Читать книгу Leven en streven van L. R. Koolemans Beynen - Charles Boissevain - Страница 8

Оглавление

III.

NAAR HET NOORDEN.

Inhoudsopgave

Voor niemand is ’t verborgen:

Ons heden draagt ons morgen

Ontkiemende in den schoot;

De wilskracht spreekt uit ijver,

Maar—faalt zij—trots den drijver

Voert dommelzucht ter dood!

Gedacht,—gewerkt,—gebeden!

En vroegst en jongst verleden

Zijn lessen afgevraagd,

Tot uit het schemerduister

Voor aller oog de luister

Eens nieuwen morgens daagt!

Het heeft mij vaak leed gedaan dat Potgieter, die in deze en zoo vele andere regelen zijn volk opwekte tot mannelijke daden, niet de vreugde genoten heeft van Beynen te leeren kennen. Deze was een jongen naar zijn hart, die, de traditie eerende, aan heden en verleden lessen vroeg, om met al de kracht, die in hem was, te werken voor een grootsch ideaal.

Er waren woorden van Potgieter, welke Beynen van buiten kende.

Laat mij er enkele van aanhalen:

„Er was een tijd, waarin de weegschaal der volkeren van Europa door hare vorsten niet ter hand werd genomen, of de hollandsche maagd, aan hunne zijde op het rechtsgestoelte gezeten, wierp er mede haar oorlogszwaard of haren olijftak in…”

„Er was een tijd, dat de Hollandsche vlag werd begroet als de meesteresse der zee, waar ook ochtend- of middag- of avondlicht de oceanen van beide wereldhalfronden verguldde; een tijd, waarin hare vlootvoogden den bezem op den mast mochten voeren, dewijl zij, naar de krachtige uiting dier dagen, de zee hadden schoongeveegd van gespuis; en in een der jongste vergaderingen Hunner Edelmogenden hebben welsprekende stemmen de roemlooze ruste van Janmaat beklaagd!”

„Er was een tijd, waarin de Hollandsche handel den moed had, de boeien te verbreken, hem door den beheerscher der beide Indiën aangelegd, en, stouter nog, de ongenade van ’s aardrijks uithoeken braveerde om eenen doortocht te vinden, „door natuur ontzegd;” een tijd waarin de winzucht een adelbrief verwierf, door hare verzustering met de wetenschap;—stel u voor, God verhoede dat het ooit gebeure! stel u voor, dat Java ons niet langer zijne schatten in den schoot stortte, en zeg mij werwaarts de dienstbare vloot der Handel-Maatschappij dan hare zeilen hijschen zou; waar de ondernemingslust harer reeders in Noord- of in Zuid-Amerika betrekkingen heeft aangehouden; waar men zich onzer in China nog herinnert; wie ons in Australië kent?”

Deze regels waren Beynen uit het hart geschreven. Hij eerde de Oliviers van Noord, de Jacques le Maires, de Barentsen met de warmste geestdrift: hij had Prins Maurits er lief voor, dat hij het octrooi der Groenlandsvaart aan onze koene zeelieden verleende; hij eerde even hartelijk de Oranjes in het harnas voor ’s lands veiligheid en vrijheid strijdend, als de groote zeekapiteins voor ’s lands welvaart en grootheid aan het roer.

Hij had innigen eerbied voor de handelaars en reeders van Holland’s gouden eeuw, die het mogelijk maakten dat zoovele schepen op avontuur uitzeilden, „omdat zij er hun breeden rug onder zetten,” gelijk hij zoo eigenaardig, met een glimlach kon zeggen. Hem wekte ons verleden tot krachtsinspanning, en sinds den eersten dag, dat hij zelfstandig dacht, werkte hij voor zijn ideaal: de wereldzee arbeidsveld als weleer; de poolzee kweekschool van zeemanschap en ondernemingszucht.

Wat hij als jong adelborst had opgemerkt, versterkte hem in deze gevoelens.

Hij had al zeilende en vechtende telkens meer liefde gekregen voor de Nederlandsche marine, en zijn wapenbroeders in het schoone corps, waartoe hij de eer had te behooren, zullen uit de enkele brieven, welke ik van hem aanhaal, zien, welke geestdrift de kennis, moed en zeemansdeugden der officieren van de koninklijke marine bij hem opwekten.

Doch hij merkte op dat, door het schier uitsluitend varen op stoomschepen over bekende wateren, en het ontzenuwend dienen in den Indischen archipel het scheepsvolk veel zeemanschap en vooral veel zeemansgeest had verloren. Met het oog hierop wilde hij dat toch elke richting zou gevolgd worden, welke als tegenwicht kon dienen tegen het noodzakelijke, maar minder leerzame dienen en rusten in Indië, ten einde dus de eigenschappen en krachten te kweeken, die het zeevolk van Tromp en De Ruyter onderscheidden.

In de eerste plaats achtte hij daarom verkenningstochten in de Noordelijke IJszee noodig, als bij uitnemendheid geschikt om bij koninklijke marine en handelsvloot nieuwen zeemansgeest te wekken.

Hij had niet veel gelezen over dit onderwerp, toen hij in Nederland terugkeerde, maar hij had dit denkbeeld als bij ingeving. Hij wist nog weinig, maar dacht des te meer. Zijn zucht om naar het Noorden te gaan was aanvankelijk slechts een onbestemd verlangen, en op het zeilschip, dat hem naar zijn dierbaren huiswaarts bracht, bleef hij er steeds aan denken, hoe het hem mogelijk zou wezen zijn ideaal te bereiken en iets voor zijn land en de marine te doen.

Te huis gekomen, wendde hij zich in Februari 1875 tot den kapitein ter zee, M. H. Jansen, staatsraad voor marinezaken, wiens roemrijke loopbaan als zeeofficier en wiens geloof in de Noordpoolvaart, als kweekschool voor de marine, Beynen bekend waren. Hij vroeg den kolonel of hij hem niet het voorrecht kon verschaffen met een der Engelsche expeditiën naar het Noorden te worden gezonden… doch men hoore hoe kolonel Jansen mij deze eerste ontmoeting zelf in een brief mededeelt:

„In het vroege voorjaar van 1875 werd mij een kaartje binnengebracht waarop stond: L. R. Koolemans Beynen, luitenant-ter-zee, die mij wenschte te spreken. Ik had zijn naam nooit vroeger gehoord. Met vriendelijk, modest, innemend gelaat vroeg hij mijn hulp om een reis naar de poolgewesten te maken.

Dit nam mij nog meer voor hem in; maar mijn sympathie daalde toen ik hem vroeg of hij iets van de groote gevaren en moeielijkheden kende, en er wat over gelezen had, en hij ten antwoord gaf: neen, niets!

„Nu zeide ik: neem dan eerst deze boeken naar huis mede, lees ze aandachtig en kom daarna nog eens terug.

„Ik gaf hem al mijn boeken over ijsvaart mede van 1595 tot op onzen tijd, waarmede hij blijkbaar gelukkig wegging. Veertien dagen later kwam hij zijn verzoek herhalen, want, zeide hij, „nadat ik de boeken met ongeduld verslonden heb, is de aandrang in mij nog veel grooter geworden om naar het Noorden te gaan.”

Zijn wensch werd vervuld. Wel waren al de plaatsen op de Alert en Discovery—de schepen door de Engelsche regeering naar het Noorden te zenden—reeds bezet, doch kolonel Jansen had in April, van zijn vriend den geograaf Clements Markham,—nu Sir Clements Markham en oud-president van het Britsche Aardrijkskundig Genootschap—vernomen dat de beroemde noordpoolvaarder Sir Allen Young voornemens was in Juni een ontdekkingstocht te gaan maken in de Noordwestelijke IJszee. De heer Markham vroeg aan Jansen: „Can you suggest the name of a Dutch officer with the necessary tastes and qualifications who would, with the sanction and approval of his government, like to accompany Captain Allen Young on his Arctic Voyage?”

Kapitein Young schreef ook aan kolonel Jansen, zeggende: „Knowing the great interest that His Majesty the King of Holland has so graciously taken in scientific matters and also that the Dutch nation has always taken so prominent a part in the explorations of the Northern Seas, I write to you to say that I should feel much honored if his Majesty the King and his Excellency the minister of marine should desire to appoint an officer to accompany my expedition with the view of studying the navigation of the Western arctic Seas.” Z. M. de koning gaf het gevraagde verlof en de minister van marine Van Erp Taalman Kip werkte met hartelijke belangstelling mede, daar hij den jongen luitenant in staat stelde om Sir Allen Young’s uitnoodiging aan te nemen en met hem op de Pandora een ontdekkingsreis te gaan maken.

Hij had zich hiertoe zooveel mogelijk voorbereid, door onder leiding van kolonel Jansen alles wat op de ijsvaart betrekking heeft, te bestudeeren, en uit zijn verslagen kan men bespeuren hoe grondig hij onmiddellijk de wetenschappelijke studie der pooltochten heeft opgevat, eer hij de praktische ervaring ging opdoen, welke zijn land ten goede zou komen.

Hij bekommerde zich niet om hetgeen een reis op de Pandora hem zou kosten maar rustte zich voor eigen rekening uit, en verkocht daarvoor „een papiertje,” zooals hij lachend zeide. Terwijl hij op reis was droeg kolonel Jansen zorg dat hij bij zijn terugkeer „het papiertje” weer zou kunnen inkoopen, waartoe eenige belangstellenden de som vergrootten, welke Mr. O. F. baron Groeninx van Zoelen reeds vroeger, in een schrijven aan het bestuur van het Aardrijkskundig Genootschap, had aangeboden, wanneer een officier der Nederlandsche marine op een poolschip mocht medegaan om zich in de ijsvaart te oefenen.

Het heeft moeite genoeg gekost om Beynen, die schier al te weinig om geld gaf, over te halen dit bedrag aan te nemen. Zijn ijver om mede te gaan kan blijken uit den volgenden brief aan mij van kolonel Jansen: „Door een toevallig verzuim was de toestemming van kapitein Young mij zeer laat ter hand gesteld, zoodat ik niet dacht, dat er voor Beynen nog tijd genoeg zou zijn, om zijn uitrusting in gereedheid te brengen. Ik was dan ook op het punt van kapitein Young voor zijn vriendelijk aanbod te bedanken, toen Beynen juist bij mij kwam. Acht dagen, zeide hij, is meer dan ik noodig heb om mij gereed te maken. Wij gingen dadelijk naar den minister van marine, die evenwel ’s konings toestemming niet wilde vragen, zonder zeker te zijn dat kapitein Young met Beynen genoegen nam. Toen zeide Beynen: Mag ik naar Londen gaan, om het hem te vragen? De minister vond dat goed. Het was toen 3 uur en te 5 uur voer hij reeds naar Harwich en keerde den volgenden dag terug, zonder te denken aan de kosten, en na hetgeen hij voor zijn uitrusting noodig had, op aanwijzing van kapitein Young, in Londen besteld te hebben. Zoo was Beynen.”


Leven en streven van L. R. Koolemans Beynen

Подняться наверх