Читать книгу Leven en streven van L. R. Koolemans Beynen - Charles Boissevain - Страница 5

Оглавление

I.

ZIJN JEUGD.

Inhoudsopgave

Laurens Rijnhart Koolemans Beynen was de derde zoon van den heer Gijsbertus Johannes Willem Koolemans Beynen en mevrouw Neeltje Johanna Koolemans Beynen, geb. Van der Stok. Te ’s Hage zag hij den 11den Maart 1852 het levenslicht, en na zijn opleiding te hebben ontvangen aan de school van het departement der Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen en op de school van den heer Neuman te ’s Hage, legde hij met goed gevolg zijn examen als adelborst af, en kwam hij op het instituut te Willemsoord. Op school, waar vooral de Vaderlandsche geschiedenis hem aantrok, leerde hij veel, doch te huis leerde hij meer. Hij was een der oudsten van een zeer talrijk gezin, en men moet hem van zijn vader en moeder hebben hooren spreken, om te beseffen hoe hij hen liefhad en waardeerde, en hoe hij alles, waarvoor hij geprezen en bemind werd, eenvoudig en met de innigste overtuiging toeschreef aan het voorbeeld en de lessen zijner ouders. Hij werd groot gebracht in een gezin waar liefde heerschte, waar men ernstig, hoopvol en vroom den Allerhoogste eerde door daad en woord, en waar hij vaderlandsliefde en plichtbesef reeds aan ’s moeders knieën leerde. In zulk een atmospheer komen alle edele kiemen tot wasdom en ontwikkelt zich een karakter.

Niets heeft machtiger invloed op kinderen dan het voorbeeld en de groote liefde van hun ouders, en aan Laurens Beynen was niets meer tot steun in moeielijke uren dan de herinnering aan zijn vader, dan de wensch om zijn moeder waardig te zijn en te blijven. Hoe innig hij van zijn vader hield, kan blijken uit een brief, welken hij den 1sten Mei 1874 in Indië schreef. Ik neem er enkele regels uit over, die vader en zoon beiden leeren kennen.

„Goede tijding vond ik hier helaas niet! Het was de eerste keer dat ik in den vreemde een brief van huis kreeg, zonder er vaders hand in aan te treffen. Wel heb ik enkele malen brieven van huis gekregen, waarin vader of moeder, door drukte verhinderd, slechts enkele regels hadden geschreven, maar nooit heb ik geheel en al vaders hand er in gemist. Dit maakt mij bezorgd en ik zie met onrustig verlangen uit naar volgende berichten. Wat zullen die aanbrengen? Een hartkwaal kan lang duren, maar ook een plotselingen afloop hebben, terwijl ik hier niets, totaal niets voor vader kan doen. Ik weet ook niet, of deze keer nu wel die onherroepelijk laatste keer zal zijn; maar toch, ik weet dat iedere herhaling op dien leeftijd, onder die omstandigheden een schrede nader is tot het einde van alles, tot den dood. En toch, die dood, nog onlangs onder zulke treffende vormen hier door mij aanschouwd, moge ons allen een onherstelbaar verlies berokkenen en ons in diepe droefheid dompelen, zeker ben ik er van, ja, zeker, dat die voor onzen geliefden vader geen verschrikkingen meer heeft.

„Wanneer men zoo’n levensbaan achter zich heeft, wanneer men zoo weinig voor zich zelf, zoo veel voor anderen geleefd heeft, wanneer men kan wijzen op zoo’n onafgebroken streng rechtvaardig streven naar wat goed en edel is; wanneer men armen en weezen jaren lang met zoo’n geheele toewijding, met zoo’n groote liefde gediend heeft; wanneer men kan terugzien op een leven, in verschillende richtingen zoo nuttig werkzaam in uitgebreiden kring; wanneer men ruim dertig jaren met zoo’n grenzenlooze liefde ’t hoofd is geweest van een gezin, waarvan bereids vijf zonen de maatschappij zijn ingetreden, slechts strevend de naam van zoo’n vader tot eere te strekken; wanneer men kinderen en kleinkinderen zoo zonder zorgen achter kan laten en ’t geheele godsdienstige leven slechts één voorbereiding was tot dien laatsten stap die voert naar heerlijker sfeeren, waarlijk, waarlijk dan kan men in volle gerustheid uitroepen: „Dood, waar is uw verschrikking?” Moge mijn vader dan ook gerust dat tijdstip zien naderen, toch blijft voor ons, vooral voor mij, zwerver te midden van een koud, hardvochtig wereldburgerschap, die stonde de bangste van het leven.

„Maar laat ons niet ’t ergste vreezen; waar leven is, is hoop en ik zoek weer als altijd troost in dat geheime voorgevoel dat mij steeds influistert dat ik al de mijnen in gezondheid terug zal zien.

„Indien ik nu slechts tijding, slechts spoedig weer tijding ontvang!”

Opgeleid door dezen vader, en door een moeder, wier geestdrift voor het vaderland en wier zachtmoedige vroomheid hem in zijn jeugd op een ideaal van nederige plichtsvervulling en zelfverzaking wezen, groeide Laurens Beynen op als een echte Hollandsche jongen volgens het hart van „Hildebrand.” Hij ging op de catechisatie bij Ds. Gunning, en als hij mij schertsend soms in zijn brieven zijn „schoolvriend” noemde, dan was het omdat ik—doch tien jaar vroeger dan hij—van Ds. Gunning1 mijn godsdienstige opleiding ontvangen had, en wij geheel overeenstemden in onze dankbare herinnering aan dien waardigen en beminnelijken leeraar, wiens warme overtuiging en bezielend woord op ons beiden even diepen indruk had gemaakt. Mijn vroegere leermeester schreef mij kort geleden met aandoening over Beynen: „Op mijn catechisatie zie ik hem nog voor mij, den lastigen, aardigen jongen van wien ik zooveel hield, ook als zijn kleine levendigheden mij soms noodzaakten hem een woord van bestraffing toe te spreken, dat steeds zoo goedig werd aangenomen. Hij kon zoo goed, zoo schrander vragen en twijfelen, en soms opponeeren, maar dan ook eerbiedig en aandachtig steeds naar mijn tegenrede luisteren. Ik hoop óók meê zijn oog naar boven gericht te hebben. Steeds ben ik hem de hartelijkste genegenheid blijven toedragen.”

Wanneer ik nu ten laatste nog in herinnering breng dat dr. L. R. Beynen—de oud-rector der Latijnsche school te ’s Hage—de peetoom was van Laurens Koolemans Beynen, en hem van zijn jeugd af aan tot vriend en raadsman strekte, dan kent men de liefelijke omgeving waarin hij opgroeide. Toen hij met de Barents uitzeilde schreef zijn oom dr. Beynen hem: „Houd God steeds voor oogen. Blijf in ’t geen gij geleerd hebt, wetende van wien gij ’t geleerd hebt. Ga voort met voor vaderland, koning en wetenschap te ijveren en te werken!”

Hij haalde in een brief aan mij die woorden later aan, zeggende: „God, vaderland en koning te eeren is mij sinds mijn eerste jeugd geleerd!”

Op het Instituut te Willemsoord deed hij ijverig zijn best en, gelijk prof. Kan in zijn waardeerend schrijven in het tijdschrift van het Aardrijkskundig genootschap mededeelt, scheen zijn liefde voor de geschiedenis des vaderlands hem daar te zijn bijgebleven. Althans zijn eerste pennevrucht, geleverd voor den almanak der adelborsten, draagt den titel: „Een groot man. Herinnering aan den vice-admiraal Jan Evertsen, gesneuveld in 1666,” en voert het motto: „Examinez ma vie et jugez qui je suis,” woorden, die alleszins bij de beoordeeling van Beynen zelven van toepassing zijn. Overste Steffens, die tegenwoordig commandant van Zr. Ms. opleidingsschip Wassenaar is, schreef mij na Beynen’s dood: „Ik heb altijd veel van hem gehouden, reeds sints den tijd dat ik hem, met het roode kraagje als adelborst, op de schoolbanken van het Instituut voor mij heb zien zitten. Er zat leven in hem. Hij behoorde niet tot de blokkers, maar ik gevoelde dat er uit hem een flink zeeman zou groeien. Toen het bekend was dat hij met de Pandora zou medegaan, heb ik de overtuiging uitgesproken, dat hij daar op zijn plaats zou zijn. Beynen was een voorbeeld voor velen niet alleen wat liefde voor het gekozen vak betreft, maar ook wat bescheidenheid en beminnelijkheid als mensch betreft.”

In het Koninklijk Instituut te Willemsoord bleef zijn aandenken geëerd, en toen de mare van zijn overlijden bekend werd, ontving de kommandant P. ten Bosch reeds den volgenden dag van de adelborsten het verzoek, om het portret van Beynen te mogen plaatsen in hun zaal, als een blijk hunner vereering. En ik kan de verleiding niet weerstaan nog een ander bewijs te geven van de warme toegenegenheid, door Beynen gewekt bij onze flinke aanstaande zee-officieren. Namens het corps adelborsten van het Koninklijk Instituut werd mij, nadat Beynen’s levensbeschrijving in de Gids was verschenen, o.a. het volgende geschreven, waaruit blijkt met welke nobele plannen voor de toekomst onze adelborsten, op Beynen’s spoor, hun schoone carrière zullen beginnen:

„Ik kan u de verzekering geven dat de daden en werken van dien onvergetelijken „Zeeridder” altijd bij ons in levendige herinnering zullen blijven en zijn edele, echt mannelijke persoonlijkheid ons steeds als een heerlijk ideaal, schier onbereikbaar, zal voor oogen staan, als het ideaal van den Hollandschen zeeman, van den zeeman, waardig een eervolle plaats in te nemen in de rijen onzer roemrijke „zeevaders”.”

Nadat Beynen het Instituut verlaten had, waar zijn naam dus in eervolle herinnering wordt gehouden, en waar hij eenige trouwe, hartelijk geliefde vrienden won, maakte hij een oefeningstocht op de Urania, en werd hij, na tot adelborst 1e klasse benoemd te zijn, in September 1871 geplaatst op Zr. Ms. wachtschip de Rijn, te Hellevoetsluis. Zijn eerste zeereis maakte hij in het voorjaar van 1872 aan boord van Zr. Ms. Wassenaer, waarmede hij naar de kust van Guinea ging. Hij werd op de Afrikaansche kust voor het eerst door ijlende koortsen aangetast, waaraan hij later nog enkele keeren lijden zou bij tropische hitte. Op de terugreis naar het vaderland hersteld, ging hij in Augustus van dat zelfde jaar aan boord van de Wassenaer in de Noord-zee kruisen, en kreeg hij gelegenheid Edinburgh en de Schotsche Hooglanden te bezoeken, vanwaar hij aan zijn ouders even aardige als levendige brieven schreef. Maar hij bleef verlangen naar meer bedrijvigheid en moeielijker werk, en zijn vurige wensch werd dus vervuld toen hij in 1873 naar Atjeh werd gezonden.


1 Ds. Gunning—die later hoogleeraar te Leiden werd—was ons een leermeester geweest, wien het zoo geheel ernst was met zijn adspiratie tot den oneindig liefdevollen Verlosser, van wien hij ons sprak, dat hij, in welke opvatting we ook later van hem verschilden, ons onvergetelijk bleef, zoodat ons beider vriendschap voor hem ook ons tot een bracht.

Leven en streven van L. R. Koolemans Beynen

Подняться наверх