Читать книгу De Reis om de Wereld - Charles Darwin - Страница 5
Hoofdstuk II. Rio de Janeiro.
Оглавление4 April tot 5 Juli 1832. Weinige dagen na onze aankomst, maakte ik kennis met een Engelschman, die zijne plantage ging bezoeken, welke iets meer dan honderd mijlen van de hoofdstad ten noorden van Kaap Frio was gelegen. Gaarne nam ik zijn vriendelijk aanbod om hem daarheen te vergezellen, aan.
8 April. Ons gezelschap bestond uit zeven personen. De eerste pleisterplaats was zeer interessant. De dag was brandend heet, en toen wij door de bosschen gingen, was alles in een toestand van rust, behalve de groote en schitterende vlinders, die traag in ’t rond vlogen. Het panorama, dat wij bij het overtrekken van de heuvels achter Praia Grande zagen, was allerschoonst; onder de levendige kleuren had het donkerblauw eene overheerschende tint; de lucht en de kalme waters der baai wedijverden saâm in pracht. Na eenig bouwland te zijn doorgegaan, kwamen wij in een woud, dat alom eene grootschheid vertoonde, die de stoutste verwachtingen overtrof. Tegen den middag bereikten wij Ithacaia—een klein dorp, dat in eene vlakte ligt en waar het raadhuis omringd is door de hutten der negers. De regelmatige vorm en ligging dezer hutten deden mij denken aan de teekeningen der Hottentotten-woningen in Zuid-Afrika.
Daar de maan vroeg opkwam, besloten wij denzelfden avond naar onze nachtkwartieren aan het Lagoa Marica1 te vertrekken. Toen het donker werd, gingen wij langs een dier reusachtige, naakte en steile bergen van graniet, welke in dit land zoo algemeen zijn. Deze plek is merkwaardig, omdat zij langen tijd de verblijfplaats is geweest van weggeloopen slaven, die door het bebouwen van een klein stuk grond nabij den top hun leven poogden te rekken. Eindelijk werden zij ontdekt, en allen door een op hen afgezonden troep soldaten gegrepen met uitzondering van eene oude vrouw, die zich van den bergtop te pletter wierp, liever dan opnieuw in slavernij te vervallen. In eene Romeinsche vrouw zou deze daad met den naam van vrijheidsliefde bestempeld zijn geworden; bij eene arme negerin is zij eenvoudig beestachtige koppigheid...
Wij reden eenige uren voort. Op het laatst werd de weg enkele mijlen ver moeilijk en liep door eene verlaten wildernis van moerassen en lagunen. Gezien bij het nevelig maanlicht, was het landschap zoo mistroostig mogelijk. Enkele vuurvliegen fladderden om ons heen; de eenzame snip vloog onder het aanheffen van zijn klaagkreet omhoog, en van verre klonk het doffe gebruis der zee, dat nauwelijks in staat was de stilte van den nacht te verbreken.
9 April. Wij verlieten onze ellendige slaapplaatsen vóór zonsopgang. De weg liep door eene smalle zandige vlakte, gelegen tusschen de zee en de zoutlagunen aan de landzijde. De menigte fraaie vischvogels, als reigers en kraanvogels, en de sappige planten in de meest phantastische vormen, gaven aan het landschap eene bekoring, welke het anders zou gemist hebben. De enkele schrale boomen waren beladen met parasiteerende planten, waaronder eenige schoone, welriekende orchideeën het meest te bewonderen waren. Toen de zon opging, werd de lucht brandend heet, en was de weerkaatsing van het licht en de warmte op het witte zand zeer hinderlijk.
Wij aten het middagmaal te Mandetiba, toen de thermometer 84° in de schaduw wees. Het fraaie uitzicht op de begroeide heuvels in de verte, weerkaatst in het volkomen stille water eener uitgestrekte lagune, wekte ons geheel op. Daar de vénda hier zeer goed was, en de aangename maar zeldzame herinnering aan een goeden maaltijd mij bij is gebleven, zal ik ze uit dankbaarheid als type in hare soort terstond beschrijven. Dikwijls zijn de véndas groote huizen, gebouwd van dikke rechtopstaande palen, onderling door takken verbonden en daarna bepleisterd. Zij hebben zelden vloeren en nooit glazen vensters, maar in ’t algemeen goede daken. Gewoonlijk is het voorgedeelte open, eene soort waranda vormende, waaronder tafels en banken zijn geplaatst. Aan elken kant bevinden zich de slaapkamers, en hier kan de reiziger zoo gemakkelijk mogelijk op een houten platform slapen, dat met eene dunne stroomat bedekt is. De vénda staat op eene binnenplaats, waar de paarden gevoederd worden. Bij de eerste aankomst plachten wij de paarden te ontzadelen en hun hunne maïs voor te zetten; daarna vroegen wij den senhór met eene lichte buiging zoo goed te willen zijn ons wat eten te geven.
“Al wat gij verkiest, mijnheer,” was het gewone antwoord.
De eerste twee keeren dankte ik onnoodig de Voorzienigheid, dat Zij ons bij zulk een goed man gebracht had; maar in den loop van het gesprek nam de zaak meestal eene onaangename wending.
“Kunt ge ons dan den visch geven, dien wij wenschen?”
“O neen, mijnheer.”
“Dan een soep die wij verlangen?”
“Neen, mijnheer.”
“Brood dan?”
“O neen, mijnheer.”
“Dan soms gedroogd vleesch?”
“O neen, mijnheer.”
Zoo wij geluk hadden, kregen wij na een paar uren wachtens gevogelte, rijst en farinha (meel). Niet zelden gebeurde het, dat wij genoodzaakt waren om zelf de kippen voor ons avondeten met steenen te dooden. Als wij, geheel uitgeput van vermoeienis en honger, schroomvallig te kennen gaven, dat wij blijde zouden zijn ons maal te ontvangen, was het hoogdravende (ofschoon ware) en geheel onvoldoende antwoord:
“Het zal gereed zijn als het gereed is!”
Hadden wij het gewaagd verdere opmerkingen te maken, dan zou ons eenvoudig zijn aangezegd onze reis te vervolgen, omdat wij te onbeschaamd waren. De herbergiers zijn zeer onwellevend en onaangenaam in hunne manieren; hunne huizen en personeel zijn dikwijls in hooge mate vuil; het gemis van het gerief van messen, lepels en vorken is aan de orde van den dag; en ik ben er zeker van, dat in geheel Engeland geen hut of kot is te vinden, die zoo volmaakt van alle gerief verstoken is. Te Campos Novos, echter, was mijn voedsel voortreffelijk: bij het middagmaal rijst en gevogelte, beschuit, wijn en geestrijke dranken; des avonds koffie, en bij het ontbijt visch en koffie. Dit alles, benevens goed voedsel voor de paarden, kostte slechts 2 shil. 6 p. per hoofd. Maar toen wij den herbergier dezer vénda vroegen, of hij ook iets wist van eene zweep, die een van het gezelschap verloren had, antwoordde hij ruw:
“Hoe zou ik dat weten? Waarom hebt gij er niet op gepast? Ik denk, dat de honden haar hebben opgegeten.”
Na ons vertrek uit Mandetiba, trokken wij verder door een woest labyrint van meren, waarvan sommige zoetwater-, andere zoutwaterschelpdieren bevatten. Van de eerste soort vond ik talrijke individuën van eene Limnaea in een meer, alwaar, zooals de inboorlingen mij verzekerden, de zee eens en somtijds meermalen in ’t jaar binnenstroomt en het water geheel verzout. Ik heb vele stellige en gewichtige bewijzen in verband met het feit, dat men in deze keten van lagunen, die de kust van Brazilië omspant, zee- en zoetwaterdieren zou kunnen vinden. M. Gay2 heeft verklaard, dat hij in de nabijheid van Rio schelpen heeft gevonden van de zeegeslachten Solen en Mytilus, die samen met de zoetwatersoorten Ampullariae in brak water leefden. Ook vond ik dikwijls in de lagune bij den Plantentuin, waar het water slechts iets minder zout is dan in zee, eene soort Hydrophilus, veel overeenkomende met een watertor, welke in de slooten van Engeland algemeen is; in hetzelfde meer behoorde de eenige voorkomende schelp tot een soort, die gewoonlijk in riviermonden gevonden wordt.
De kust voor eenigen tijd verlatende, trokken wij opnieuw het woud binnen. De boomen waren zeer hoog en merkwaardig om hunne witte stammen, vergeleken bij die in Europa. In mijn notitieboek schreef ik: “wondervolle en fraaie bloeiende parasieten troffen mij steeds als de nieuwste vormingen in deze grootsche natuurtooneelen.” Op onzen verderen tocht trokken wij door strooken weiland, die veel geleden hadden van de reusachtige, bijna 12 voet hooge kegelvormige mierennesten. Zij gaven aan de vlakte geheel het voorkomen der moddervulkanen van den Jorullo, zooals Humboldt die afbeeldt.
Wij kwamen te Engenhodo, toen het reeds donker was, na tien uur in den zadel te hebben gezeten. Gedurende den ganschen tocht was ik verbaasd over de krachtsinspanning, die de paarden konden verduren; ook schenen zij zich veel eerder van eenig letsel te herstellen dan onze Engelsche fokdieren. De bloedzuiger-vleermuis veroorzaakt dikwijls veel last, door de paarden in hunne schoften te bijten. Gewoonlijk is het letsel niet zoozeer te wijten aan het bloedverlies, als aan de ontsteking die naderhand de drukking van den zadel veroorzaakt. In Engeland is onlangs het geheele geval in twijfel getrokken; zoodat ik mij gelukkig achtte toen in mijne tegenwoordigheid zulk een vleermuis (Desmodus D’Orbignyi, Wat.) werkelijk op den rug van een paard gevangen werd. Eens bivouakeerden wij laat in den avond bij Coquimbo in Chili, toen mijn bediende, opmerkende dat een der paarden zeer stug werd, ging onderzoeken wat er aan de hand was, en meenende dat hij iets kon onderscheiden, plotseling zijne hand op de schoften van het paard legde en den vampier greep. Des morgens kon men de plek, waar de beet was toegebracht, gemakkelijk aan eene lichte, bloederige opzwelling onderscheiden. Drie dagen later bereden wij het paard zonder eenige kwade gevolgen.
13 April. Na drie dagen reizens kwamen wij te Socégo, de plantage van Senhór Manuel Figuireda, een bloedverwant van iemand uit ons gezelschap. Het huis was eenvoudig en, al had het de gedaante van eene schuur, wel voor het klimaat geschikt. In de zitkamer vormden vergulde stoelen en sofa’s een zonderling contrast met de gewitte muren, het rieten dak en de vensters zonder ruiten. Het huis, benevens de korenschuren, stallen en werkplaatsen voor de zwarten, die in verschillende ambachten onderwezen waren geworden, vormden eene soort onregelmatigen vierhoek, in het midden waarvan een groote stapel koffie lag te drogen. Deze gebouwen stonden op een lagen heuvel, die het uitzicht had over den bebouwden grond en aan alle zijden omringd was door een muur van donker groen en dichtbegroeid bosch. Het hoofdproduct in dit gedeelte van het land is koffie. Iedere boom wordt ondersteld gemiddeld twee pond ’s jaars op te leveren; maar sommige brengen er wel acht op. Mandioca of Cassave3 wordt eveneens in groote hoeveelheid gekweekt. Elk deel van deze plant is nuttig: de bladeren en stengels worden door de paarden gegeten, en de wortels tot pulp gemalen, dat, drooggeperst en gebakken, de farinha vormt—het voornaamste voedingsmiddel in Brazilië.
Het is een merkwaardig ofschoon wel bekend feit, dat het sap dezer zeer voedzame plant in hooge mate giftig is. Weinige jaren geleden stierf eene koe in deze fazénda, doordien zij er wat van gedronken had. Senhór Figuireda vertelde mij, dat hij het vorig jaar één zak feijões of boonen en drie zakken rijst geplant had, waarvan de eerste het 80-voud, de laatste het 320-voud voortbrachten. Het weiland voedt een fraaien veestapel en de bosschen zijn zoo vol wild, dat op elk der drie voorgaande dagen een hert gedood was. Deze overvloed van voedsel bleek bij het middagmaal, waar, zoo niet de tafels, dan toch de gasten er onder zuchtten; want elk persoon wordt geacht van iederen schotel te eten. Op zekeren dag, toen ik mijne berekeningen zoo gemaakt dacht te hebben, dat niets onaangeroerd zou weggaan, verschenen tot mijne groote verslagenheid een gebraden kalkoen en een varken in al hunne stoffelijke werkelijkheid op tafel. Gedurende de maaltijden was een man belast met een aantal oude honden en dozijnen zwarte kleine kinderen uit de kamer te jagen, die bij elke gelegenheid naar binnen drongen. Indien men het denkbeeld van slavernij verbannen kon, lag er iets uitermate bekorends in deze eenvoudige en aartsvaderlijke leefwijze; het was zulk een volkomen afzondering en onafhankelijkheid van de overige wereld. Zoodra men een vreemdeling ziet komen, wordt een groote bel geluid en gewoonlijk een klein kanon afgeschoten. De gebeurtenis wordt aldus aan rotsen en wouden bekend gemaakt, doch aan niets anders.
Op zekeren morgen wandelde ik een uur vóór zonsopgang naar buiten, om de plechtige stilte van het landschap te bewonderen. Eindelijk werd de stilte verbroken door een morgengezang, dat door de geheele familie van zwarten met kracht werd aangeheven. Meestal begint op deze wijze de dagelijksche arbeid. Ik twijfel niet of op zulke fazèndas, als deze, brengen de slaven gelukkig en tevreden hun leven door. Op Zaterdag en Zondag werken zij voor zich zelven; en in dit vruchtbare klimaat is het werk van twee dagen voldoende om een man en zijn gezin de geheele week te onderhouden.
14 April. Socégo verlatende, reden wij naar eene andere plantage aan den Rio Macahé, welke het laatste plekje bebouwde grond in die richting was. De plantage was twee en een halve mijl lang, maar hoe breed—dit was de eigenaar vergeten. Slechts een zeer klein stuk bosch was gekapt; toch was bijna elke acre grond geschikt om al de verschillende rijke producten van een tropisch land op te leveren. De reusachtige oppervlakte van Brazilië in aanmerking genomen, kan de hoeveelheid bebouwde grond, vergeleken bij die welke nog in den natuurstaat is, nauwelijks in aanmerking komen; maar welk eene reusachtige bevolking zal dit land in de toekomst kunnen voeden!4
Gedurende onzen tocht op den tweeden dag vonden wij den weg dermate versperd, dat het noodig was een man met een zwaard vooruit te laten gaan, om de slingerplanten weg te kappen. Het woud vloeide over van fraaie planten, waaronder de boomvarens, hoewel niet groot, om haar helder groen loof en de sierlijke kromming harer bladerkronen alleszins de bewondering verdienden.
Des avonds viel er een hevige regen, en ofschoon de thermometer 65° wees, had ik het zeer koud. Het was merkwaardig de buitengewone verdamping op te merken, die, toen de regen ophield, over de geheele uitgestrektheid van het bosch begon. Ter hoogte van omstreeks honderd voet waren de heuvels in een dichten witten damp gehuld, die als rookzuilen uit de dichtstbegroeide deelen en in ’t bijzonder uit de dalen opsteeg. Dit verschijnsel nam ik bij verschillende gelegenheden waar, en ik meen het te moeten toeschrijven aan de groote bladerenoppervlakte, die vooraf door de zonnestralen verwarmd is.
Tijdens mijn verblijf op deze plantage scheelde het zeer weinig of ik was getuige geweest van een dier wreede handelingen, welke alleen in een slavenland kunnen plaats vinden. Tengevolge van een twist en een rechtsgeding, was de eigenaar op het punt om alle vrouwen en kinderen aan de mannelijke slaven te ontnemen en op de publieke veiling in Rio afzonderlijk te verkoopen. Eigenbelang en geenszins een gevoel van medelijden verhinderde deze handeling. Inderdaad: ik geloof niet, dat de eigenaar zelfs eenig begrip heeft gehad van de onmenschelijkheid om dertig gezinnen te scheiden, die vele jaren te zamen hadden gewoond. Toch durf ik de verzekering geven, dat hij in menschelijkheid en goedhartigheid boven het gewone slag menschen stond. Men kan zeggen, dat er geen grens bestaat voor de blindheid van het eigenbelang en zelfzuchtige gewoonten. Ik wil hier eene zeer onbeduidende anecdote vertellen, die destijds een dieperen indruk op mij maakte dan een verhaal over wreedheid. In gezelschap van een buitengewoon dommen neger trok ik over een veer. Pogende mij door hem te doen verstaan, sprak ik luid en maakte teekens, waarbij ik met mijne hand dicht langs zijn gezicht ging. Vermoedelijk dacht de man, dat ik driftig was en hem zou slaan, want onmiddellijk liet hij met een verschrikt gezicht en half gesloten oogen de handen zakken. Nooit zal ik het gevoel van verwondering, afkeer en schaamte vergeten, dat in mij opwelde toen ik een groot, sterk man zelfs bevreesd zag om een slag af te wenden, dien hij dacht dat op zijn gelaat gemunt was. Deze man was door het drillen gedemoraliseerd tot een trap, lager dan de slavernij van het meest hulpelooze dier.
18 April. Bij onzen terugkeer brachten wij twee dagen op Socégo door, welke ik besteedde aan het verzamelen van insecten in het woud. De meeste boomen meten, trots hunne hoogte, niet meer dan drie of vier voet in omtrek, waaronder natuurlijk ook enkele van veel grootere afmetingen. Senhór Manuel was toen bezig een kano te maken van 70 voet lengte uit een enkelen stam, die oorspronkelijk 110 voet lang en zeer dik geweest was. De tegenstelling, als palmboomen groeien temidden van de gewone takkenschietende soorten, geeft aan het landschap steeds een intertropisch karakter. Hier prijkten de wouden met den Koolpalm,5 een der fraaiste van deze familie. Met een stam zoo dun, dat men hem met twee handen zou kunnen omvatten, verheft hij zijn sierlijken kruin tot eene hoogte van 40 of 50 voet boven den grond. De houtslingerplanten, zelven door andere slingerplanten bedekt, bereikten eene groote dikte; enkele, die ik mat, waren twee voet in omtrek. Vele oudere boomen leverden met de aan hunne takken hangende slingers van lianen, die op bundels hooi geleken, een zeer merkwaardigen aanblik op.
Wendde het oog zich van de bladerenwereld boven naar den grond daaronder, dan werd het geboeid door de buitengewone sierlijkheid der bladeren van varens en mimosae. De laatsten bedekten den bodem op sommige plaatsen met een kreupelhout van slechts enkele inches hoogte. Wandelde men door deze dichte lagen van mimosae heen, dan vormde zich een breed spoor, kenbaar aan de verandering in schaduw, die deze plantjes door het laten hangen van hunne gevoelige bladstelen teweegbrengen. Het is gemakkelijk een voor een de voorwerpen te vermelden, die in deze majestueuze tafereelen onze bewondering wekken; maar onmogelijk is ’t een voldoend idee te geven van de hoogere gevoelens van verwondering, van stomme verbazing en diepen eerbied, welke de ziel vervullen en tot hooger stemmen.
19 April. Na ons vertrek uit Socégo, keerden wij de eerste twee dagen op onze schreden terug. Het was een zeer vermoeiend werk, daar de weg meestal door eene gloeiend heete zandvlakte liep, niet ver van de kust. Ik merkte op, dat telkens als mijn paard zijn poot op het fijne kiezelzand zette, een aangenaam rinkelend geluid werd voortgebracht. Op den derden dag sloegen wij eene andere richting in en trokken door het vriendelijke dorpje Madre de Déos. De gekozen richting is een van de hoofdwegen in Brazilië; niettemin was de weg zoo slecht, dat geen voertuig op wielen, behalve de plompe ossenwagen, hem kon berijden. Op onzen ganschen tocht passeerden wij geene enkele steenen brug; en die, welke van houten blokken waren gemaakt, hadden meestal zooveel herstel noodig, dat men genoodzaakt was langs één kant te gaan om ze te vermijden. Alle afstanden waren onjuist bekend. De weg is dikwijls met kruizen in plaats van mijlsteenen gemerkt, om aan te duiden waar menschenbloed vergoten is. Op den avond van den 23sten kwamen wij te Rio, en hadden ons aangenaam uitstapje volbracht.
Gedurende de rest van mijn verblijf te Rio woonde ik in een landhuis aan de Botofogo Baai. Onmogelijk kon men iets aangenamers wenschen dan zoo eenige weken in zulk eene prachtige landstreek door te brengen. In Engeland geniet een minnaar van de natuurlijke historie op zijne wandelingen het groote voorrecht, dat hij altijd iets heeft hetwelk zijne aandacht trekt; maar in deze vruchtbare, van leven overvloeiende klimaten zijn de aantrekkelijkheden zoo talrijk, dat hij bijna in ’t geheel niet kan gaan wandelen.
De weinige waarnemingen, welke ik doen kon, bepaalden zich bijna uitsluitend tot de ongewervelde dieren. Het bestaan eener afdeeling van het geslacht Planaria, die het droge land bewoont, boezemde mij veel belang in. Deze dieren hebben zulk een eenvoudigen bouw, dat Cuvier6 hen onder de ingewandswormen heeft gerangschikt, ofschoon zij nooit in de lichamen van andere dieren gevonden zijn. Talrijke soorten bewonen zout- en zoetwater; maar de door mij bedoelden werden, zelfs in de drogere gedeelten van het woud, onder blokken rottend hout gevonden, waarop zij, geloof ik, teerden. Wat vorm betreft, gelijken zij in ’t algemeen op kleine slakken; maar zij zijn naar evenredigheid veel smaller, en verscheidene soorten zijn fraai gekleurd met overlangsche (longitudinale) strepen. Hun bouw is zeer eenvoudig: bij het midden van de onder- of kruipvlakte bevinden zich twee kleine dwarsspleten, uit de voorste waarvan een trechtervormige en zeer prikkelbare mond kan worden gestoken. Eenigen tijd nadat de rest van het dier geheel dood was aan de gevolgen van zoet water of eene andere oorzaak, behield dit orgaan nog zijne levensvatbaarheid.
Ik vond niet minder dan 12 verschillende soorten van Land-planariae in verschillende gedeelten van het zuidelijk halfrond.7 Enkele exemplaren, door mij op Van-Diemen’s Land verkregen, hield ik bijna twee maanden in ’t leven, door hen met verrot hout te voeden. Toen ik een hunner overdwars in twee bijna gelijke helften had verdeeld, bezaten beide na verloop van 14 dagen den vorm van volledige dieren. Ik had echter het lichaam zóó verdeeld, dat de eene helft de beide onderopeningen bevatte, en de andere dus geene. Vijf en twintig dagen na de bewerking, kon de meer volledige helft bijna niet meer van een ander exemplaar onderscheiden worden. De andere was zeer in grootte toegenomen; en aan het achtereinde had zich in de parenchym-houdende massa eene heldere ruimte gevormd, waarin een rudimentaire bekervormige mond duidelijk te onderscheiden was; aan de benedenoppervlakte was de overeenkomstige spleet echter nog niet open. Zoo de toenemende warmte van het weder, naarmate wij den equator naderden, niet alle individuën gedood had, zou ongetwijfeld dit laatste stadium zijn bouw hebben voltooid. Ofschoon het experiment zeer wel bekend is, was ’t toch merkwaardig het trapswijze ontstaan van elk wezenlijk orgaan eenvoudig uit de extremiteit van een ander dier gade te slaan. Het is uiterst moeilijk deze Planariae te bewaren, want zoodra het ophouden van het leven aan de gewone wetten van verandering gelegenheid geeft in werking te treden, worden de lichamen in hun geheel zacht en vloeibaar, zoo snel als ik nooit te voren gezien had.
Het eerst bezocht ik het woud, waarin deze Planariae gevonden waren, in gezelschap van een ouden Portugeeschen priester, die mij mede op de jacht nam. De laatste bestond hierin, dat men eenige honden in het kreupelhout joeg en dan geduldig met vuren wachtte totdat zich een of ander dier vertoonde. Wij werden vergezeld door den zoon van een naburigen pachter—een echt voorbeeld van een wilden Braziliaanschen jongeling. Hij was gekleed in een gescheurd oud hemd en dito broek, en liep blootshoofd; een oud-models geweer en een groot mes vormden zijne bewapening. De gewoonte van een mes te dragen is hier algemeen; en bij het doortrekken van een dicht bosch is dit wapen haast onmisbaar wegens de vele slingerplanten. Het menigvuldig voorkomen van moord kan ten deele aan deze gewoonte worden toegeschreven. De Brazilianen zijn zoo behendig met het mes, dat zij het nauwkeurig en met voldoende kracht een eind ver kunnen werpen om eene noodlottige wond toe te brengen. Ik heb een aantal kleine jongens deze kunst als eene soort sport zien beoefenen, en uit de vaardigheid, waarmeê zij een rechtop staanden stok troffen, beloofden zij heel wat voor ernstiger aanslagen. Mijn metgezel had daags te voren twee groote gebaarde apen geschoten. Deze dieren hebben grijpstaarten, waarvan het einde zelfs na den dood het geheele lichaamsgewicht kan dragen. Een hunner bleef aldus stevig aan een tak gehecht; en wij moesten een grooten boom omhakken om hem machtig te worden. Dit was weldra volbracht, en met een hevig gekraak kwamen boom en aap naar beneden. Behalve den aap, bepaalde onze jacht zich dien dag tot verscheidene kleine groene papegaaien en enkele pepervogels of toekanen.8 Ik profiteerde intusschen van mijne kennismaking met den Portugeeschen padre, want bij eene andere gelegenheid gaf hij mij een fraai exemplaar van de Jaguarondo of Jaguar-kat.
Ieder heeft wel eens gehoord van de schoonheid van het landschap nabij Botofogo. Het huis, waar ik logeerde, lag dicht bij den voet van den welbekenden Corcovado Berg. Zeer terecht is opgemerkt, dat steile kegelvormige heuvels kenmerkend zijn voor de formatie, door Von Humboldt met den naam van gneiss-graniet aangeduid. Niets kan treffender zijn dan de indruk dezer reusachtige, ronde en naakte steenen gevaarten, die uit den weelderigsten plantengroei omhoog rijzen.
Dikwijls sloeg ik met belangstelling de wolken gade, die van den zeekant komende, een bank vormden juist onder het hoogste punt van den Corcovado. Zoo gedeeltelijk gesluierd, scheen deze berg, evenals vele andere, zich veel hooger te verheffen dan zijne werkelijke hoogte van 2300 voet. Daniell heeft bij zijne weêrkundige proeven opgemerkt, dat eene wolk somtijds aan een bergtop bevestigd schijnt, terwijl de wind er voortdurend overheen blaast. Hier vertoonde hetzelfde verschijnsel een eenigszins anderen aanblik. Men zag de wolk duidelijk omkrullen en toen snel over den top schieten, zonder dat zij in grootte was af- of toegenomen. De zon ging onder en eene zachte koelte, die tegen den zuidkant van den berg blies, mengde haren stroom met de koudere bovenlucht, tengevolge waarvan de damp zich verdichtte; maar op het oogenblik, dat de lichte wolkkringen over den rand zweefden en onder den invloed kwamen der warmere atmospheer aan de noordelijke helling, losten zij zich terstond weer op.
Gedurende de maanden Mei en Juni—of het begin van den winter—was het klimaat verrukkelijk. De gemiddelde temperatuur, bepaald uit waarnemingen te 9 ure des morgens en des avonds, was slechts 72°. Dikwijls regende het hevig; maar de droge zuidenwind maakte de wandelwegen spoedig weer aangenaam. Op zekeren morgen vielen in 6 uren tijds 1,6 inches regen. Toen deze stortbui over de bosschen trok, die den Corcovado omgeven, was het geluid door de kletterende druppels op de tallooze menigte bladeren voortgebracht, zeer merkwaardig. Het kon op den afstand van een kwart mijl gehoord worden en geleek op het geluid eene groote stroomende watermassa. Na de heete dagen was het heerlijk, rustig in den tuin te zitten en den avond in nacht te zien overgaan. In deze klimaten kiest de natuur hare zangers uit nederiger virtuozen dan in Europa. Een kleine kikvorsch, behoorende tot het geslacht Hyla, zit op een grashalm ongeveer een inch boven den waterspiegel en brengt een aangenaam geluid voort; waar meerdere bijeen zijn, zingen zij eendrachtig in verschillende tonen. Het kostte mij eenige moeite een exemplaar van dezen kikvorsch te vangen. Bij het geslacht Hyla eindigen de teenen in kleine zuigers; en ik zag, dat dit dier tegen eene glasruit kon opkruipen, die volkomen verticaal stond. Tegelijk onderhouden verschillende krekels en cicadae een onafgebroken doordringend geschreeuw, dat echter, door den afstand verzwakt, niet onaangenaam klinkt. Elken avond na donker begon dit groote concert; en dikwijls heb ik er naar zitten luisteren, totdat mijne aandacht door een of ander eigenaardig voorbijvliegend insect werd afgeleid.
Op deze tijden ziet men de vuurvliegen van heg tot heg rondvliegen. In een donkeren nacht kan haar licht omtrent tweehonderd pas ver gezien worden. Het is merkwaardig, dat bij al de verschillende soorten glimwormen, glinsterende springkevers (Elater) en verschillende zeedieren (zooals de crustacea, medusae, nereïdae, een koraalgewas van het geslacht Clytia, en Pyrosoma), welke door mij zijn waargenomen, het licht van eene duidelijk merkbare groene kleur geweest is. Al de vuurvliegen, die ik hier ving, behoorden tot de Lampyridae (tot welke familie ook de Engelsche glimworm behoort), en het meerendeel der exemplaren tot Lampyris occidentalis.9 Ik vond, dat dit insect de schitterendste flikkeringen uitstraalde, wanneer het geprikkeld werd; in de tusschenpoozen werden de abdominale ringen verdonkerd. De flikkering was bijna op hetzelfde oogenblik waarneembaar in de beide ringen, doch iets eerder in den voorsten. De glinsterende stof was vloeibaar en zeer klevig; kleine plekjes daar, waar de huid werd afgetrokken, bleven helder glinsterend, terwijl de ongeschonden deelen donker waren. Wanneer het insect onthoofd werd, bleven de ringen voortdurend helder, maar niet zoo schitterend als te voren; plaatselijke prikkels met eene naald verhoogden steeds de helderheid van het licht. In één geval behielden de ringen hunne lichtende eigenschap 24 uren na den dood van het insect.
Uit deze feiten zou duidelijk blijken, dat het dier alleen het vermogen bezit om het licht voor korte tusschenpoozen te verbergen of te dooven, en dat de uitstraling op andere tijden onwillekeurig is. Op modderige en nat-zandige wandelplaatsen vond ik de larvae of maskers van dezen Lampyris in grooten getale, die in vorm in ’t algemeen op het wijfje van den Engelschen glimworm geleken. Deze maskers bezaten slechts zwak lichtende eigenschappen; zeer verschillend van hunne ouders hielden zij zich bij de minste aanraking dood, en doofden hun schijnsel; ook wekten prikkels geen nieuwe lichtuitstraling op. Vele er van hield ik eenigen tijd in het leven. Hunne staarten zijn zeer zonderlinge organen, want deze werken door eene geschikte inrichting als zuigers of hechtorganen, en tevens als reservoirs of bewaarplaatsen voor speeksel of dergelijke vloeistof. Bij herhaling voedde ik hen met rauw vleesch, waarbij ik steeds opmerkte, dat het einde van den staart om een haverklap naar den mond werd gebracht en een druppel vloeistof op het vleesch gestort, dat dan voor het gebruik gereed was. Ondanks zooveel oefening, scheen de staart niet in staat zijn weg naar den mond te vinden: de nek, ten minste, werd altijd het eerst aangeraakt, blijkbaar om als gids te dienen.
Toen wij te Bahia waren, scheen een Elater of kever (Pyrophorus luminosus, Illig.)10 het meest algemeene lichtgevende insect. Ook in dit geval werd het licht door prikkeling schitterender gemaakt. Eens vermaakte ik mij met het springvermogen van dit insect gade te slaan, dat, naar mij toeschijnt, niet voldoende beschreven is.11 Als het dier, op den rug gelegd, zich gereedmaakte tot springen, bewoog het zijn hoofd en borstkas achterwaarts, zoodat de borst-ruggegraat naar buiten werd gedrongen en op den kant harer scheede rustte. Bij voortzetting van dezelfde achterwaartsche beweging werd de ruggegraat door de volle kracht der spieren als een veer gebogen; en op dit oogenblik rustte het insect op het uiteinde van zijn hoofd en vleugeldeksels. Bij plotselinge ontspanning van deze beweging, vlogen hoofd en borstkas op, en sloeg bijgevolg de basis der vleugeldeksels met zooveel kracht tegen het steunvlak, dat het insect door de reactie een of twee inches hoog werd opgeworpen. De uitstekende punten der borstkas en de scheede der ruggegraat dienden om het geheele lichaam tijdens den sprong rechtop te houden. In de door mij gelezen beschrijvingen schijnt geen voldoende nadruk gelegd te zijn op de veerkracht der ruggegraat; zulk een plotselinge sprong zou niet het gevolg kunnen zijn eener eenvoudige spiercontractie, zonder behulp van een mechanischen kunstgreep.
Bij verschillende gelegenheden verlustigde ik mij in eenige korte, maar hoogst aangename uitstapjes naar de naburige landstreek. Op zekeren dag ging ik naar den Botanischen Tuin, waar men vele om haar nut wel bekende planten kon zien groeien. De bladeren van de kamfer-, peper-, kaneel- en kruidnagelboomen verspreidden een heerlijk aroma, terwijl de broodvrucht, de jaca en de mango samen wedijverden in de pracht van hun loof. Het landschap in den omtrek van Bahia ontleent bijna zijn karakter aan de twee laatste boomen. Voordat ik hen zag, had ik geen idee, dat er boomen waren, die zulk eene zwarte schaduw op den grond konden werpen. Beiden staan tot de altijdgroene vegetatie dezer klimaten in gelijksoortige verhouding als laurieren en hulsten in Engeland tot het lichtere groen der na de bevruchting afvallende boomen. Hier zij opgemerkt, dat de huizen in de tropen omringd zijn door de schoonste vormen der plantenwereld, omdat vele er van tevens hoogst nuttig zijn voor den mensch. Wie kan betwijfelen, dat deze eigenschappen vereenigd zijn in den oranje- en broodboom, in de vele soorten van palmboomen, in den banaan- en kokosboom?
Dien dag werd ik bijzonder getroffen door eene opmerking van Von Humboldt, die dikwijls zinspeelt op “de ijle damp, welke, zonder de doorschijnendheid der lucht te veranderen, hare tinten meer harmonisch maakt en hare werkingen verzacht.” Dit is een verschijnsel, dat ik nooit in de gematigde gordels heb waargenomen. Gezien over den korten afstand eener halve of driekwart mijl, was de dampkring volkomen doorschijnend; maar op grooteren afstand smolten alle kleuren samen tot een wonderschoonen, bleek-grijzen damp, waarin een zweem van blauw vermengd was. De toestand der atmospheer gedurende den morgen tot omstreeks den middag, toen het verschijnsel het meest in ’t oog viel, had, behalve in de droogte, geringe verandering ondergaan. In dien tusschentijd was het verschil tusschen het dauwpunt en de temperatuur van 7½° tot 17° gestegen.
Bij eene andere gelegenheid ging ik vroeg van huis en wandelde tot aan den Gavia of Marszeil-berg. De lucht was heerlijk koel en geurig, en stil glinsterden de dauwdruppels op de bladeren der lelie-vormige planten, die de klare waterstroompjes omzoomden. Gezeten op een blok graniet, sloeg ik met welgevallen de verschillende insecten en vogels gade, die langs mij heen vlogen. De kolibri schijnt bijzonder verzot op zulke belommerde, afgelegen plekjes. Telkens als ik deze kleine schepsels om eene bloem zag gonzen, waarbij hunne vleugels zoo snel trilden, dat het nauwelijks zichtbaar was, werd ik aan den Sphinx-vlinder12 herinnerd. Inderdaad komen hunne bewegingen en gewoonten in vele opzichten met elkaar overeen.
Een pad inslaande, trad ik een majestueus woud binnen, waar zich op eene hoogte van 5 of 600 voet een dier prachtige panorama’s ontrolde, die in den geheelen omtrek van Rio zoo algemeen zijn. Op deze hoogte bereikt het landschap zijne schitterendste tint; en elke vorm, elk lommer overtreft al wat de Europeaan ooit in zijn eigen land aanschouwde zoozeer in pracht, dat hij niet in staat is zijne gevoelens uit te drukken. De algemeene indruk riep mij het levendigste decoratief uit de opera of groote schouwburgen voor den geest. Nooit keerde ik met ledige handen van deze uitstapjes terug. Dien dag vond ik een exemplaar eener merkwaardige schimmelplant, Hymenophallus geheeten. Menigeen kent den Engelschen Phallus,13 die met zijn afschuwelijken geur in den herfst de lucht bederft; maar, zooals de entomoloog wel weet, is dit voor enkele kevers juist een heerlijke geur. Zoo ook hier: want een Strongylus, door dezen geur aangetrokken, streek op de schimmelplant neer, toen ik haar in mijne hand had. Wij zien hier in twee verschillende landstreken eene gelijksoortige betrekking tusschen planten en insecten van dezelfde families, ofschoon de species van beide verschillend zijn. Is de mensch de leidende oorzaak bij den invoer van eene nieuwe soort in een land, dan wordt deze verwantschap vaak verbroken. Als voorbeeld daarvan wil ik meedeelen, dat de bladen van kool en salade, welke in Engeland aan zulk eene menigte slakken en rupsen voedsel verschaffen, in de tuinen nabij Rio onaangetast blijven.
Gedurende ons verblijf in Brazilië legde ik eene groote verzameling insecten aan. Enkele algemeene opmerkingen over de vergelijkende beteekenis der verschillende orden kunnen voor den Engelschen entomoloog van belang zijn. De groote en schitterend gekleurde Lepidoptera kenmerken de streek, die zij bewonen, veel duidelijker dan eenig ander dierenras. Ik zinspeel alleen op de kapellen; want in tegenstelling met wat men wegens den weligen plantengroei had mogen verwachten, kwamen de nachtvlinders in veel geringer aantal voor dan in onze eigen gematigde gordels. Zeer stond ik verrast over de levenswijze van Papilio feronia. Deze kapel is niet zeldzaam en bewoont meestal de boschjes oranjeboomen. Ofschoon een hoog vlieger, strijkt zij zeer dikwijls op de stammen van boomen neer. Bij deze gelegenheden is haar hoofd steeds benedenwaarts gericht, en strekken haar vleugels zich uit in een horizontaal vlak, in plaats van, zooals gewoonlijk, verticaal te zijn gevouwen. Dit is de eenige kapel, die ik ooit de beenen tot loopen heb zien gebruiken. Onbekend met dit feit, naderde ik behoedzaam met mijne tang, waarop het insect meer dan eens uitweek, juist als het instrument op het punt was zich te sluiten—en zoo ontsnapte. Maar een veel zonderlinger feit is het vermogen, dat deze soort bezit om geluid te maken. Verscheidene keeren als een paar—waarschijnlijk een mannetje en wijfje—elkander in ongeregelde vlucht najoegen, gingen zij mij op enkele yards voorbij; en duidelijk hoorde ik dan een tikkend geluid, evenals dat van een getand rad dat onder een veerpal doorgaat. Het geluid werd met korte tusschenpoozen vervolgd en kon circa 20 yards ver gehoord worden. Ik ben zeker, dat er geen fout in de waarneming is.14
Ten opzichte van het algemeen voorkomen der Coleoptera werd ik teleurgesteld. Het aantal kleine en donkergekleurde kevers is verbazend groot.15
De Europeesche kabinetten kunnen vooralsnog alleen op de grootere soorten uit tropische klimaten bogen; maar werpt men een blik op de toekomstige afmetingen van een volledigen catalogus, dan is dit voldoende om de gemoedsrust van een entomoloog te verstoren. De vleeschetende kevers of Carabidae komen tusschen de keerkringen in uiterst klein aantal voor, hetgeen des te opmerkelijker is, als men het geval vergelijkt met de vleeschetende viervoetige dieren, welke in heete landen zoo menigvuldig zijn. Deze ontdekking trof mij zoowel bij mijne komst in Brazilië, als toen ik de vele fraaie en beweeglijke vormen der Harpalidae opnieuw zag verschijnen in de gematigde vlakten van La Plata. Vervangen soms de zeer talrijke spinnen en roofzuchtige Hymenoptera de vleeschetende kevers? De aaskevers en Brachelytra komen zeer weinig voor; daarentegen vindt men de Rhyncophora en Chrysomelidae, die voor hun onderhoud alle van de plantenwereld afhangen, in verbazende menigte. Ik spreek hier niet van het aantal verschillende soorten, maar van dat der individuën, want hiervan hangt het meest opvallende kenmerk der insectenkunde van de verschillende landen af. De orden der Orthoptera en Hemiptera zijn bijzonder talrijk; dit geldt ook voor de stekende afdeeling der Hymenoptera, behalve misschien de bijen.
Voor het eerst een tropisch woud betredend, staat men verbaasd over den arbeid der mieren. Goed aangelegde paden vertakken zich in alle richtingen, waarop men een leger van nooit ontbrekende, komende en gaande fourageerders kan zien, beladen met stukjes groen blad, die soms grooter zijn dan zij zelven. Een kleine donkergekleurde mier trekt soms in tallooze zwermen naar elders. Te Bahia werd op zekeren dag mijne aandacht getrokken door een aantal spinnen, kakkerlakken en andere insecten, benevens eenige hagedissen, die zich in de grootste onrust over eene open plek gronds spoedden. Kort achter hen was elke stengel, elk blad zwart van kleine mieren. Toen de zwerm de open ruimte was overgetrokken, verdeelde zij zich en daalde langs een ouden muur af. Een aantal insecten werd hierdoor geheel ingesloten, en verwonderlijk waren de pogingen, die de arme kleine schepsels deden, om zich aan zulk een dood te onttrekken. Toen de mieren aan den weg kwamen, veranderden zij van koers en klommen in smalle rijen weder tegen den muur op. Ik plaatste nu een kleinen steen zoodanig, dat hij een dezer rijen den pas afsneed; waarna de geheele drom er op aanviel en toen onmiddellijk terugtrok. Kort daarop viel een tweede troep op de versperring aan; maar toen ook deze aanval zonder gevolg bleef, werd deze marschroute geheel opgegeven. Door een omweg te maken van een duim breed, hadden de mieren den steen kunnen vermijden; en dit zou zonder twijfel gebeurd zijn als hij daar aanvankelijk gelegen had; doch nu zij aangevallen werden, wilden de heldhaftige kleine strijders van geen wijken weten.
In de nabijheid van Rio vindt men eene soort insecten, op wespen gelijkende, die in de hoeken der waranda’s kleicellen maken voor hunne larven, en zeer talrijk zijn. Deze cellen stoppen zij vol halfdoode spinnen en rupsen, die zij, naar ’t schijnt, zoo wonderlijk weten te steken, dat de slachtoffers verlammen maar in leven blijven totdat de eitjes der anderen zijn uitgebroed. De larven voeden zich dan met de afzichtelijke rompen van machtelooze, halfdoode slachtoffers—een gezicht, dat door een enthousiastischen natuuronderzoeker als aangenaam en merkwaardig beschreven is!16
Op zekeren dag sloeg ik met belangstelling een doodelijken strijd gade tusschen eene wesp (Pepsis) en eene groote spin van het geslacht Lycosa. De wesp deed een plotselingen stoot naar hare prooi, en vloog toen weg. De spin was blijkbaar gewond, want toen zij poogde te ontsnappen, rolde zij eene kleine helling af, maar had nog kracht genoeg om in een dicht hoopje gras te kruipen. Weldra keerde de wesp terug, en scheen verwonderd, dat zij haar slachtoffer niet dadelijk vond. Zij begon toen eene even geregelde jacht als ooit een hond een vos najoeg: beschreef korte halve cirkels, en trilde daarbij voortdurend met hare vleugels en voelhorens. Het duurde niet lang of de spin, hoe goed ook verborgen, werd ontdekt; waarna de wesp, die blijkbaar nog bevreesd was voor de kaken van haren tegenstander, dezen, na veel manoeuvers, twee steken aan de onderzijde der borstkas toebracht. Na de nu roerloos liggende spin behoedzaam met hare voelhorens onderzocht te hebben, maakte de wesp zich gereed het lichaam weg te sleepen, toen ik zoowel den geweldenaar als zijn prooi tegenhield.17
Het getal spinnen in verhouding tot andere insecten is hier, vergeleken met Engeland, zeer veel grooter, wellicht meer dan met eene andere afdeeling der gelede dieren het geval is. De afwisseling in soorten onder de springende spinnen schijnt bijna oneindig. Het geslacht, of liever de familie Epeïra (Kruisspin)18 kenmerkt zich hier door vele eigenaardige vormen; enkele bijzondere soorten hebben puntige lederachtige schilden, andere breede en doornige tibiae. Elk pad in het woud wordt versperd door het sterke gele web eener soort, behoorende tot dezelfde afdeeling als de Epeïra clavipes van Fabricius, die, volgens Sloane,19 vroeger in West-Indië webben maakte, sterk genoeg om vogels te vangen.
Eene kleine en aardige soort spin met zeer lange voorpooten en die tot een onbeschreven geslacht schijnt te behooren, leeft als parasiet op bijna al deze webben. Ik vermoed, dat zij voor de groote Epeïra te onbeduidend is om er nota van te nemen, en dat deze haar daarom toestaat op de kleine insecten jacht te maken, die anders vernield zouden worden wanneer zij aan de draden blijven kleven. Als deze kleine spin gestoord wordt, houdt zij zich dood door de voorpooten uit te strekken, of laat zich plotseling uit het web vallen.
Eene groote Epeïra van dezelfde afdeeling als Epeïra tuberculata en conica is uiterst algemeen, vooral op droge plaatsen. Haar web, dat meestal tusschen de groote bladeren der gewone agave of Amerikaansche aloë gespannen is, wordt soms nabij het midden versterkt door een tweetal, of zelfs vier zigzagvormige banden, die twee opvolgende stralen verbinden. Is een of ander groot insect, bijv. een sprinkhaan of wesp, gevangen, dan wentelt de spin het door eene fluksche beweging zeer snel om, schiet tegelijk een bundel draden uit hare spinklieren, en hult hare prooi in een koker, evenals de pop van een zijdeworm. Nu onderzoekt de spin het machtelooze slachtoffer, en geeft het den noodlottigen beet op de achterzijde der borstkas; daarna trekt zij zich terug en wacht geduldig tot het gif zijne werking heeft volbracht. De sterkte van dit gif laat zich beoordeelen uit het feit, dat ik eene halve minuut later de pop openende, eene groote wesp geheel levenloos vond. De Epeïra staat altijd met het hoofd benedenwaarts bij het midden van het web. Wordt zij gestoord, dan handelt zij verschillend naar omstandigheden: is er een kreupelboschje onder, dan valt zij plotseling omlaag, en duidelijk heb ik den draad uit de spinklieren door het dier zien verlengen, terwijl het nog stilstond, als eene voorbereiding tot zijn val. Is de grond beneden onbegroeid, dan laat de Epeïra zich zelden vallen, maar kruipt snel door eene middenopening van de eene naar de andere zijde. Nog verder gestoord, voert zij eene allermerkwaardigste handeling uit: staande in het midden van het web, dat aan buigzame takken is gehecht, rukt zij dit krachtig heen en weer, totdat het geheele dradenweefsel eindelijk zulk eene snelle trillende beweging verkrijgt, dat zelfs de omtrekken van het lichaam der spin onduidelijk worden.
Het is een welbekend feit, dat de meeste Britsche spinnen, als een groot insect in hare webben gevangen is, de draden pogen af te breken en hare prooi bevrijden, om hare webben tegen totale vernieling te vrijwaren. Maar eens zag ik in eene broeikas te Shropshire eene groote wijfjes-wesp gevangen in het onregelmatige web eener zeer kleine spin. In stede nu dat deze haar web afbrak, ging zij ijverig voort met het lichaam en vooral de vleugels van haar prooi te verstrikken. In ’t eerst deed de wesp herhaalde vergeefsche uitvallen met haren angel op den kleinen tegenstander. Nadat ik de wesp meer dan een uur had laten worstelen, kreeg ik eindelijk medelijden met haar, doodde ze en legde ze toen weer in het web. Weldra keerde de spin terug; en een uur later vond ik deze tot mijne groote verwondering met hare kaken in de opening geboord, door welke de levende wesp haren angel naar buiten steekt. Twee- of driemaal verjoeg ik de spin; maar de eerste 24 uren vond ik haar steeds op dezelfde plek opnieuw aan het zuigen. Door de sappen van haar prooi, die verscheidene malen grooter was dan zij zelve, werd de spin zeer opgeblazen.
Het is hier de plaats mede te deelen, dat ik dicht bij Sa-Fé Bajada vele groote zwarte spinnen zag, met robijnkleurige figuren op den rug en die de gewoonte hadden troepsgewijze te leven. De webben hadden een verticalen stand, zooals met het geslacht Epeïra steeds het geval is, en waren onderling gescheiden door eene ruimte van omstreeks twee voet. Alle waren echter aan zekere gemeenschappelijke draden gehecht, die eene groote lengte hadden en zich naar alle zijden der gemeenschap uitstrekten. Op deze wijze waren de toppen van eenige hooge struiken door de vereenigde webben ingesloten.
Azara20 heeft eene in Paraguay troepsgewijze levende spin beschreven, die volgens Walckenaer een Theridion moet zijn, doch waarschijnlijk eene Epeïra is en mogelijk van dezelfde soort als de mijne. Ik kan mij echter niet herinneren een centraalweb te hebben gezien zoo groot als een hoed, waarin, gelijk Azara zegt, gedurende den herfst als de spinnen sterven, de eitjes worden gelegd. Daar alle spinnen, die ik hier zag, even groot waren, moeten zij ongeveer even oud geweest zijn. Deze gewoonte om troepsgewijze te leven bij een zoo typisch geslacht als Epeïra: bij insecten zoo bloeddorstig en eenzelvig, dat zelfs de beide seksen elkander aanvallen, is een zeer zonderling feit.
In eene hooggelegen vallei van de Cordilléra, bij Mendoza, vond ik eene andere spin met een zonderling gevormd web. Sterke draden straalden in een verticaal vlak uit een gemeenschappelijk middelpunt, waar het insect zijne standplaats had; maar slechts twee stralen waren door een symmetrisch mazennet verbonden, zoodat het web, instede van cirkelvormig zooals meestal het geval is, uit een wigvormig segment bestond. Alle webben waren gelijkvormig samengesteld.
1 Lagoa is het Portugeesche woord voor “Meer.”
(Vert.)
2 Annales des Sciences Naturelles, Jaargang 1833.
3 De Broodwortel (wortel van den cassave-struik) met den Lat. naam Jatropa manihot.
(Vert.)
4 Volgens eene planimetrische berekening telt Brazilië 8,524,777 □ Kilom. bij eene bevolking van ruim 21 millioen zielen. De dichtheid is dus 2.5 inw. per □ Kilom. Zooals bekend, is 80 het normaalcijfer voor de bevolkingsdichtheid, welke grens niet mag worden overschreden, zonder sociale nooden in ’t leven te roepen. Nederland en België hebben respect. eene bevolkingsdichtheid van 176.5 en 251 per □ Kilom.
(Vert.)
5 De West-Indische koolpalm (Areca of Oreodoxa oleracea.)
(Vert.)
6 Baron George L. C. F. D. Cuvier (1769–1832), vooral bekend door zijn klassiek werk Recherches sur les ossemens fossiles, dat in 1812 voor ’t eerst verscheen.
(Vert.)
7 Deze species heb ik beschreven en benoemd in de Annals of Natural History, Vol. XIV, blz. 241.
8 Rhamphastus, van de orde der Cuculi (Koekoeksvogels.) In Brazilië heet hij tucano.
(Vert.)
9 Ik ben Waterhouse veel dank schuldig voor zijne vriendelijkheid om deze en vele andere insecten voor mij te benoemen, en voor zijne zeer gewaardeerde hulp.
10 Illig. of Ill. is de afgekorte benaming voor J. K. W. Illiger.
11 Kirby’s Entomology, Deel II, blz. 319.
12 Behoorende tot de Sphingidae, eene familie van de Lepidoptera of Kapellen.
13 Phallus impudicus.
(Vert.)
14 Doubleday heeft op 3 Maart 1845 voor het Entomologisch Genootschap een bijzonderen bouw in de vleugels dezer kapel beschreven, welke het middel schijnt te zijn om dit geluid te maken. Hij zegt: “Dit insect is merkwaardig wegens het bezit van eene soort trommel aan de basis der voorvleugels, tusschen de rib- en de onderribnerven. Deze twee nerven hebben daarenboven binnenin een schroefvormig diaphragma of tubus.” In Langendorff’s Reizen (gedurende de jaren 1803/7), blz. 74 vind ik vermeld, dat op het eiland Sa.-Catharina, aan de kust van Brazilië, eene kapel Februa Hoffmanseggi bestaat, die bij het wegvliegen een geluid maakt, als van een ratel.
15 Ik wil hier als een gewoon voorbeeld van één dag verzamelen (23 Juni), toen ik op de Coleoptera niet bijzonder acht gaf, vermelden, dat ik 68 soorten van deze orde ving. Daaronder waren slechts twee Carabidae, vier Brachelytra, vijftien Rhyncophora en veertien Chrysomelidae. Zeven en dertig soorten Arachnidae, die ik thuis bracht, zullen voldoende zijn om te bewijzen, dat ik aan de algemeene lievelingsorde der Coleoptera niet te veel aandacht schonk.
16 Te vinden in een handschrift van Abbott, die zijne waarnemingen in Georgië deed, en dat in het Britsch Museum berust. Zie de verhandeling van A. White in de Annals of Natural History, Deel VII, blz. 472. Luitenant Hutton heeft in The Journal of the Asiatic Society, Deel I, blz. 555 eene in Indië thuis behoorende wesp beschreven, die dezelfde gewoonten heeft.
17 Don Felix Azara (Deel I, blz. 175) spreekt van een tot de Hymenoptera behoorend insect, waarschijnlijk van hetzelfde geslacht, en zegt dat hij dit eene doode spin door het hooge gras in eene rechte lijn naar zijn nest zag sleepen, hetwelk 163 pas ver lag. Hij voegt er bij, dat de wesp, om haren weg te vinden, telkens demi-tours d’environ trois palmes maakte.
18 Behoort tot de familie der Orbitelae (groep Sedentaria of Netspinnen). Veelal geschreven Epeira in plaats van Epeïra.
(Vert.)
19 Hans Sloane (1660–1753), Iersch geneesheer en natuuronderzoeker, schreef Natural History of Jamaica en stichtte het Britsch Museum.
(Vert.)
20 Azara’s Voyage, Deel I, blz. 213.