Читать книгу De Reis om de Wereld - Charles Darwin - Страница 6

Hoofdstuk III. Maldonado.

Оглавление

Inhoudsopgave

5 Juli 1832. In den morgen lichtten wij het anker en verlieten de prachtige haven van Rio de Janeiro. Op onzen tocht naar de Rio de la Plata zagen wij niets bijzonders, behalve op zekeren dag eene groote school bruinvisschen, vele honderden in getal. De zee werd op sommige plaatsen geheel er van doorploegd; en een zeer buitengewoon schouwspel vertoonde zich, toen honderden tegelijk met sprongen, waarbij hun lichaam geheel boven water kwam, de zee doorkliefden. Toen het schip negen knoopen in het uur liep, konden deze dieren met het grootste gemak heen en weer langs den boeg gaan, en daarna recht vooruit schieten.

Zoodra wij den zeearm der Plata-rivier invoeren, werd het weder zeer onbestendig. In een donkeren nacht werden wij omringd door tallooze robben en pinguins, die zulke vreemde geluiden maakten, dat de officier van de wacht rapporteerde, dat hij het vee op den oever kon hooren loeien. Den daarop volgenden nacht woonden wij een prachtig schouwspel van natuurlijk vuurwerk bij. De top van den mast en de einden der raas blonken in het St.-Elmusvuur1; en bijna kon men den vorm der vlag onderscheiden, alsof zij met phosphorus bestreken was. De zee lichtte zoo sterk, dat de sporen der pinguins door een vurig zog kenbaar waren; en elk oogenblik werd de duisternis der lucht door den helsten bliksemschijn verlicht.

Toen wij in den riviermond waren, zag ik met belangstelling hoe langzaam het water van zee en rivier zich mengden. Het laatste, modderig en kleurloos, dreef door zijn kleiner soortelijk gewicht op het oppervlak van het zoute water. Duidelijk was dit te zien in het kielwater van het schip, waar men een streep blauw water in kleine draaikolkjes zich met de omringende vloeistof zag mengen.

26 Juli. Wij ankerden te Montevideo. De Beagle maakte zich gereed de uiterste zuid- en oostkusten van Amerika, ten zuiden van de Plata-rivier, gedurende twee achtereenvolgende jaren op te meten. Om onnoodige herhalingen te voorkomen, zal ik die gedeelten van mijn dagboek samenvatten, welke op dezelfde districten betrekking hebben, zonder steeds op de volgorde te letten, waarin wij ze bezochten.

Maldonado is gelegen aan den noordelijken oever der Plata-rivier en niet heel ver van de monding van den zeearm. Het is een zeer rustig, verlaten stadje, waarvan de straten, zooals algemeen in deze landen het geval is, onderling rechthoekig zijn aangelegd, en met eene ruime plaza of plein in het midden, dat door zijne grootte de geringe bevolking nog meer doet uitkomen. Het heeft bijna geen handel, en de uitvoer bepaalt zich tot enkele huiden en levend vee. De inwoners zijn voornamelijk landeigenaars, benevens enkele winkeliers en de noodige handwerkslieden, als grofsmeden en timmerlieden, die binnen een omtrek van 50 mijlen bijna al het werk doen. De stad is van de rivier gescheiden door een strook zandheuvels van ongeveer een mijl breedte, en aan alle andere zijden omringd door een onbegroeid, zwak golvend terrein, dat met eene gelijkvormige fraaigroene graslaag, waarop tallooze kudden vee, schapen en paarden grazen, bedekt is. Zelfs dicht bij de stad is zeer weinig land in cultuur. Enkele hagen van cactussen en agaven wijzen aan, waar eenige tarwe of maïs geplant is. De aanblik van het land is zeer gelijkvormig langs den geheelen noordelijken Plata-oever, en het eenige verschil is, dat de granietheuvels hier wat steiler zijn. Het landschap is zeer weinig aanlokkend: er is nauwelijks een huis, een omheind stuk grond of zelfs een boom, die er een zweem van vroolijkheid aan geeft. En toch, als men een tijd op een schip gevangen heeft gezeten, ligt er iets bekoorlijks in het onbestemde gevoel van over grenzenlooze grasvlakten te wandelen. Daarenboven, als uw uitzicht tot eene kleine ruimte is beperkt, bezitten vele voorwerpen schoonheid. Eenige kleinere vogels zijn schitterend gekleurd, en het heldergroene, door het vee afgeweide grasveld, is versierd met dwergbloemen, waaronder eene plant, die er uitziet als het madeliefje, aanspraak maakte op den naam van een oud vriend. Wat zou een bloemkweeker wel zeggen van geheele strooken grond, zoo dicht met Verbena melindres (ijzerkruid) bedekt, dat zij zelfs op een afstand in het bontste scharlakenrood prijken?

Ik bleef tien weken te Maldonado en verschafte mij in dien tijd eene bijna volledige verzameling vogels, viervoetige en kruipende dieren. Alvorens eenige opmerkingen daarover te doen, zal ik een klein uitstapje vertellen, dat ik deed naar de omstreeks zeventig mijlen ver in noordelijke richting gelegen rivier Polanco. Als een bewijs hoe goedkoop alles in dit land is, wil ik meedeelen, dat ik slechts twee dollars of acht shillings daags betaalde voor twee mannen met een troep van omstreeks twaalf rijpaarden. Mijne metgezellen waren goed gewapend met sabels en pistolen—eene voorzorg, die ik dacht dat eigenlijk onnoodig zou zijn; doch het eerste nieuwtje dat wij hoorden was, dat daags te voren een reiziger uit Montevideo met afgesneden hals dood op den weg was gevonden. Dit gebeurde dicht bij een kruis—de herinnering aan een vroegeren moord.

Den eersten nacht sliepen wij in een afgelegen landhuisje, waar ik spoedig tot de ontdekking kwam, dat ik twee of drie artikelen bezat—in ’t bijzonder een zakkompas—welke grenzenlooze verbazing wekten. In elk huis werd mij gevraagd het kompas te laten zien en daarmee, gevoegd bij eene kaart, de richting van verschillende plaatsen aan te wijzen. Het wekte de levendigste bewondering, dat ik, een volslagen vreemdeling, den weg kende (want weg en richting zijn synoniem in dit open land) naar plaatsen, waar ik nog nooit geweest was. In één huis liet eene jonge vrouw, die ziek te bed lag, mij verzoeken binnen te komen om haar het kompas te laten zien. Was hare verbazing groot—de mijne was nog grooter, dat er zooveel onwetendheid gevonden werd onder menschen, die duizenden stuks vee en uitgestrekte landgoederen bezaten. Het kan alléén verklaard worden door het feit, dat dit afgelegen deel des lands maar zelden door vreemdelingen bezocht wordt. Ook vroeg men mij of de aarde dan wel de zon zich bewoog; of het in ’t noorden warmer of kouder was; waar Spanje lag en vele andere dergelijke vragen. Het meerendeel der bewoners had een vaag denkbeeld, dat Engeland, Londen en Noord-Amerika verschillende namen waren voor dezelfde plaats; maar de beter ingelichten wisten wel, dat Londen en Noord-Amerika verschillende landen waren, dicht bij elkander gelegen, en dat Engeland een groote stad in Londen was!

Ik droeg eenige Prometheus-zwavelstokken bij mij, die ik aanstak door er op te bijten. Nu vond men het zoo wonderlijk, dat een mensch in staat was vuur te maken met zijn tanden, dat doorgaans de geheele familie bijeenkwam om het te zien. Eens werd mij een dollar voor een enkelen zwavelstok geboden. In het dorp Las Minas gaf het feit, dat ik des morgens mijn gezicht wiesch, veel stof tot bespiegeling; een voornaam handelaar ondervroeg mij uitvorschend over zulk een zonderlinge gewoonte, en tevens waarom wij aan boord onze baarden droegen: want hij had van mijn gids gehoord dat wij dit deden. Hij keek mij zeer wantrouwend aan; misschien had hij gehoord van reinigingen in den Mohammedaanschen godsdienst en kwam hij, wetende dat ik een ketter was, waarschijnlijk tot de slotsom, dat alle ketters Turken waren.

In dit land is het de algemeene gewoonte om aan het eerste huis het beste nachtverblijf te vragen. De verbazing over het kompas en mijne andere goocheltoeren waren in zekeren zin voordeelig, omdat ik daarmee en met de lange verhalen, die mijne gidsen deden over mijne kunst van steenen te breken, giftige en onschadelijke slangen te onderscheiden, insecten te verzamelen, enz. enz. de lieden voor hunne gastvrijheid betaalde. Ik schrijf alsof ik onder de bewoners van Midden-Afrika geweest was; Oost-Banda zou zich door deze vergelijking niet gevleid achten, maar zoo waren mijne indrukken in die dagen.

Den volgenden dag reden wij naar het dorp Las Minas. Het land was iets heuvelachtiger, maar droeg overigens hetzelfde karakter; een bewoner van de Pampas zou het ongetwijfeld als een echt Alpenland beschouwd hebben. Het land is zoo dun bevolkt, dat wij den ganschen dag bijna niemand ontmoetten. Las Minas is nog veel kleiner dan Maldonado, ligt in eene kleine vlakte en is door lage rotsachtige bergen omgeven. Het bezit den gewonen symmetrischen vorm en ziet er met zijne gewitte, in het midden staande kerk vrij aardig uit. De buiten de kom gelegen huizen, die geen tuinen of binnenplaatsen bezaten, lagen als geheel verlaten in de vlakte. Dit is op het land algemeen het geval, en bijgevolg hebben alle huizen een ongezellig aanzien.

Tegen den nacht hielden wij stil voor een pulperia of drankwinkel, waar in den loop van den avond een aantal Gauchos2 spiritualiën kwamen drinken en sigaren rooken. Het voorkomen dezer lieden is zeer opmerkelijk; meestal zijn zij groot en knap, maar hun uiterlijk is trotsch en losbandig. Vele dragen knevels, en lang zwart haar dat over hun rug golft. Met hunne helderkleurige gewaden, groote sporen die tegen de hielen rinkelen, en hunne als dolken in den gordel gestoken messen, zien zij er uit als lieden geheel verschillend van wat volgens hun naam Gauchos, of eenvoudige landlieden, verwacht zou mogen worden. Hunne beleefdheid is overdreven; nooit raken zij hunne dranken aan zonder af te wachten dat gij die zult proeven; maar terwijl zij hunne uiterst bevallige buiging maken, schijnen zij volkomen gereed om, als de gelegenheid schoon is, u de keel af te snijden.

Den derden dag volgden wij een eenigszins onregelmatigen koers, daar ik met het onderzoek van eenige marmerlagen bezig was. Op de fraaie grasvlakten zagen wij een aantal struisvogels (Struthio rhea). Enkele troepen telden twintig tot dertig vogels. Stonden deze dieren op eene kleine verhevenheid, zoodat zij zich op den helderen hemel afteekenden, dan boden zij een zeer fraai schouwspel. Nooit heb ik in een ander deel van het land zulke tamme struisvogels ontmoet; met gemak kon men tot op korten afstand naar hen toe galoppeeren; maar dan spreidden zij de vleugels uit, schoten recht voor den wind weg, en lieten de paarden spoedig achter zich.

Des nachts kwamen wij aan het huis van een rijken landeigenaar, Don Juan Fuentes, maar die aan geen mijner metgezellen persoonlijk bekend was. Als men het huis van een vreemdeling nadert, worden gewoonlijk verscheidene kleine regels der etiquette in acht genomen. Men rijdt langzaam naar de deur, groet met de woorden “Ave Maria,” en stijgt in den regel niet eer van het paard, voordat iemand naar buiten komt en u verzoekt af te stijgen; het vormelijke antwoord van den eigenaar is dan: “Sin pecado concebido.”3 Is men het huis binnengetreden, dan wordt eenige minuten lang een algemeen gesprek gevoerd, totdat men verlof vraagt er den nacht door te brengen—hetgeen als eene natuurlijke zaak wordt toegestaan. De vreemdeling doet dan zijn maal met het gezin, en men wijst hem eene kamer aan, waar hij met de tot zijn recado4 behoorende paardendekken zijn bed maakt. Het is merkwaardig hoezeer gelijksoortige omstandigheden gelijksoortige gewoonten ten gevolge hebben. Aan de Kaap de Goede Hoop worden dezelfde gastvrijheid en op zeer weinig na dezelfde regels der etiquette algemeen in acht genomen; niettemin blijkt het verschil tusschen het karakter van den Spanjaard en dat van den Hollandschen Boer hieruit, dat de eerste zijn gast nooit eene enkele vraag doet buiten de stiptste regelen der beleefdheid, terwijl de eerlijke Hollander vraagt waar hij geweest is, waar hij heengaat, wat zijn beroep is, en zelfs hoeveel broeders, zusters of kinderen hij heeft.

Kort na onze komst in de woning van Don Juan, werd een der groote kudden vee naar huis gedreven, en werden drie beesten uitgekozen om als voedsel voor het gezin geslacht te worden. Dit halfwilde vee is zeer snel ter been; en den noodlottigen lazo zeer wel kennende, bezorgde het den paarden eene langdurige en vermoeiende jacht. Vergeleken bij de ruwe weelde, die in het getal dienstboden, paarden en de menigte vee ten toon werd gespreid, bood het armzalige huis van Don Juan een zonderlingen aanblik. De vloer bestond uit geharden modder, en de vensters hadden geen ruiten; de zitkamer boogde slechts op een paar van de ruwste stoelen en banken, benevens een paar tafels. Ofschoon verscheidene vreemdelingen aanzaten, bestond het avondeten slechts uit twee groote stapels vleesch: een van gebraden rund-, de tweede van gekookt vleesch, met enkele stukken pompoen; buiten deze laatste, was er geen andere vrucht of groente, en zelfs geen stuk brood. Als drank diende een groote aarden kruik met water voor het geheele gezelschap. Toch was deze man eigenaar van verscheidene vierkante mijlen land, waarvan bijna elke morgen koren en met geringe moeite alle gewone groenten kon opleveren. De avond werd met rooken doorgebracht, benevens wat zingen voor de vuist, onder begeleiding van de gitaar. De segnorita’s zaten alle bij elkander in een hoek van de kamer en aten niet met de mannen.

Er zijn zooveel werken over deze landen geschreven, dat het bijna overbodig is den lazo of de bolas te beschrijven. De lazo bestaat uit een zeer sterk, maar dun, goed gevlochten koord van ongelooide huid vervaardigd. Het eene eind is aan den breeden gordel bevestigd, die het saâmgestelde tuig van den recado (of den in de Pampas gebruikelijken zadel) bijeenbindt; het andere einde bestaat uit een kleinen ijzeren of koperen ring, waardoor een loopende knoop kan worden geschoven. Als de Gaucho den lazo wil gebruiken, neemt hij een kleinen kronkel in de hand, die den teugel vasthoudt; in de andere houdt hij den loopenden knoop, die zeer ruim genomen, meestal eene middellijn heeft van omtrent acht voet. Dezen zwaait hij om zijn hoofd, houdt door eene behendige pols-beweging den knoop open, en werpt hem dan zonder te missen naar de plek, die hij verkiest. Wordt de lazo niet gebruikt, dan bindt men hem in een kleinen kronkel aan de achterzijde van den recado.

De bolas of ballen zijn van tweederlei soort; de eenvoudigste, die in hoofdzaak voor het vangen van struisvogels gebruikt worden, bestaan uit twee ronde met leder overdekte steenen, welke door een dunnen gevlochten riem van circa acht voet lengte verbonden zijn. De tweede soort verschilt van de eerste alleen hierin, dat er drie ballen door de riemen aan een gemeenschappelijk middelpunt verbonden zijn. De Gaucho houdt den kleinsten der drie ballen in de hand en zwaait de twee andere om zijn hoofd; dan neemt hij zijn mikpunt, en slingert hen als een draaienden kettingkogel door de lucht. Nauwelijks treffen de ballen het een of ander voorwerp, of zij winden er zich om heen, kruisen zich en kronkelen stevig samen. Grootte en gewicht der ballen verschillen naar gelang van het doel waarvoor zij gemaakt worden; zijn zij van steen, dan worden zij, hoewel niet grooter dan een appel, met zooveel kracht geworpen, dat zij somtijds zelfs een paard het been verbrijzelen.

Ik heb ballen gezien van hout en zoo groot als een raap, die bestemd waren om paarden te vangen zonder hen te kwetsen. Soms zijn de ballen van ijzer, en deze kunnen het verst geworpen worden. De grootste moeilijkheid bij het gebruik van den lazo of de bolas ligt in de kunst om zoo goed te rijden, dat men in staat is in vollen ren en bij plotselinge zwenkingen hen zoo juist om het hoofd te zwaaien, dat er mee gemikt kan worden; te voet leert iemand de kunst vrij spoedig. Eens vermaakte ik mij met in vollen galop de ballen om mijn hoofd te zwaaien, toen het vrije einde bij ongeluk tegen een struik sloeg. Daar de draaiende beweging zoodoende gestuit werd, viel die bal onmiddellijk op den grond en greep, als bij tooverslag, een achterpoot van mijn paard; de andere bal werd toen uit mijne handen gerukt en mijn paard fluks tot staan gebracht. Gelukkig was het een oud gedresseerd dier en wist het wat dit beteekende; anders zou het waarschijnlijk zoo lang achteruit geslagen hebben, tot het gevallen was. De Gauchos schaterden van het lachen; zij schreeuwden, dat zij alle soorten dieren hadden zien vangen, maar nog nooit een mensch zichzelf.

Op de twee volgende dagen bereikte ik het verste punt, dat ik wenschte te onderzoeken. Het land bood denzelfden aanblik, totdat het fraai groene gras eindelijk vervelender werd dan een stoffige tolweg. Overal zagen wij groote menigten patrijzen (Nothura major). Deze vogels gaan niet in scharen, en houden zich ook niet schuil zooals de Engelsche soort. Hij schijnt een zeer onnoozele vogel. Een man te paard kan, door in een cirkel of liever in een spiraal rond te rijden zoodat hij telkens dichter bij komt, er zooveel dooden als hij maar wil. De meer gebruikelijke manier is, dat men hem vangt met een loopenden knoop of kleinen lazo, die van eene struisveerschacht gemaakt en aan het einde van een langen stok bevestigd is. Een jongen op een mak oud paard zal er op die wijs menigmaal dertig of veertig per dag vangen. In het hooge noorden van Noord-Amerika vangen de Indianen den Lepus Variabilis door, als hij in zijn hol is, in een spiraal er om heen te loopen; men acht daarvoor den besten tijd het midden van den dag, als de zon hoog staat en de schaduw van den jager niet zeer lang is.5

Op onzen terugkeer naar Maldonado volgden wij eene eenigszins andere richting. Bij Pan de Azucar—een landbaken, welbekend aan allen die de Plata-rivier zijn opgevaren—vertoefde ik een dag in het huis van een zeer gastvrijen ouden Spanjaard. Vroeg in den morgen bestegen wij de Sierra de las Animas. Bij het licht der opgaande zon was het landschap bijna schilderachtig. Westwaarts weidde de blik over eene onmetelijke effen vlakte tot aan den Berg—tot Montevideo, en oostwaarts over het heuvelachtige land van Maldonado. Op den top van den berg lagen verscheidene kleine steenhopen, die er blijkbaar al vele jaren hadden gelegen. Mijn metgezel verzekerde mij, dat zij het werk waren van Indianen uit den ouden tijd. Ofschoon op veel kleiner schaal, kwamen die hoopen overeen met die, welke zoo algemeen op de bergen in Wales worden gevonden. Het schijnt, dat de zucht om eene gebeurtenis door een teeken op het hoogste punt van het naburige land aan te duiden, een algemeene hartstocht van het menschdom is. Tegenwoordig bestaat er in dit deel der provincie geen enkele Indiaan, beschaafd of wild, meer; ook is mij niet bekend of de vroegere bewoners duurzamere herinneringen hebben achtergelaten, dan deze onbeduidende steenhoopen op den top der Sierra de las Animas.

Het algemeen en bijna volslagen gemis van boomen in Oost-Banda is opmerkelijk. Enkele rotsachtige heuvels zijn gedeeltelijk met kreupelbosschen bedekt, en aan de oevers der grootere rivieren, vooral ten noorden van Las Minas, zijn wilgeboomen niet zeldzaam. Bij den Arroyo Tapes hoorde ik van een palmenbosch; en een dezer boomen, die eene aanzienlijke hoogte had, zag ik bij den Pan de Azucar, op eene breedte van 35°. Deze en de door de Spanjaarden geplante boomen vormen de eenige uitzonderingen op de algemeene schaarschheid aan hout. Onder de ingevoerde soorten mogen genoemd worden: populieren, olijf-, perzik- en andere vruchtboomen; de perzikboomen gedijen zoo goed, dat zij de stad Buenos Aires voor het grootste deel van brandhout voorzien. Bijzonder vlakke landstreken, zooals de Pampas, schijnen zelden voor den groei van boomen geschikt. Mogelijk is dit toe te schrijven aan de kracht der winden of aan de wijze van bevloeiing. Maar in de natuur van het land om Maldonado is zulk een reden niet duidelijk; de rotsachtige bergen bieden beschutte plaatsen met verschillende bodemsoorten; waterstroompjes komen in bijna elke dalkom voor, en de kleiachtige natuur van den grond schijnt geschikt om vocht vast te houden. Met veel waarschijnlijkheid is beweerd, dat de aanwezigheid van boschland meestal door de jaarlijksche hoeveelheid neerslag wordt bepaald6; maar in deze provincie vallen des winters hevige en menigvuldige regens, en de zomer, hoewel droog, is dit niet in buitengewone mate.7 Wij zien bijna geheel Australië met hooggaand geboomte bedekt, en toch bezit dit land een veel droger klimaat. Bij gevolg moeten wij naar eene andere en onbekende reden zoeken.

Door ons onderzoek tot Zuid-Amerika te beperken, zouden wij zeker geneigd zijn te gelooven, dat boomen alléén in een zeer vochtig klimaat groeiden, want de grens van het woudland volgt op zeer merkwaardige wijze die der vochtige winden. In het zuidelijk deel van het vasteland, waar de westelijke koelten, bezwangerd met vocht uit den Stillen Oceaan, de overhand hebben, is ieder eiland aan de gebroken westkust, van 38° breedte tot de zuidelijkste punt van Vuurland (Tierra del Fuego), dicht met ondoordringbare wouden bedekt. Aan de oostzijde van de Cordilleras en over hetzelfde breedteverschil, waar een blauwe hemel en een zeer schoon klimaat bewijzen, dat de atmospheer bij het strijken over het gebergte van haar vocht beroofd is, bezitten de dorre vlakten van Patagonië een zeer schralen plantengroei. In het meer noordelijk deel van het vasteland, binnen de grenzen van den vasten zuidoost-passaat, is de oostzijde met prachtige wouden versierd, terwijl de westkust van 4° Z.B. tot 32° Z.B. beschreven kan worden als eene woestijn. Aan deze westkust, noordelijk van 4° Z.B., waar de passaatwind zijne regelmatigheid verliest en op gezette tijden hevige regenvloeden vallen, krijgen de stranden van den Stillen Oceaan, zoo uiterst woest in Peru, bij Kaap Blanco het kenmerk van plantenweelde, waarom Guayaquil en Panama zoozeer geroemd worden. In de zuidelijke en noordelijke deelen van het vasteland hebben dus de woud- en woestijnlanden omgekeerde liggingen ten opzichte van de Cordilleras, en deze liggingen worden blijkbaar bepaald door de richting der heerschende winden.

In het midden van het vasteland is eene breede tusschenzone, omvattende Midden-Chili en de provinciën van La Plata, waar de regenbrengende winden niet over hooge bergen behoeven te gaan, en waar het land noch eene woestijn noch met wouden bedekt is. Maar zelfs de regel, dat boomen alléén bloeien in een klimaat, dat door regenbrengende winden bevochtigd wordt, maakt, als men hem tot Zuid-Amerika beperkt, ten opzichte van de Falklands Eilanden eene scherp in ’t oog vallende uitzondering. Deze eilanden, op dezelfde breedte gelegen als Vuurland en op slechts twee- of driehonderd mijlen van daar: met een nagenoeg gelijk klimaat en bijna dezelfde geologische formatie: met gunstige liggingen en dezelfde soort van veengrond—kunnen niettemin op weinig planten bogen die zelfs den naam van struiken verdienen, terwijl het in Vuurland onmogelijk is een morgen lands te vinden, die niet met de dichtste wouden is bedekt. In dit geval zijn èn de richting der hevige windvlagen èn die der zeestroomen gunstig voor het overbrengen van zaden uit Vuurland, zooals blijkt uit de kano’s en boomstammen, welke uit dat land komen aandrijven en vaak op de stranden der Westelijke Falklands Eilanden worden geworpen. Dit is misschien de reden waarom beide landen zooveel planten gemeen hebben; maar wat de boomen van Vuurland betreft, zijn zelfs de pogingen tot overplanten daarvan mislukt.

Tijdens ons verblijf te Maldonado verzamelde ik verscheidene viervoetige dieren, tachtig soorten vogels en vele kruipende dieren, waaronder negen species van slangen. Van de inheemsche zoogdieren is Cervus campestris het eenig overgeblevene van noemenswaardige grootte, dat algemeen voorkomt. Dit hert is buitengewoon talrijk en leeft dikwijls in kleine troepen in de streken langs de Rio de la Plata en in Noord-Patagonië. Als iemand, door dicht langs den grond te kruipen, zulk een troep herten nadert, gebeurt het vaak, dat dit dier uit nieuwsgierigheid dichter bij komt om hem te verkennen. Op die wijs heb ik, van ééne plek uit, drie van denzelfden troep gedood. Ofschoon zoo mak en nieuwsgierig, zijn zij toch uiterst behoedzaam, als men hen te paard nadert. In dit land gaat niemand te voet; en het hert kent den mensch slechts dan als zijn vijand, wanneer hij te paard zit en met de bolas gewapend is. Te Bahia-Blanca, eene jonge nederzetting in Noord-Patagonië, zag ik tot mijne verbazing, hoe weinig herten zich om den knal van een geweer bekommerden. Op zekeren dag vuurde ik tienmaal op een afstand van nog geen 80 yards op hetzelfde dier, dat nog veel meer schrikte bij het slaan van den kogel tegen den grond, dan door het geluid van het schot. Daar mijn kruit op was, moest ik (tot mijne schande gezegd, hoewel ik een jachtliefhebber ben die vogels in vlucht kan dooden) opstaan en overluid schreeuwen totdat het hert wegliep.

Het merkwaardigste feit betreffende dit dier is de overweldigend sterke en onaangename reuk, die van den bok uitgaat. Het is niet mogelijk dien te beschrijven. Toen ik bezig was het exemplaar te villen, dat nu in het Zoölogisch Museum is opgezet, gebeurde het verscheidene malen dat ik bijna braken moest. Ik bond de huid in een zijden zakdoek en bracht haar zoo naar huis. Deze zakdoek, na flink te zijn gewasschen, werd voortdurend door mij gebruikt en natuurlijk ook even dikwijls gewasschen; toch bespeurde ik een jaar en zeven maanden lang duidelijk dien reuk, telkens als ik den zakdoek openvouwde. Dit feit levert een verrassend voorbeeld van de duurzaamheid eener stof, die uiteraard toch zeer fijn en vluchtig moet zijn. Menigmaal heb ik, als wij op eene halve mijl afstand onder den wind eene kudde voorbijgingen, bespeurd dat de lucht geheel met deze vluchtige stof doortrokken was. Ik geloof, dat de reuk van den bok het sterkst is in den tijd, dat de horens tot volle ontwikkeling gekomen of van de haarhuid bevrijd zijn. In dit stadium is het vleesch natuurlijk volstrekt oneetbaar; maar de Gauchos beweren, dat de stank verdwijnt, als het vleesch eenigen tijd lang in versche aarde wordt begraven. Ergens heb ik gelezen, dat de eilanders in het noorden van Schotland de sterk riekende lijken der visch-etende vogels op gelijke manier behandelen.

De orde der Rodentia telt hier vele species: alleen van muizen vond ik niet minder dan 8 soorten.8 Het grootste knaagdier ter wereld, de Hydrochoerus capybara of Waterzwijn,9 is hier ook algemeen. Een door mij te Montevideo geschoten exemplaar woog 98 pounds; de lengte van het eind van den snuit tot den stompvormigen staart bedroeg 3 voet 2 inches, en de omtrek van het lichaam bij het midden 3 voet 8 inches. Deze groote Rodentia bezoeken nu en dan de eilanden in den mond der Plata-rivier, waar het water geheel zout is, doch zijn veel talrijker aan de boorden van zoetwater-meren en rivieren. Bij Maldonado leven meestal drie of vier te zamen. Over dag liggen zij tusschen de waterplanten, of weiden vrij op de grasvlakte.10 Op eenigen afstand gezien, gelijken zij in kleur en gang op varkens; maar als zij, op de hurken gezeten, met één oog opmerkzaam naar het een of ander voorwerp kijken, krijgen zij weer het uiterlijk hunner voorvaderen, van Cabiai11 en konijnen. Van voren en van ter zijde gezien heeft hun hoofd een belachelijk voorkomen wegens de groote diepte hunner kaken.

Te Maldonado waren deze dieren zeer mak; door voorzichtig loopen kon ik vier oude tot op drie yards naderen. Waarschijnlijk is deze makheid toe te schrijven aan het feit, dat de jaguar voor eenige jaren verdreven is, en dat de Gaucho het niet de moeite waard acht hen te jagen. Toen ik dichter bij kwam, lieten zij telkens hun eigenaardig geluid hooren: een dof, afgebroken geknor, dat op zichzelf niet veel toon inhoudt, doch meer een gevolg is van de plotselinge uitdrijving der lucht. Het eenige mij bekende geluid, dat hiermeê overeenkomt, is het eerste schorre geblaf van een grooten hond. Toen ik het viertal eenige minuten lang op nog geen armslengte had gadegeslagen (en zij mij), snelden zij in vollen galop en in den grootsten haast te water, en lieten tegelijk hun geknor hooren. Na een korte duiking kwamen zij weer aan de oppervlakte, maar lieten nu slechts het topje van hun hoofd zien. Men zegt, dat als het wijfje jongen heeft, deze op haren rug zitten als zij in ’t water zwemt. Het is gemakkelijk deze dieren in menigte te dooden; doch hunne huid heeft weinig waarde en hun vleesch is zeer middelmatig. Op de eilanden in de Rio Parana zijn zij buitengemeen talrijk en vormen hier de gewone prooi van den jaguar.

De Tucutuco (Ctenomys Brasiliensis) is een merkwaardig klein dier, dat kortweg kan beschreven worden als een knaagdier met de eigenschappen van een mol. In sommige deelen van het land is het zeer talrijk, doch moeilijk te vangen; en naar ik meen, komt het nooit boven den grond. Aan den ingang van zijn hol werpt het aardheuveltjes op evenals die van den mol, maar kleiner. Groote stukken land zijn door deze dieren zoo volkomen ondermijnd, dat paarden die er over loopen, er tot boven de hielen inzakken. De tucutucos schijnen tot op zekere hoogte in troepen te leven: de man, nl., die mij de exemplaren bracht, had er zes tegelijk gevangen, en volgens zijn zeggen was dit een gewoon geval. In hunne leefwijs zijn zij nachtdieren, en hun voornaamste voedsel bestaat uit plantenwortels, die het doel zijn van hunne uitgestrekte holen aan de oppervlakte.

Dit dier is algemeen bekend om een zeer bijzonder geluid, dat het maakt wanneer het onder den grond is. Wie dit geluid voor ’t eerst hoort, staat zeer verwonderd; want het is niet gemakkelijk te zeggen van waar het komt: ook kan men onmogelijk raden welk soort van schepsel het voortbrengt. Het geluid bestaat in een kort, maar niet ruw neusgebrom, dat ongeveer viermaal snel achtereen eentonig herhaald wordt.12 De naam Tucutuco zelf is ter nabootsing van het geluid gegeven. Daar waar dit dier talrijk is, kan het op alle tijden van den dag gehoord worden, en soms onmiddellijk onder onze voeten. Binnen een kamer gebracht, bewegen de tucutucos zich langzaam en traag, wat een gevolg schijnt van de buitenwaartsche beweging der achterpooten; en wegens het gemis van een ligament in de holte van het dijbeen, zijn zij geheel onbekwaam om zelfs over de kleinste verticale hoogte te springen. Zij zijn zeer dom bij het doen van eene poging om te ontsnappen; en in oogenblikken van toorn of schrik laten zij het “tucutuco” hooren. Van die welke ik in leven hield, werden verscheidene, zelfs op den eersten dag, geheel mak en poogden niet te bijten of te ontsnappen; andere waren wat wilder.

De man, die hen gevangen had, verzekerde dat er zeer vele gevonden worden, die geheel blind zijn. Een door mij in spiritus liquor bewaard exemplaar verkeerde in dien toestand, welke door Reid beschouwd wordt als het gevolg van ontsteking in het knippend ooglid. Toen het dier leefde, hield ik mijn vinger op nog geen halven inch afstand van zijn hoofd, zonder dat dit in ’t minst werd opgemerkt; toch vond het dier bijna even goed zijn weg door de kamer als de andere. Let men op de strikt onderaardsche leefwijs van den tucutuco, dan kan de blindheid, ondanks hare algemeenheid, geen kwaad zijn van zeer ernstigen aard. Het schijnt echter vreemd, dat een dier een orgaan moet bezitten, hetwelk dikwijls aan letsel onderhevig is. Lamarck zou dit feit, zoo hij het gekend had, verheugd hebben, toen hij (waarschijnlijk met meer waarheid dan hij gewoon was) bespiegelingen maakte13 over de trapsgewijs verworven blindheid van den Aspalax—een knaagdier dat onder den grond woont, en van den Proteus—een kruipend dier dat in donkere met water gevulde holen leeft; bij deze dieren verkeert het oog in bijna rudimentairen staat en is door een peesachtig vlies en vel bedekt. Bij den gewonen mol is het oog buitengewoon klein maar volkomen, hoewel vele ontleedkundigen twijfelen of het met den waren gezichtszenuw verbonden is; zijn gezicht moet zeker onvolkomen zijn, ofschoon het hem waarschijnlijk nuttig is bij het verlaten van zijn hol. Bij den tucutuco, die, naar ik meen, nooit aan de oppervlakte van den grond komt, is het oog wel iets grooter, maar dikwijls blind en nutteloos, al schijnt dit het dier volstrekt niet te hinderen. Zonder twijfel zou Lamarck gezegd hebben, dat de tucutuco nu in den toestand van den Aspalax en Proteus overgaat.

Op de golvende grasvlakten rondom Maldonado komen vele soorten vogels in buitengewone menigte voor. Daaronder zijn verscheidene species eener familie, die in bouw en leefwijs aan onze spreeuw verwant is; eene daarvan, (Molothrus niger), is merkwaardig om zijne gewoonten. Dikwijls ziet men er verscheidene tegelijk op den rug van een paard of koe staan; en zijn zij op eene haag neergestreken, dan trachten zij soms, onder het opstrijken van hunne veêren in de zon, te zingen of liever te fluiten; het geluid, dat zij daarbij maken, is zeer eigenaardig en gelijkt op het borrelen van luchtbellen, die snel uit eene kleine opening onder water ontsnappen, zoodat een doordringend geluid ontstaat. Volgens Azara, legt deze vogel, evenals de koekoek, zijne eieren in de nesten van andere vogels. Dikwijls vertelde mij het landvolk, dat er stellig een vogel bestond die deze gewoonte bezat; en mijn adsistent bij het verzamelen—een zeer nauwkeurig man—vond een nest van de inheemsche musch (Zonotrichia matutina), waarin een ei lag, grooter dan en verschillend in kleur en vorm van de andere. In Noord-Amerika bestaat eene andere soort Molothrus (M. pecoris), die eene dergelijke koekoekachtige gewoonte bezit en in elk opzicht zeer na verwant is aan de La Plata-species, zelfs in de beuzelachtige bijzonderheid, dat hij op den rug van het vee gaat staan; het eenige verschil is, dat deze dieren iets kleiner, en hunne veêren en eieren eenigszins anders getint zijn. Deze nauwe overeenstemming in bouw en gewoonten bij plaatsvervangende soorten uit tegengestelde hoeken van een groot vasteland, treft steeds als zijnde een belangwekkend, ofschoon alledaagsch feit.

Swainson heeft juist opgemerkt,14 dat, uitgezonderd Molothrus pecoris, waarbij gevoegd moet worden M. niger, de koekoeken de eenige vogels zijn, die werkelijk “parasieten” genoemd mogen worden: nl. zoodanige, “die zich als ’t ware op een ander levend dier vasthechten, welks dierlijke warmte hunne jongen in ’t leven roept, van wiens voedsel zij leven, en welks dood den hunnen ten gevolge zou hebben in de periode der kindsheid.” Het is opmerkelijk, dat eenige species, maar niet alle, zoowel van den Koekoek als van den Molothrus, alléén in deze vreemde gewoonte van parasitische voortplanting zouden overeenstemmen, terwijl zij in bijna alle andere gewoonten lijnrecht verschillen. De Molothrus is, evenals onze spreeuw, uiterst gezellig, en leeft zonder kunst of vermomming in de opene vlakten; daarentegen is de koekoek, zooals ieder weet, een bijzonder schuwe vogel, bewoont de meest afgelegen kreupelbosschen, en leeft van vruchten en rupsen. Ook in bouw loopen deze twee families zeer uiteen.

Vele theorieën, zelfs phrenologische of hersenkundige, zijn voorgedragen om te verklaren waarom de koekoek zijne eieren in de nesten van andere vogels legt. Ik denk, dat alleen Prévost door zijne waarnemingen licht op dit raadsel heeft geworpen.15 Hij vindt, dat de wijfjes-koekoek, die volgens de meeste waarnemers minstens vier tot zes eieren legt, met het mannetje moet paren telkens nadat zij slechts een of twee eieren heeft gelegd. Ware nu de koekoek genoodzaakt op hare eigen eieren te zitten, dan moest zij òf op alle tegelijk zitten en dus de eerst gelegde zoo lang in den steek laten tot zij waarschijnlijk bedorven waren: òf zij zou elk ei of twee eieren terstond na het leggen afzonderlijk moeten uitbroeden. Maar wijl de koekoek korter in dit land blijft dan elke andere trekvogel, zou zij stellig geen tijd genoeg hebben voor de achtereenvolgende uitbroedingen. Wij kunnen dus in het feit, dat de koekoek verscheidene keeren paart en hare eieren bij tusschenpoozen legt, de oorzaak vinden waarom zij die in de nesten van andere vogels legt en hen aan de zorg van pleegouders overlaat. Ik ben zeer geneigd te gelooven, dat deze meening juist is, daar ik onafhankelijk hiervan (gelijk wij hieronder zien zullen) tot eene overeenkomstige slotsom ben gekomen ten opzichte van den Zuid-Amerikaanschen struisvogel, waarvan de wijfjes, als ik het zoo zeggen mag, op elkander parasiteeren. Elk wijfje legt verscheidene eieren in de nesten van vele andere wijfjes, en de mannetjes-struisvogel belast zich met de zorgen der broeding, evenals de vreemde pleegouders met den koekoek.

Ik zal slechts twee andere vogels vermelden, die zeer algemeen zijn en door hunne gewoonten de aandacht trekken. De Saurophagus sulphuratus is het type van den grooten Amerikaanschen stam der tyran-vliegenvangers (Muscicapa). In bouw komt hij zeer nabij de ware Worgers of wilde Eksters (Lanius)16, maar in zijne gewoonten kan hij met vele vogels vergeleken worden. Ik heb hem menigmaal een veld zien afjagen, waarbij hij evenals een valk boven eene plek fladderde, om dan naar eene andere te gaan. Als men hem zoo in de lucht ziet zweven, zou men op korten afstand hem zeer licht voor een roofvogel kunnen houden; maar de kracht en snelheid, waarmeê hij omlaag schiet, zijn veel geringer dan bij een valk. Op andere tijden houdt de Saurophagus zich in de nabijheid van water op, en vangt, terwijl hij hier als een ijsvogel (Alcedo) post vat, elk vischje dat aan den kant verschijnt.

Niet zelden worden deze vogels gekortwiekt in kooien of op binnenplaatsen gehouden. Zij worden spoedig mak en zijn zeer vermakelijk om hunne koddige listige gewoonten, die mij beschreven worden als op die van den gewonen ekster te gelijken. Hunne vlucht is slingerend, doordien het gewicht van hoofd en snavel te groot schijnt voor het lichaam. Des avonds vat de Saurophagus post op een struik, dikwijls aan den kant van den weg, en laat voortdurend een onveranderlijken, schrillen en eenigszins aangenamen kreet hooren, die iets weg heeft van gearticuleerde woorden. De Spanjaarden zeggen dat hij gelijkt op de woorden: Bien-te-veo (Ik-zie-je-wel), en hebben hem diensvolgens dezen naam gegeven.

Een spot-vogel (Mimus orpheus), door de bewoners Calandria genoemd, is merkwaardig om zijn gezang, hetwelk dat van alle andere vogels in het land overtreft; inderdaad is hij omtrent de eenige vogel in Zuid-Amerika, dien ik voor het zangen een bepaalden stand heb zien aannemen. Het gezang kan vergeleken worden bij dat van het veldsijsje, maar is krachtiger: eenige harde tonen en sommige zeer hooge gaan daarin met een aangenaam gekweel gepaard. Men hoort het alleen gedurende de lente. Op andere tijden is zijn kreet hard en verre van welluidend. Bij Maldonado waren deze vogels mak en driest; voortdurend zwierven zij in menigte bij de landhuizen, om aan het vleesch te pikken dat aan muren of deurposten was gehangen. Voegde zich een andere kleine vogel bij het gastmaal, dan joeg de Calandria hem spoedig weg.

Op de uitgestrekte onbewoonde vlakten van Patagonië leeft eene andere naverwante soort: Orpheus Patagonica (d’Orbignyi), die in de met doornige struiken begroeide dalen huist; deze is een wilder vogel en heeft een eenigszins ander stemgeluid. Het schijnt mij een merkwaardig feit, als zijnde een bewijs voor de fijne verschillen in gewoonten, dat, toen ik voor het eerst deze tweede soort zag en alleen van het laatstgenoemde standpunt oordeelde, de gedachte in mij opkwam, dat zij van de Maldonado-soort verschilde. Later, toen ik mij een exemplaar verschafte en beide soorten zonder bijzondere aandacht met elkander vergeleek, schenen zij mij zóó gelijk, dat ik van meening veranderde. Maar nu zegt Gould, dat zij wel degelijk verschillen: welke gevolgtrekking in overeenstemming is met het geringe verschil in leefwijze, waarvan hij echter geen kennis droeg.

Het aantal, de tamheid en walgelijke gewoonten der aasetende valken in Zuid-Amerika, maken hen bijzonder belangrijk voor iemand, die slechts aan de vogels van Noord-Europa gewoon is. Tot deze groep kunnen gerekend worden vier soorten van de Caracara’s of Polyborus, de Kalkoensche buizerd, de Gallinazo en de Condor.17 De Caracara’s worden om hun lichaamsbouw tot de arenden gerekend; maar wij zullen weldra zien hoe kwalijk hun zulk een hooge titel past. In hunne gewoonten vervangen zij juist onze aaskraaien, eksters en raven—een groep vogels die ruim verspreid zijn in het overige deel der wereld, doch in Zuid-Amerika geheel ontbreken.

Te beginnen met de Polyborus Brasiliensis: deze vogel komt algemeen voor en bewoont een uitgestrekt geographisch gebied; hij is het talrijkst in de grasrijke savana’s van La Plata (waar hij den naam Carrancha draagt), en is lang niet zeldzaam op de dorre vlakten van Patagonië. In de woestijn tusschen de rivieren Negro en Colorado houden zich steeds verscheidene in de nabijheid van den grooten weg op, om de lijken van dieren te verscheuren, die uitgeput door honger en dorst gestorven zijn. Ofschoon dus algemeen in deze droge en onbegroeide streken alsmede aan de dorre stranden van den Stillen Oceaan, blijkt hij toch ook de vochtige, ondoordringbare wouden van West-Patagonië en Vuurland te bewonen. De Carrancha’s met de Chimango’s zwerven steeds in menigte op landgoederen voor vee-cultuur18 en bij slachthuizen. Sterft een dier op de vlakte, dan begint de Gallinazo of Braziliaansche gier het maal, waarna de twee soorten Polyborus de beenderen schoon pikken. Ofschoon deze vogels dus gewoonlijk samen eten, zijn zij op verre na geen vrienden. Als de Carrancha rustig op een boomtak of op den grond zit, vliegt de Chimango dikwijls lang achtereen in een halven cirkel op en neer, voor- en achterwaarts, waarbij hij, telkens als hij in ’t laagste punt van zijne vliegbaan is, zijn grooteren soortverwant poogt te raken. Behalve door het hoofd te schudden, neemt de Carrancha weinig nota van die aanvallen. Hoewel de Carrancha’s zich dikwijls in grooten getale vereenigen, leven zij niet in troepen; want op eenzame plaatsen kan men hen alleen of, meer algemeen, bij paren aantreffen.

De Carrancha’s heeten zeer listig te zijn en eieren in menigte te stelen. Ook pogen zij, in vereeniging met de Chimango’s, de roven van de ontvelde of zeere ruggen der paarden en muildieren af te pikken. Aan den eenen kant het arme dier met hangende ooren en gebogen rug: aan den anderen de fladderende vogel, die op den afstand van een yard het walgelijk hapje gadeslaat—vormen een tafereel, dat door kapitein Head met de hem eigen bijzondere geestigheid en juistheid beschreven is geworden. Deze valsche arenden dooden hoogst zelden een levenden vogel of ander dier; en hunne gierachtige, op lijken azende gewoonten blijken zeer duidelijk aan iemand, die op de woeste vlakten van Patagonië in slaap is gevallen; want bij het ontwaken zal hij op elk heuveltje in ’t rond een dezer vogels zien, die hem met boosaardigen blik geduldig gadeslaat. Dit is een trek in het landschap dezer streken, welke door ieder zal zijn opgemerkt, die er gereisd heeft. Als een troep mannen met paarden en honden ter jacht gaan, zullen zij over dag door vele dezer dieren vergezeld worden. Na het eten steekt de naakte krop vooruit; op zulke oogenblikken, en eigenlijk in ’t algemeen, is de Carrancha een werkelooze, makke en laffe vogel. Zijn vlucht is traag en langzaam, evenals die van de Engelsche kauw. Zelden vliegt hij hoog; maar tweemaal heb ik er een op aanzienlijke hoogte met veel gemak door de lucht zien zweven. Hij loopt (ter onderscheiding van huppelen), doch niet zoo snel als zijne soortgenooten.

Nu en dan is de Carrancha luidruchtig, doch in ’t algemeen niet; zijn kreet is luid, zeer hard en eigenaardig, en kan vergeleken worden met de Spaansche keelletter g, gevolgd door eene schorre, dubbele rr. Bij het uiten van dien kreet zet hij den bek wijd open en richt den kop al hooger en hooger, totdat zijn kruin bijna het achtereinde van den rug raakt. Dit feit, hetwelk door sommigen in twijfel is getrokken, is volkomen waar; ik heb hen verscheidene malen met den kop naar achteren in een geheel omgekeerden stand gezien. Aan deze waarnemingen kan ik, op het hooge gezag van Azara, toevoegen dat de Carrancha zich voedt met wormen, schelpdieren, slakken, sprinkhanen en kikkers; dat hij jonge lammeren doodt door hunne navelstreng open te rijten, en dat hij den Gallinazo zoo lang vervolgt, tot deze vogel genoodzaakt is het aas uit te braken, dat hij kort te voren heeft ingeslikt. Ten slotte beweert Azara dat verscheidene Carrancha’s, vijf of zes te zamen, zich zullen vereenigen om op groote vogels, zelfs reigers bijv., jacht te maken. Al deze feiten getuigen, dat het een vogel is met zeer veranderlijke gewoonten en groote scherpzinnigheid.

De Polyborus Chimango is aanmerkelijk kleiner dan de vorige species. Hij is inderdaad omnivorus (allesetend), en zal zelfs brood eten. Men verzekerde mij, dat hij aan de aardappeloogsten op Chiloë werkelijke schade toebrengt door de wortels uit te roeien na het eerste planten. Van alle aaseters is hij gewoonlijk de laatste, die het geraamte van een dier verlaat; en dikwijls kan men hem tusschen de ribben van een koe of paard zien, evenals een vogel in eene kooi.

Eene andere soort is de Polyborus Novae Zelandiae, die bijzonder algemeen is op de Falklands Eilanden. In hunne gewoonten gelijken deze vogels in vele opzichten op de Carrancha’s. Zij leven van het vleesch van doode dieren en van zeevoortbrengselen; en op de Ramirez-Rotsen moet hun geheele bestaan afhangen van de zee. Zij zijn buitengewoon mak en onbevreesd, en zwerven in den omtrek van huizen voor afval. Als een jachtgezelschap een dier doodt, verzamelt zich spoedig een aantal dezer vogels, die geduldig aan alle kanten van het terrein staan te wachten. Na het eten worden hunne naakte kroppen ver naar voren gestoken, hetgeen hun een walgelijk voorkomen geeft. Gewonde vogels vallen zij dadelijk aan; een zeeraaf (Corvus marinus), die gewond mee naar het strand was genomen, werd onmiddellijk door verscheidene aangevallen, die door hunne slagen zijn dood verhaastten.

De Beagle was alleen gedurende den zomer bij de Falklands Eilanden; maar de officieren van de Adventure, die er in den winter waren, vertellen vele buitengewone staaltjes van de driestheid en roofzucht dezer vogels. Stoutweg schoten zij neer op een hond, die bij een van het gezelschap in diepen slaap lag; en de jagers hadden moeite om te beletten, dat de gewonde ganzen voor hunne oogen werden weggerukt. Men zegt, dat er verscheidene bij den ingang van een konijnenhol staan te wachten (in dit opzicht gelijken zij op de Carrancha’s) en gezamenlijk het dier grijpen als het naar buiten komt. Zij vlogen voortdurend aan boord van het schip zoolang dit in de haven lag; en men moest goed uitkijken, dat zij het leder niet van het want of het vleesch en wild van het achterschip rukten.

Deze vogels zijn zeer kwaadwillig en nieuwsgierig. Zij zullen bijna alles van den grond oppikken. Een groote, zwartglimmende hoed werd bijna eene mijl ver weggedragen, evenals een paar zware bolas, die voor het vangen van vee gebruikt werden. Usborne leed gedurende de opmeting een ernstiger verlies, doordien de vogels een klein Kater-kompas in rood marocco-lederen étui stalen, dat nooit teruggevonden werd. Ook zijn deze vogels twistziek en zeer oploopend: van woede rukken zij het gras met hunne snavels uit. Zij leven niet bepaald in troepen, vliegen niet hoog en hunne vlucht is log en onbeholpen; op den grond loopen zij uiterst snel, zeer veel op de manier van fazanten. Zij zijn luidruchtig en uiten verscheidene harde kreten, waarvan een op dien van de Engelsche kauw gelijkt; daarom noemen de robbenvangers hen altijd kauwen. Merkwaardig is het, dat zij bij het schreeuwen den kop omhoog en naar achteren werpen op dezelfde manier als de Carrancha’s. Zij nestelen in de rotsachtige klippen der zeekust, maar alleen op de nabijgelegen eilandjes, en niet op de twee hoofd-eilanden; bij zulk een makken en onversaagden vogel is dit een zonderlinge voorzorg. De robbenvangers zeggen, dat het vleesch van dezen vogel, gekookt, zeer blank en goed eetbaar is; maar de man, die zulk een maal aandurft, dient moed te hebben.

Wij hebben nu alleen nog den Kalkoenschen Buizerd (Vultur aura)19 en den Gallinazo te vermelden. Den eersten vindt men overal waar het land matig vochtig is, van Kaap Hoorn tot Noord-Amerika. In tegenstelling met den Polyborus Brasiliensis en den Chimango, heeft hij zijn weg naar de Falklands Eilanden gevonden. De Kalkoensche Buizerd is een eenzelvige vogel; hoogstens leeft hij paarsgewijze. Men kan hem op verren afstand terstond herkennen aan zijne hooge, stijgende en zeer sierlijke vlucht. Met zekerheid weet men, dat hij een echte aaseter is. Aan de westkust van Patagonië, te midden der dicht begroeide eilandjes en landriffen, leeft hij uitsluitend van wat de zee opwerpt, en van de lijken van doode robben. Waar deze dieren op de rotsen verzameld zijn, kan men de buizerds vinden.

De Gallinazo (Cathartes atratus)20 bewoont een ander gebied dan laatstgenoemde soort, en komt nooit zuidelijker dan 41° breedte. Azara zegt, dat er eene overlevering bestaat, volgens welke deze vogels ten tijde der Verovering niet in de nabijheid van Montevideo gevonden werden, en dat zij de bewoners allengs uit meer noordelijke districten gevolgd zijn. Tegenwoordig zijn zij talrijk in het dal der Colorado-rivier, dat 300 mijlen ten zuiden van Montevideo ligt. Waarschijnlijk is het, dat deze verdere trek sedert Azara’s tijd heeft plaats gehad. De Gallinazo verkiest in ’t algemeen een vochtig klimaat, of liever de nabijheid van zoet water; daarom is hij uiterst talrijk in Brazilië en La Plata, terwijl hij nooit gevonden wordt op de dorre en verlaten vlakten van Noord-Patagonië, behalve in de nabijheid van een stroom. Deze vogels bewonen de geheele Pampas tot aan den voet der Cordilleras; maar nooit zag of hoorde ik van een in Chili. In Peru worden zij beschermd als straatvegers. Van deze gieren kan met zekerheid gezegd worden, dat zij in troepen leven; want zij scheppen behagen in gezelligheid en worden niet alleen door het lokaas van een gemeenschappelijke prooi te zamen gebracht. Dikwijls kan men op een fraaien dag een zwerm hoog in de lucht zien, waarbij elke vogel, zonder de vleugels in te trekken, in de bevalligste wendingen rondzwiert. Blijkbaar geschiedt dit uit louter oefeningsvermaak, of mogelijk staat het in verband met hunne huwelijksverbintenissen.

Ik heb nu alle aaseters opgenoemd, behalve den Condor of Grijpgier, van wien het gepaster is eene beschrijving te geven, als wij eene landstreek bezoeken, die meer aan zijne gewoonten beantwoordt dan de vlakten van La Plata.

In eene breede strook zandheuvels, welke de Laguna del Potrero scheidt van de oevers der Plata-rivier, en op enkele mijlen afstands van Maldonado, vond ik eene groep van die verglaasde kwartshoudende buizen, die door het inslaan van den bliksem in los zand gevormd worden. Deze buizen gelijken in alle bijzonderheden op die uit Drigg in Cumberland, beschreven in de Geological Transactions, Vol. II, blz. 528.21 De zandheuvels van Maldonado, welke door geen plantengroei beschut worden, veranderen voortdurend van plaats. Om die reden staken de buizen boven de oppervlakte; en talrijke in de nabijheid liggende brokstukken bewezen, dat zij vroeger dieper geboord waren geworden. Vier kokers daalden loodrecht in het zand; door mijne handen er in te steken, peilde ik een tot eene diepte van twee voet; en toen ik enkele stukken, die blijkbaar tot dezelfde buis behoord hadden, bij het andere gedeelte voegde, werd eene diepte verkregen van vijf voet drie inches. De geheele buis had eene ongeveer gelijke middellijn, en daarom moeten wij aannemen, dat zij oorspronkelijk een veel grootere diepte heeft gehad. Deze afmetingen zijn echter gering vergeleken bij die van de buizen te Drigg, waarvan eene gepeild werd tot eene diepte van niet minder dan 30 voet.

De binnenoppervlakte is geheel verglaasd, glanzig en effen. Een klein stuk, met den microscoop onderzocht, geleek door de menigte kleine ingesloten lucht- of mogelijk dampbellen, op een proefje, dat voor de blaaspijp gesmolten was. Het zand is geheel of grootendeels kwartshoudend; maar sommige punten zijn zwart van kleur en bezitten door hunne glanzige oppervlakte een metaalachtigen weerschijn. De dikte van den buiswand wisselt af van 1/30 tot 1/20 inch en bedraagt in sommige gevallen zelfs 1/10. Aan den buitenkant zijn de zandkorrels afgerond en hebben een zwak glanzig aanzien; ik kon geen teekenen van kristallisatie ontdekken. Op eene dergelijke wijze als in de Geological Transactions is beschreven, zijn de buizen meestal samengedrukt en hebben diepe overlangsche groeven, zoodat zij zeer veel overeenkomst hebben met een verschrompelden plantenstengel, of met de schors van een olm- of kurkboom. Haar omtrek bedraagt omstreeks twee inches; maar in sommige cilindervormige stukken waarin geen groeven zijn, bedraagt zij vier inches. De samendrukking door het omringende losse zand, die geschiedde toen de buis nog week was tengevolge van de hevige hitte, heeft blijkbaar de kreuken of groeven veroorzaakt. Te oordeelen naar de niet samengedrukte stukken, moet de maat of boorwijdte van den bliksem (indien wij zulk een woord mogen bezigen) ongeveer 1¼ inch hebben bedragen.

Aan Hachette en Beudant te Parijs22 gelukte het buizen te maken, welke in de meeste opzichten op deze fulgurites geleken, door fijn gepoederd glas aan de werking van zeer sterke galvanische stroomen bloot te stellen; door toevoeging van zout, om de smeltbaarheid te verhoogen, werden de buizen in alle afmetingen grooter. De proeven mislukten met fijn verdeeld veldspaat en kwarts. Eene dergelijke van gestampt glas gemaakte buis was ongeveer een inch (0.982) lang, en bezat eene binnenmiddellijn van 0.19 inch. Als wij weten, dat in Parijs de sterkste batterij gebruikt werd, en dat haar vermogen om buizen te vormen in zulk eene licht smeltbare stof als glas zoo gering was—dan moeten wij ten hoogste verbaasd staan over de kracht van den bliksemstraal, die het zand op verschillende plaatsen trof en cilinders heeft gevormd, eens een van minstens 30 voet diepte, waarvan het boorgat op de niet samengedrukte plaatsen eene wijdte had van ruim 1½ inch. En dat in zulk eene buitengewoon weerspannige stof als kwarts!

Zooals ik reeds heb opgemerkt, loopen de buizen in bijna verticale richting door het zand. Maar eene, die minder regelmatig was dan de andere, week bij haren sterksten bocht 33° van de raaklijn af. Uit diezelfde buis ontsproten, ongeveer een voet van elkander, twee kleine takken, de een benedenwaarts en de ander naar boven gericht. Dit laatste geval is merkwaardig, wijl de electrische middenstof onder den scherpen hoek van 26° tot hare hoofdrichting moet zijn teruggekeerd. Behalve de vier buizen, die ik in verticale richting onder den grond vond loopen, waren er verscheidene andere groepen van stukken, waarvan de oorspronkelijke ligplaatsen ongetwijfeld in de nabijheid waren. Allen kwamen voor op een vlak terrein van stuifzand, zestig yards lang bij twintig breed, dat tusschen eenige zandheuveltjes omstreeks een halve mijl verwijderd lag van eene vier- of vijfhonderd voet hooge heuvelreeks. De meest merkwaardige omstandigheid, naar het mij voorkomt, zoowel hier als te Drigg in Cumberland, alsmede in een door Ribbentrop in Duitschland beschreven geval, is het aantal buizen, dat binnen zulke enge ruimten gevonden is. Te Drigg werden binnen eene ruimte van 15 yards drie ontdekt, en in Duitschland vond men hetzelfde getal. In het door mij beschreven geval bevonden zich stellig meer dan vier binnen de ruimte van 60 bij 20 yards. Daar het niet waarschijnlijk is, dat de buizen door opvolgende, verschillende ontladingen ontstaan zijn, moeten wij aannemen dat de bliksem, kort voordat hij in den grond dringt, zich in verschillende takken verdeelt.

De omstreken van de Plata-rivier schijnen bijzonder aan electrische verschijnselen onderhevig. In het jaar 179323 ontlastte zich boven Buenos Aires een der meest vernielende onweders, die ooit beleefd zijn: op 37 plaatsen in de stad sloeg de bliksem in, en 19 menschen werden gedood. Wegens feiten, die in verschillende reisverhalen bevestigd worden, ben ik geneigd te onderstellen, dat onweders zeer algemeen zijn bij de monden van groote rivieren. Zou mogelijkerwijs de vermenging van groote hoeveelheden zout- en zoetwater het electrisch evenwicht verstoren? Zelfs gedurende onze gelegenheidsbezoeken aan dit gedeelte van Zuid-Amerika hoorden wij, dat een schip, twee kerken en een huis waren getroffen. Het huis en een der kerken zag ik kort daarna; het huis behoorde aan Hood, den consul-generaal te Montevideo. Sommige uitwerkselen waren merkwaardig. Ongeveer een voet aan weerszijden van de lijn waar de beldraden hadden geloopen, was het behangsel zwart geworden. Het metaal was gesmolten; en ofschoon de kamer ongeveer 15 voet hoog was, hadden de druppels die op stoelen en huisraad waren gevallen, daarin een reeks van gaatjes geboord. Een deel van den muur was als door buskruit verbrijzeld, en de brokken met zooveel kracht weggeslingerd, dat zij den overstaanden muur der kamer gedeukt hadden. De lijst van den spiegel was zwart geworden en het verguldsel ongetwijfeld vervluchtigd, want eene reukflesch, die op den schoorsteen stond, was met heldere metaalvlekken bedekt, die er zoo vast aan hechtten, alsof zij er op geëmailleerd waren.

1 Zoo genoemd naar den heilige St.-Elmo, bisschop van Formiae, eene stad in het oude Italië.

(Vert.)

2 Wilde bewoners van de Pampas, meerendeels veedrijvers.

3 Spaansche uitdrukking: “Zonder zonde begrepen.”

4 De zadel in de Pampas.

5 Hearnes’ Journey, blz. 383.

6 Maclaren, hoofdstuk “Amerika” in de Encyclop. Brittannica.

7 Azara zegt: “Je crois que la quantité annuelle des pluies est, dans toutes ces contreés, plus considérable qu’en Espagne”—Deel I, blz. 36.

8 In Zuid-Amerika verzamelde ik in ’t geheel 27 soorten muizen, en nog 13 zijn bekend uit de werken van Azara en andere schrijvers. Die, welke door mijzelf verzameld werden, zijn benoemd en beschreven geworden door Mr. Waterhouse op de vergaderingen der Zoological Society. Het zij mij vergund van deze gelegenheid gebruik te maken om mijn hartelijken dank te betuigen aan Mr. Waterhouse en de andere aan dat Genootschap verbonden heeren, voor hunne vriendelijke en zeer trouwe hulp bij alle gelegenheden.

9 Hydrochoerus van ὕδωρ (water) en χοῖρος (varken).

10 In de maag en duodenum (twaalfvingerdarm) van een Capybara, welke ik opende, vond ik een zeer groote hoeveelheid van eene dunne geelachtige vloeistof, waarin bijna geen vezel te onderkennen was. Maar R. Owen meldt mij, dat een deel van den oesophagus (slokdarm) zoodanig gebouwd is, dat er niets door kan hetwelk veel grooter is dan de schacht eener kraaieveêr. Inderdaad zijn de breede tanden en sterke kaken van dit dier wel geschikt om de waterplanten waarmeê het zich voedt, tot brij te vermalen.

11 Het halfkonijntje of zeezwijntje (Cavia). Cabiai is een Braziliaansch woord.

(Vert.)

12 Aan de Rio Negro in Noord-Patagonië leeft een dier met dezelfde gewoonten, en waarschijnlijk eene naverwante soort, maar dat ik nooit zag. Zijn geluid verschilt van dat der Maldonado-soort; het herhaalt zich slechts twee- in plaats van drie- of viermaal, en heeft een duidelijker klank; op een afstand gehoord, gelijkt het zoozeer op het geluid, dat ontstaat bij het vellen van een kleinen boom met behulp van een bijl, dat ik soms in twijfel heb verkeerd wat het was.

13 Philosophie Zoologique (1809), deel I, blz. 242—Prof. E. Haeckel beoordeelt Lamarck (1744–1829) met veel meer lof dan Darwin hier.

(Vert.)

14 Magazine of Zoology and Botany, Vol. I. Blz. 217.

15 L’Institut, 1834, Blz. 418. Lezing in de Acad. des Sciences de Paris.

16 Ook wel negendooders, Grauwe Eksters genoemd (Familie der Laniidae of Worgers).

(Vert.)

17 Tegenwoordig deelt men Gallinazo (Cathartes) en Condor (Sarcorhamphus) in bij de orde der Giervogels (Vultures).

(Vert.)

18 Zoogenaamde estáncia’s.

19 Den buizerd rangschikt men nu onder de Valken (Falcones), eene onderorde der Roofvogels (Raptatores).

20 Volgens A. von Humboldt’s Ansichten der Natur, bestaan er twee soorten: Cathartes Urubu en Cathartes aura.

(Vert.)

21 In de Philosophical Transactions, 1790, blz. 294, heeft Dr. Priestley eenige onvolkomen kwartshoudende buizen beschreven, en een gesmolten stuk kwarts, dat gevonden was bij het graven in den grond onder een boom, waar een man door den bliksem gedood was.—Men noemt deze buizen “Bliksembuizen” of met een wetenschappelijken naam: Fulgurites.

22 Annales de Chimie et de Physique, deel 37, blz. 319.

23 Azara’s “Reis”, Deel I, blz. 36.

De Reis om de Wereld

Подняться наверх