Читать книгу De Reis om de Wereld - Charles Darwin - Страница 7

Hoofdstuk IV. Van de Rio Negro naar Bahia Blanca.

Оглавление

Inhoudsopgave

24 Juli 1833. De Beagle zeilde uit Maldonado en kwam den 3den Augustus ter hoogte van de monding van de Rio Negro. Deze is de voornaamste rivier langs de geheele kustlijn tusschen de Straat van Magelhaen en de Rio de la Plata, en valt omstreeks 300 mijlen ten zuiden van den zeearm dezer laatste in zee. Omtrent 50 jaar geleden, onder het oude Spaansche gouvernement, was hier eene kleine kolonie gevestigd; en nog is dit punt het zuidelijkste (41° B.) aan deze oostkust van Amerika, dat door beschaafde menschen bewoond wordt.

Het land nabij den riviermond is uitermate woest. Aan de zuidzijde begint eene lange lijn van loodrechte klippen, die eene doorsnede van den geologischen bodem van het land te zien geven. De lagen zijn van zandsteen, en ééne laag was merkwaardig omdat zij bestond uit een vast samenhangend conglomeraat van puimsteenen, die meer dan 400 mijlen ver van de Andes afkomstig moeten zijn. Overal is de oppervlakte bedekt met eene dikke laag grofzand, welke zich heinde en ver over de open vlakte uitstrekt. Water is uiterst schaarsch, en waar het nog gevonden wordt, altijd brak. Ook de plantengroei is schraal, en hoewel er vele soorten struiken groeien, zijn alle met geweldige doorns gewapend, die den vreemdeling schijnen te waarschuwen niet in deze ongastvrije oorden door te dringen.

Achttien mijlen ver de rivier op ligt de nederzetting. De weg volgt den voet der steile rotsketen, die de noordelijke grens der groote vallei vormt, waardoor de Rio Negro vloeit. Onderweg gingen wij voorbij de ruïnen van eenige fraaie estáncias, die eenige jaren geleden door de Indianen verwoest waren. Zij hadden verscheidene aanvallen doorstaan. Een man, die bij een er van tegenwoordig was geweest, gaf mij eene levendige beschrijving van het voorgevallene. De bewoners waren voldoende van het plan ingelicht om al het vee en de paarden naar den corrál te drijven die het huis omringde,1 en ook om een klein kanon op te stellen. De Indianen waren Araucaniërs uit het zuiden van Chili, verscheidene honderden sterk en uitstekend gedrild. Het eerst verschenen zij in twee groepen op een naburigen heuvel; hier stegen zij af, ontdeden zich van hunne bonten mantels, en gingen toen naakt tot de bestorming over. Het eenige wapen van een Indiaan is een zeer lange bamboe of chuzo (spies), die met struisveêren versierd is en in eene scherpe speerpunt eindigt. Mijn zegsman scheen zich met bijzonderen schrik het gekletter dezer spiezen te herinneren, toen de Indianen naderden. Nauwelijks waren zij in de nabijheid, of de Cacique Pincheira eischte de belegerden op hunne wapenen af te geven: anders zou hij hun allen de keel afsnijden. Daar dit vermoedelijk toch gebeurd zou zijn indien zij binnenkwamen, werd de opeisching met eene hagelbui van kogels beantwoord. De Indianen kwamen nu met groote vastberadenheid tot aan het paalwerk van den corrál, maar zagen tot hunne verwondering, dat de palen niet met lederen riemen doch met ijzeren spijkers waren gekoppeld, die zij met hunne messen natuurlijk niet door konden snijden. Dit redde het leven der christenen: vele gewonde Indianen werden door hunne makkers weggedragen; en toen eindelijk een der onder-caciquen gewond werd, schalde de horen het sein tot den aftocht. Zij keerden naar hunne paarden terug en schenen krijgsraad te houden. Dit waren voor de Spanjaarden angstige oogenblikken, daar al hun kruit en lood verschoten was, behalve een paar kartetsen. Plotseling sprongen de Indianen te paard en galoppeerden weg. Een volgende maal werden zij nog spoediger afgeslagen. Een koelbloedige Franschman bediende het kanon; hij wachtte tot de Indianen vlak bij waren, en overstelpte hen toen met schroot, waardoor 39 man buiten gevecht werden gesteld; en na zulk een verlies verstrooide zich natuurlijk de geheele bende.

De stad wordt zoowel El Carmen als Patagones genoemd. Zij is gebouwd op de helling van eene klip tegenover de rivier, en vele huizen zijn zelfs in den zandsteen uitgehouwen. De rivier is ongeveer twee- of driehonderd yards breed, alsmede diep en snel. De vele eilanden met hunne wilgeboomen, gevoegd bij de vlakke landtongen bieden, als men ze in het heldere zonlicht achter elkander op den noordelijken zoom der breede groene vallei ziet liggen, een allerschilderachtigsten aanblik. Het getal inwoners bedraagt niet meer dan enkele honderden. Deze Spaansche koloniën dragen niet de kiemen van ontwikkeling in zich, zooals de Engelsche. Hier wonen verscheidene Indianen van echten bloede: de stam van den Cacique Lucanee heeft steeds zijne tóldos2 aan de grenzen der stad. Het plaatselijk bestuur voorziet hen gedeeltelijk van levensmiddelen door hun alle oude versleten paarden te geven, terwijl zij zelven wat met het maken van paardedekken en ander voergerei verdienen. Deze Indianen gaan voor beschaafd door; maar wat hun karakter gewonnen heeft door een mindere mate van wreedheid, wordt bijna opgewogen door hunne verregaande zedeloosheid. Niettemin zijn enkele jonge mannen op den weg ter verbetering: zij willen werken, en een troep die onlangs op eene robbenjacht uitging, gedroeg zich zeer goed. Nu genoten zij de vruchten van hun werk door in zeer opzichtige, schoone kleêren rond te loopen en flink te luieren. De smaak, dien zij in hunne kleeding aan den dag legden, was bewonderenswaardig; en als men een dezer jonge Indianen in een bronzen standbeeld had kunnen veranderen, zou zijne drapeering hoogst bevallig zijn geweest.

Op zekeren dag reed ik naar een groot zoutmeer of salina, dat 15 mijlen van de stad ligt. Des winters vormt dit een ondiep pekelmeer, dat des zomers in een veld van sneeuwwit zout verandert. De laag nabij den rand is vier tot vijf inches dik, doch naar het midden neemt de dikte toe. Dit meer was twee en een halve mijl lang en één breed. In den omtrek vindt men andere, die vele malen grooter zijn, en met een zoutbodem van twee en drie voet dikte, zelfs als zij des winters onder water liggen. Zulk eene schitterend witte en vlakke ruimte biedt een ongewoon schouwspel te midden van de bruine en woeste vlakte. Eene aanzienlijke hoeveelheid zout wordt jaarlijks uit de salina gewonnen, en groote stapels, sommige van honderd ton gewicht, lagen ter verzending gereed. Het seizoen voor de ontginning der salinas is de oogsttijd van Patagones, want daarvan hangt de voorspoed der plaats af. Bijna de gansche bevolking kampeert aan de oevers der rivier, en het volk wordt gebruikt om het zout in ossenwagens aan land te halen. Dit zout kristalliseert in groote kuben, en is bijzonder zuiver. Trenham Reeks is voor mij zoo vriendelijk geweest er iets van te onderzoeken, en vindt er slechts 0.26% gips en 0.22% aardbestanddeelen in. Het is zonderling, dat dit zout niet zoo dienstig is voor het bewaren van vleesch, als zeezout van de Kaap-Verdische Eilanden; en een koopman te Buenos Aires vertelde mij, dat hij het 50% minder waard achtte. Zoodoende wordt er steeds zout van de Kaap-Verdische Eilanden ingevoerd en met dat uit deze salinas vermengd. De zuiverheid van het Patagonische zout, of het ontbreken daarin van die andere zoutverbindingen welke steeds in zeewater worden gevonden, is de eenig aanwijsbare grond voor deze minderwaardigheid: eene gevolgtrekking, die waarschijnlijk niemand vermoed zou hebben, maar door het onlangs gestaafde feit verklaard wordt, dat zoodanige zouten ’t best voor het bewaren van vleesch geschikt zijn, welke de meeste oplosbare chloriden bevatten.

De oever van het meer bestaat uit modder; en hierin liggen talrijke groote gipskristallen, waarvan sommige drie inches lang zijn, terwijl andere kristallen van zwavelzure soda (glauberzout) aan de oppervlakte zijn verspreid. De Gauchos noemen het eerste “Padre del Sal” en het tweede “Madre del Sal,” daarbij bewerende, dat deze voorouderlijke zouten steeds op de oevers der salinas voorkomen, als het water begint te verdampen. De modder is zwart en heeft een stinkenden reuk. Eerst kon ik mij niet voorstellen wat hiervan de oorzaak was; doch later bemerkte ik, dat het schuim, hetwelk de wind naar het strand dreef, groen gekleurd was, alsof het watermossen bevatte. Ik poogde wat van die groene stof mee naar huis te nemen, maar slaagde daarin ongelukkig niet. Sommige deelen van het meer schenen, op korten afstand gezien, roodachtig gekleurd, hetgeen waarschijnlijk aan eenige infusie-diertjes was toe te schrijven. Op vele plaatsen werd de modder door talrijke wormen of Annelides van de eene of andere soort naar boven geworpen. Hoe wonderlijk, dat er nog wezens in staat zijn om in pekel te leven en tusschen kristallen van zwavelzure kalk en soda rond te kruipen! En wat wordt er van deze wormen als de oppervlakte gedurende den langen zomer tot eene vaste zoutlaag is verhard?

Talrijke flamingo’s (Phoenicopterus) bewonen dit meer, en broeden hier; door geheel Patagonië, in Noord-Chili en op de Galápagos Eilanden ontmoette ik deze vogels overal waar zoutmeren waren. Ik zag hen hier rondwaden om voedsel te zoeken—vermoedelijk wormen die in den modder graven; en de laatsten leven waarschijnlijk van infusie-diertjes of watermossen. Zoo hebben wij dan eene kleine levende wereld op zich zelve, die voor deze binnenlandsche pekelmeren geschikt is. Een klein schaaldier (Cancer salinus) leeft, naar men zegt, in tallooze menigte in de zoutputten van Lymington,3 doch alleen in die, waar de vloeistof door verdamping sterk geconcentreerd is (bij ongeveer ¼ pond zout op één pint water). Terecht mogen wij beweren, dat elk deel van de wereld bewoonbaar is! Hetzij pekelmeren, of zoodanige, welke onder vulkanische bergen verborgen zijn: hetzij warme minerale bronnen; de uitgestrekte ruimten en diepten der zee; de hoogere streken van den dampkring en zelfs het oppervlak der eeuwige sneeuw—alle onderhouden organische wezens!

Noordelijk van de Rio Negro, tusschen deze rivier en het bewoonde land bij Buenos Aires, hebben de Spanjaarden slechts eene kleine kolonie, welke onlangs te Bahia Blanca gevestigd is. De afstand in rechte lijn naar Buenos Aires bedraagt op zeer weinig na 500 Britsche mijlen. Daar de zwervende stammen der bereden Indianen, die steeds het grootste deel van dit land bewoond hebben, de verwijderde estancias onlangs zeer lastig vielen, rustte de regeering te Buenos Aires eenigen tijd geleden een leger uit onder bevel van generaal Rosas, met het doel hen uit te roeien. Thans waren de troepen gekampeerd aan de oevers der Colorado-rivier, die omstreeks 80 mijlen ten noorden van de Rio Negro ligt. Toen generaal Rosas Buenos Aires verliet, trok hij in eene rechte lijn over de maagdelijke vlakten; en nadat het land op die wijs vrijwel van Indianen gezuiverd was, liet hij op groote afstanden kleine detachementen bereden soldaten achter (zoogenaamde posta’s), ten einde zoo de gemeenschap met de hoofdstad te onderhouden. Daar de Beagle voornemens was Bahia Blanca voor kort te bezoeken, besloot ik er over land heen te gaan; en eindelijk breidde ik mijn plan hiertoe uit om den geheelen weg naar Buenos Aires over de posta’s af te leggen.

11 Augustus. Mr. Harris, een te Patagones wonend Engelschman, een gids en vijf Gauchos, die zich naar het strijdvoerende leger begaven, waren mijne reisgenooten. Zooals ik reeds zeide, ligt de Colorado omstreeks 80 mijlen ver; en daar wij langzaam reisden, waren wij twee en een halven dag onder weg. De geheele streek die wij doortrokken, verdient ternauwernood een beteren naam dan dien van woestijn. Water vindt men er slechts in twee kleine putten en heet “frisch;” maar zelfs in dezen tijd van het jaar—het regenseizoen—was het geheel brak. Des zomers moet het hier een ellendige tocht zijn, want nu was hij al mistroostig genoeg. Het dal van de Rio Negro is, ondanks zijn breedte, geheel in de zandsteenvlakte uitgehold; want onmiddellijk boven den oever waarop de stad ligt, begint een vlakke landstreek, die slechts door enkele onbeduidende dalen en ondiepten wordt afgebroken. Overal heeft het landschap hetzelfde dorre aanzien: een droge grofzandige grond waarop bosjes bruin verweerd gras, en laag verspreid struikgewas met doorns gewapend.

Kort nadat wij de eerste bron voorbij waren, kregen wij een vermaarden boom in zicht, dien de Indianen als het altaar van Walleechu vereeren. Hij ligt op een hoog gedeelte der vlakte en is dus eene baak, die op grooten afstand zichtbaar is. Zoodra een Indianenstam hem in ’t oog krijgt, beginnen zij hem met luide kreten te aanbidden. De boom zelf is laag, doch vertakt en doornig; vlak boven den wortel heeft hij eene middellijn van omstreeks drie voet. Hij staat geheel alleen zonder buurman, en was werkelijk de eerste boom dien wij zagen; later ontmoetten wij enkele andere van dezelfde soort; maar zij waren verre van algemeen. Daar het winter was, had de boom geen bladeren; doch in plaats hiervan tallooze draden, waaraan de verschillende offeranden, als: sigaren, brood, vleesch, stukken doek, enz. waren opgehangen. Arme Indianen, die niets beters hebben, trekken alleen een draad uit hunne poncho’s, en hechten dien aan den boom. Rijkere Indianen zijn gewoon geestrijke dranken en maté in eene bepaalde opening te gieten, en tabaksrook omhoog te blazen, in de meening Walleechu zoodoende alle mogelijke genot te verschaffen. Om het schouwspel te voltooien, was de boom door de gebleekte beenderen van paarden omringd, die als offers geslacht waren geworden. Alle Indianen van elken leeftijd en beide seksen brengen hunne offeranden; zij denken dan, dat hunne paarden niet moede zullen worden en dat zij zelven voorspoedig zullen zijn. De Gaucho die dit alles vertelde, zeide, dat hij dit schouwspel in vredestijd gezien had, en dat hij en anderen gewoon waren te wachten tot de Indianen hunne hielen hadden gelicht, om dan de offeranden van Walleechu te stelen.

De Gauchos denken, dat de Indianen den boom als den God zelven beschouwen; maar het schijnt veel aannemelijker, dat zij hem voor het altaar aanzien. De eenige reden die ik voor deze keus bedenken kan is, dat de boom een baken is op een gevaarlijken tocht. De Sierra de la Ventana is op zeer verren afstand zichtbaar; en een Gaucho vertelde mij, dat hij eens enkele mijlen ten noorden van de Rio Colorado met een Indiaan reed, toen deze plotseling hetzelfde luide geraas begon te maken, dat op het eerste gezicht van den verwijderden boom gebruikelijk is; tegelijk hield hij de hand voor het hoofd en wees in de richting van de Sierra. Naar de reden hiervan gevraagd, zeide de Indiaan in gebrekkig Spaansch: “Zie voor het eerst de Sierra.”

Omstreeks twee leagues voorbij dezen zeldzamen boom hielden wij halt om te overnachten. Op dit oogenblik kregen de scherpziende Gauchos eene ongelukkige koe in het oog, die zij in vollen ren achterna snelden, weinige minuten later met hunne lazos binnensleepten en daarna slachtten. Wij hadden hier de vier levensbehoeften “en el campo,” nl. gras voor de paarden, water (slechts een modderpoel), vleesch en brandstof. De Gauchos waren hoogst vernuftig in het vinden van al deze weelde, en weldra begonnen wij de arme koe op te peuzelen. Dit was de eerste nacht dien ik onder den blooten hemel doorbracht, met het gareel van mijn zadel als bed. Er ligt een groot genot in het onafhankelijke leven van den Gaucho, waar deze elk oogenblik zijn paard kan laten stilstaan en zeggen: “Hier zullen wij den nacht doorbrengen.” De doodsche stilte der vlakte, de wakende honden, de zigeuner-gestalten der Gauchos, die om het vuur hun leger opsloegen, hebben het beeld van dien eersten nacht zoo diep in mijne ziel gegrift, dat ik het nimmer zal vergeten.

Den volgenden dag vertoonde het land weer hetzelfde gelijkvormige karakter, als boven is omschreven. Het wordt bewoond door enkele vogels of dieren van iedere soort. Nu en dan kan men een hert of guanaco (wilde lama of schaapkameel) zien; maar het Aguti (Cavia Patagonica)4 is de meest voorkomende viervoeter. Dit dier vertegenwoordigt hier onze hazen, doch verschilt van deze in vele belangrijke punten, en heeft bijv. slechts drie teenen aan de achtervoeten. Ook is het bijna tweemaal zoo groot, bij een gewicht van 20 tot 25 Eng. ponden. Het aguti is een getrouw vriend der woestijn; zoo is het iets gewoons in dit landschap twee of drie in eene rechte lijn snel achter elkander over deze woeste vlakten te zien springen. Men vindt hen noordwaarts tot aan de sierra Tapalguen (37°30′ breedte), waar de vlakte plotseling groener en vochtiger wordt; en hunne zuidelijke grens ligt tusschen Port Desiré en St.-Julian, waar de natuur van het land niet verandert. Het is een zonderling feit, dat, hoewel het aguti thans niet zoover zuidelijk als Port St.-Julian voorkomt, kapitein Wood op zijne reis in het jaar 1670 zegt, dat zij daar talrijk waren. Welke oorzaak kan het trekgebied van zulk een dier in een uitgestrekt, onbewoond en schaars bezocht land veranderd hebben? Ook blijkt uit het aantal door kapitein Wood op één dag te Port Desiré geschoten stuks, dat zij daar vroeger aanmerkelijk talrijker moeten geweest zijn dan nu. Daar, waar de bizcacha5 leeft en zijn hol maakt, maakt het aguti er gebruik van; waar echter, zooals te Bahia Blanca, de bizcacha niet gevonden wordt, graaft het aguti voor zichzelf. Hetzelfde gebeurt met den kleinen Pampas-uil (Athene cunicularia), waarvan de beschrijving zoo dikwijls gezegd heeft, dat hij als schildwacht aan den ingang der holen staat; want in Oost-Banda is deze vogel, bij afwezigheid van de bizcacha, verplicht zijn eigen woning te graven.

Toen wij den volgenden morgen de Rio Colorado naderden, veranderde de aanblik van het landschap. Weldra kwamen wij aan eene met gras bedekte vlakte, die om hare bloemen, hooge klaver en kleine uilen op de Pampas geleek. Ook trokken wij door een slijkmoeras van aanzienlijke uitgestrektheid, dat des zomers opdroogt en met eene korst van verschillende zouten bedekt wordt; om die reden draagt het den naam van salitrál. Nu was het bedekt met lage sappige planten, van gelijke soort als die aan het zeestrand groeien.

Ter plaatse waar wij de Colorado overtrokken, is de rivier slechts 60 yards breed; doch in ’t algemeen moet hare breedte het dubbele bedragen. Haar loop is zeer bochtig en slingert zich tusschen wilgeboomen en rietbanken. Naar men zegt is de afstand tot den mond der rivier in rechte lijn negen leagues, maar te water vijf en twintig. Toen wij in booten de rivier overstaken, werden wij door talrijke troepen merriën opgehouden, die over de rivier zwommen om eene afdeeling soldaten naar het binnenland te volgen. Koddiger schouwspel heb ik nooit gezien dan die honderden en honderden koppen, alle naar één kant gericht, met gespitste ooren, snuivende, gezwollen neusgaten, en even boven het water uitstekende als een groote school van eene of andere amphibie. Merrievleesch is het eenige voedsel, dat de soldaten hebben als zij op expeditie zijn. Dit verschaft hun eene groote gemakkelijkheid van beweging, aangezien paarden zeer ver over deze vlakten gedreven kunnen worden. Men verzekerde mij, dat een onbelast paard vele dagen achtereen honderd mijlen daags kan afleggen.

Het kamp van generaal Rosas lag dicht bij de rivier, en vormde een vierkant van wagens, kanonnen, stroohutten, enz. De manschappen waren bijna allen cavaleristen; maar ik geloof, dat er nooit een leger heeft bestaan zoo schelm- en bandietachtig als dit. Het meerendeel der soldaten was van gemengd ras, van Negers, Indianen en Spanjaarden. Ik weet niet waarom, maar lieden van dergelijke afkomst hebben zelden eene gunstige gelaatsuitdrukking. Ik vroeg naar den officier van administratie om mijn paspoort te toonen. Deze begon mij op de hooghartigste en geheimzinnigste manier te ondervragen. Gelukkig had ik een aanbevelingsbrief van het gouvernement te Buenos Aires aan den commandant van Patagones.6 Deze brief werd naar generaal Rosas gebracht, die mij eene zeer beleefde boodschap zond, welke de officier mij lachend en hoffelijk overbracht. Wij namen onzen intrek in den rancho of hoeve van een merkwaardigen ouden Spanjaard, die onder Napoleon op diens tocht naar Rusland gediend had.

Wij toefden twee dagen aan de Rio Colorado. Ik had hier weinig te doen, want het omringende land was een moeras, dat des zomers (December), als de sneeuw op de Cordilleras smelt, door de rivier overstroomd wordt. Mijne voornaamste bezigheid bestond in het gadeslaan van de Indiaansche gezinnen, als zij in den rancho, waar wij logeerden, kleine artikelen kwamen koopen. Er werd ondersteld, dat generaal Rosas omstreeks 600 Indiaansche bondgenooten had.

Deze Indianen behoorden tot een lang, fraai ras; doch later was aan de Vuurlandsche wilden gemakkelijk te zien, hoezeer koude, gebrek aan voedsel en geringere beschaving hetzelfde voorkomen afschuwelijk maakten. Sommige schrijvers hebben in hunne bepaling van de eerste menschenrassen deze Indianen in twee klassen verdeeld; maar dit is zeker niet nauwkeurig. Onder de jonge vrouwen of chinas verdienden enkele zelfs den naam van “schoon.” Heur haar was grof, doch zwart en glanzend, en zij droegen het in twee vlechten die tot aan het middel hingen. Zij hadden eene hooge kleur en schitterende, fonkelende oogen; hare beenen, voeten en armen waren klein en sierlijk gevormd; hare enkels en soms hare middels prijkten met breede braceletten of blauwe kralen. Geen belangwekkender schouwspel dan enkele van deze gezinnen bijeen te zien. Eene moeder kwam dikwijls met een of twee dochters op hetzelfde paard gezeten, naar onzen rancho. Zij reden als mannen, maar met de knieën hooger opgetrokken. Deze gewoonte komt misschien hieruit voort, dat zij bij het reizen steeds de lastpaarden berijden. De vrouwen zijn verplicht de paarden te laden en te ontladen, de tenten op te slaan voor den nacht, in ’t kort, om als de vrouwen van alle wilden, nuttige slavinnen te zijn.

De mannen vechten, jagen, zorgen voor de paarden en maken het rijgarnituur. Een hunner voornaamste bezigheden thuis is, twee steenen zoolang tegen elkander te slaan, dat zij rond worden, om daarvan bolas te maken. Met dit belangrijke wapen vangt de Indiaan zijn wild, en ook zijn paard, dat vrij over de vlakte zwerft. In het gevecht is zijne eerste poging het paard van zijn tegenstander met de bolas te doen neertuimelen; en als deze door den val in de klem raakt, hem met den chuzo te dooden. Grijpen de bolas slechts den hals of het lichaam van een dier, zonder meer, dan worden zij den werper dikwijls uit de handen gerukt en zijn verloren. Daar het afronden van de steenen twee dagen werk eischt, is de vervaardiging daarvan eene zeer gewone bezigheid. Verscheidene mannen en vrouwen hadden rood geverfde gezichten; maar nooit zag ik de horizontale strepen, die zoo algemeen zijn onder de Vuurlanders. Hun voornaamste trots is om alles van zilver te hebben. Ik heb een cacique gezien, wiens sporen, stijgbeugels, mesgreep en toom van dit metaal waren; hoofdstel en teugels bestonden uit zilverdraad, niet dikker dan zweeptouw. Het was een fraai gezicht een vurigen Indiaanschen hengst onder zulk een schitterend tooisel te zien zwenken, wat aan de rijkunst een merkwaardig kenmerk van sierlijkheid gaf.

Generaal Rosas gaf zijn wensch te kennen mij te zien—eene omstandigheid waarover ik later zeer verheugd was. Hij is een man van buitengewoon karakter, en heeft een zeer overwegenden invloed in het land, dien hij waarschijnlijk tot voorspoed en ontwikkeling ervan zal aanwenden.7 Naar men zegt, is hij eigenaar van 74 □ leagues land en ongeveer 300000 stuks vee. Zijne landgoederen worden voortreffelijk bestuurd en leveren veel meer koren op dan die van anderen. Hij kreeg het eerst zijne vermaardheid door zijne wetten voor zijn eigen landgoederen en door het onder tucht houden van verscheidene honderden manschappen, waardoor hij in staat was de aanvallen der Indianen met goed gevolg te weerstaan. Er zijn vele verhalen in omloop over de ruwe manier waarop zijne wetten werden toegepast. Een dezer was, dat niemand, op straffe van in het blok te worden gesloten, des Zondags zijn mes mocht dragen; want daar dit de voornaamste dag was voor dobbelen en drinken, ontstonden vele twisten, die, wegens de algemeene gewoonte om met het mes te vechten, dikwijls noodlottig eindigden. Op zekeren Zondag kwam de Gouverneur in groot tenue de estáncia bezoeken. Deze onverwachte gebeurtenis verraste generaal Rosas zoozeer, dat hij door den haast, waarin hij den Gouverneur tegemoet ging, vergat zijn mes thuis te laten, dat naar gewoonte in zijn gordel stak. De rentmeester tikte hem daarom op den schouder en herinnerde hem aan de wet; waarop de generaal zich tot den Gouverneur wendde, zeggende, dat het hem zeer speet, maar dat hij in het blok moest en zelfs in zijn eigen huis geen macht had voordat hij er weer uit kwam. Na een poos haalde men den rentmeester over het blok te openen en den generaal vrij te laten; maar nauwelijks was dit gebeurd, of Rosas keerde zich tot den rentmeester met de woorden: “Nu hebt gij de wet overtreden en moet daarom mijne plaats in het blok innemen.” Dergelijke handelingen vielen in den smaak der Gauchos, die allen een hoogen dunk hebben van hunne eigen waardigheid en gelijkheid.

Generaal Rosas is ook een uitstekend ruiter—eene eigenschap van geen geringe beteekenis in een land, waar een op de been gebracht leger zijn generaal koos door de volgende proef. Een troep ongetemde paarden werd in een corrál gedreven en door een poort, waarboven een dwarsbalk hing, weer uitgelaten. Nu werd overeengekomen, dat wie van den balk op een dezer paarden kon springen, terwijl het naar buiten snelde, en in staat was zonder zadel of toom het niet alleen te berijden, maar ook naar de deur van den corrál terug te brengen—hun generaal zou zijn. De persoon, die daarin slaagde, werd dan gekozen en vormde ongetwijfeld een geschikt generaal voor zulk een leger. Deze buitengewone daad was ook door Rosas volbracht.

Hierdoor en omdat hij zich in kleeding en gewoonten naar de Gauchos schikte, heeft hij eene onbeperkte volksgunst in het land verworven, en bijgevolg eene gebiedende macht. Een Engelsch koopman verzekerde mij, dat een man, die een ander vermoord had, bij zijne gevangenneming en toen hem naar de reden van zijn daad gevraagd werd, antwoordde: “Hij sprak op oneerbiedige wijze over generaal Rosas; daarom doodde ik hem.” Een week later werd de moordenaar in vrijheid gesteld, hetgeen zonder twijfel een daad was van de partij van den generaal, en niet van dezen zelf.

In gesprek is hij vol geestdrift, lichtgeraakt en zeer ernstig. Zijn ernst gaat zelfs zeer ver. Ik hoorde een van zijne hofnarren (want hij houdt er twee, zooals voorheen de baronnen), de volgende anecdote vertellen:

“Ik was zeer verlangend zeker muziekstuk te hooren, en zoo ging ik twee- of driemaal naar den generaal om hem dit te vragen. Hij antwoordde: “Ga aan uw werk, want ik ben bezig.” Ik kwam voor de tweede maal; toen zeide hij: “Als ge nog eens komt, zal ik u straffen.” Toen ik voor de derde maal vroeg, begon hij te lachen. Ik sidderde en snelde de tent uit; maar het was te laat. Hij beval twee soldaten mij te grijpen en op de palen te leggen. Ik smeekte bij alle heiligen in den hemel mij te laten gaan; maar hij gaf niet toe. Als de generaal lacht, spaart hij narren noch wijzen.”

De arme grappenmaker keek zeer verdrietig bij de herinnering aan die straf. Deze is werkelijk zeer streng: vier palen worden in den grond geslagen, en daarop legt men den man met de armen en beenen in horizontalen stand, en laat hem zoo verscheidene uren liggen. Het denkbeeld is blijkbaar ontleend aan de gewone manier om huiden te drogen. Mijn gesprek met den generaal verliep zonder een enkelen glimlach; en ik kreeg een paspoort en een bevel voor rijks-postpaarden, welke beide stukken mij op de vriendelijkste en bereidwilligste manier gegeven werden.

Des morgens vertrokken wij naar Bahia Blanca, dat wij in twee dagen bereikten. Toen wij het legerkamp verlieten, trokken wij voorbij de toldos der Indianen. Deze zijn rond, als ovens, en met huiden overdekt; bij den ingang van elke tent was een spits toeloopende chuzo in den grond gestoken. De toldos waren in afzonderlijke groepen verdeeld, welke tot de stammen der verschillende caciquen behoorden; en de groepen wederom in kleinere, naar gelang van de bloedverwantschap der eigenaars. Vele mijlen ver reisden wij door het dal van de Rio Colorado. De alluviale vlakten aan den kant schenen vruchtbaar en deden vermoeden, dat zij wel geschikt zijn voor den groei van koren. Van de rivier noordwaarts gaande, kwamen wij spoedig in eene streek, die van de vlakten ten zuiden der rivier verschilde. Wel was het land nog droog en onvruchtbaar, maar het bevatte vele verschillende plantensoorten; en het gras, hoewel bruin en verweerd, werd overvloediger naarmate de doornstruiken schaarscher werden. Na eene kleine uitgestrektheid verdwenen deze laatsten geheel, en was de kale vlakte nergens met eenig struikgewas bedekt. Deze verandering in plantengroei kenmerkt het begin der groote mergelkalk-formatie, waaruit de uitgestrekte ruimte der Pampas bestaat en die het granietgesteente van Oost-Banda bedekt.8 Van de Straat van Magelhaen tot de Rio Colorado—een afstand van omtrent 800 mijlen—bestaat de oppervlakte van het land alom uit grof zand en keisteenen. De keisteenen zijn hoofdzakelijk porfier en danken hun ontstaan vermoedelijk aan de rotsen van de Cordilleras. Ten noorden van de Rio Colorado neemt de dikte dezer formatie af, en worden de steenen uiterst klein; tegelijk houdt hier de karakteristieke plantengroei van Patagonië op.

Na omstreeks 25 mijl gereden te hebben, kwamen wij aan een breede strook zandduinen, die zich, zoo ver het oog reikt, naar het oosten en westen uitstrekt. Doordien deze zandheuvels op de klei rusten, doen zij kleine waterpoelen ontstaan, en leveren zoodoende in dit droge land een onwaardeerbaren toevoer van zoet water. Het groote voordeel, dat uit holligheden en verhevenheden van den bodem voortvloeit, is ons dikwijls niet duidelijk. De twee armzalige bronnen op den langen tocht tusschen de Negro- en Colorado-rivieren waren een gevolg van geringe oneffenheden in de vlakte; zonder deze zou geen druppel water gevonden zijn. De strook zandduinen is omtrent acht mijlen breed, en vormde waarschijnlijk in een vroeger tijdperk den rand van een grooten riviermond, waar nu de Colorado vloeit. In dit district, waar overtuigende bewijzen zijn van landrijzing in een niet lang verleden, kunnen zulke beschouwingen moeilijk veronachtzaamd worden, al let men ook alleen op de physisch geographische gesteldheid van het land. Na de zandige streek te zijn doorgetrokken, kwamen wij des avonds aan een der posthuizen; en daar de versche paarden op een afstand graasden, besloten wij hier den nacht door te brengen.

Het huis was gelegen aan den voet eener tusschen de honderd en tweehonderd voet hooge verhevenheid—een zeer merkwaardig verschijnsel in deze streek. Deze post werd bestuurd door een neger-luitenant, uit Afrika geboortig. Tot zijn eer moet gezegd worden, dat er tusschen de Colorado-rivier en Buenos Aires geen enkele rancho zoo net in orde was als de zijne. Hij had eene kleine kamer voor vreemdelingen, en een kleinen corrál voor de paarden, alles van takken en riet gemaakt; ook had hij eene gracht om zijn huis gegraven als middel van verdediging bij mogelijke aanvallen. Dit zou echter weinig gebaat hebben indien er Indianen waren gekomen; maar zijn voornaamste troost scheen te liggen in de gedachte om zijn leven duur te verkoopen. Kort te voren was er des nachts een troep Indianen voorbij gekomen; zoo deze het posthuis hadden opgemerkt, zou onze zwarte vriend met zijne vier soldaten ongetwijfeld zijn omgebracht. Nergens ontmoette ik een beleefder en voorkomender man dan deze neger; en daarom was het des te grievender te zien, dat hij niet met ons wilde aanzitten en samen eten.

Des morgens lieten wij zeer vroeg de paarden halen en zetten ons andermaal in een opwekkenden galop. Wij reden voorbij de Cabeza del Buey: een oude naam, die gegeven is aan den uitlooper van een groot moeras, dat zich tot Bahia Blanca uitstrekt. Hier wisselden wij van paarden en trokken eenige mijlen ver door slijklanden en zoutmoerassen. Voor het laatst van paarden verwisselende, begonnen wij opnieuw door den modder te waden. Plotseling viel mijn paard en werd ik deerlijk in het zwarte slijk gedompeld—een zeer onaangenaam voorval, als men niet in ’t bezit van andere kleêren is. Eenige mijlen van het fort ontmoetten wij een man, die ons vertelde, dat er een groot kanon was afgevuurd, hetwelk een sein is dat er Indianen in de buurt zijn. Onmiddellijk verlieten wij den weg en volgden den zoom van een moeras, dat nog de beste gelegenheid tot vluchten biedt, als men wordt nagezet. Tot onze blijdschap kwamen wij binnen de muren van het fort, doch vernamen hier, dat al het alarm om niets was geweest, daar de Indianen vreedzame lieden bleken te zijn, die naar Generaal Rosas wilden gaan.

Bahia Blanca verdient ternauwernood den naam van dorp. Enkele huizen en de barakken voor de troepen zijn door eene diepe gracht en een versterkten wal omgeven. De nederzetting is nog van jonge dagteekening (1828), en heeft bij hare ontwikkeling moeilijke dagen doorleefd. Het gouvernement van Buenos Aires nam haar onrechtmatig met geweld in bezit, in plaats van het wijze voorbeeld der Spaansche onderkoningen te volgen, die het land bij de oudere nederzetting aan de Rio Negro van de Indianen kochten. Vandaar de behoefte aan vestingwerken; vandaar de weinige huizen en het weinige bebouwde land buiten de grenzen der omwalling. Zelfs het vee is niet veilig voor de aanvallen der Indianen buiten de grensscheidingen der vlakte waarop de vesting staat.

Wijl het punt van de haven waar de Beagle voornemens was te ankeren, 25 mijlen ver lag, kreeg ik van den commandant een gids en paarden mede om te zien of het schip reeds was aangekomen. Bij het verlaten van de groene grasvlakte, die zich langs den zoom van een beekje uitstrekte, kwamen wij weldra in een wijde vlakke wildernis, bestaande uit zand, zoutmoerassen of enkel modder. Sommige gedeelten waren met lage kreupelbosschen bedekt, en andere met die sappige planten, welke alléén tieren op plaatsen waar overvloed van zout is. In weerwil dat het land slecht was, vloeide het over van struisvogels, herten, agutis en armadillen of gordeldieren (Dasypus). Mijn gids vertelde mij, dat hij twee maanden geleden er nauwelijks het leven had afgebracht; hij jaagde met twee andere mannen niet ver van dit gedeelte van het land, toen zij plotseling een troep Indianen ontmoetten, die hen nazetten, weldra inhaalden en zijne twee vrienden doodden. Ook de pooten van zijn eigen paard werden door de bolas gegrepen; maar hij sprong uit den zadel en sneed het werptuig met zijn mes af. Terwijl hij dit deed, was hij genoodzaakt om zijn paard heen te snellen, waarbij hij twee ernstige wonden door hunne chuzos opliep. Weer in den zadel springende, manoeuvreerde hij met verbazende vlugheid voor de lange speren zijner vervolgers uit, die hem tot in ’t gezicht van het fort najoegen. Sedert dien tijd was er streng bevolen, dat niemand zich ver van de nederzetting mocht verwijderen. Ik wist dit niet toen ik het fort verliet, en had met verwondering gezien hoe ernstig mijn gids naar een hert keek, dat geschrokken scheen door iets dat van verre opdook.

Bij onze aankomst was de Beagle er nog niet, zoodat wij den terugtocht aanvaardden; maar wijl de paarden spoedig vermoeid waren, moesten wij op de vlakte bivouakeeren. Des morgens hadden wij een gordeldier gevangen, dat, ofschoon een uitmuntend voedsel als het in zijn pantser gebraden wordt, voor twee hongerige menschen geen zeer krachtig ontbijt en middagmaal opleverde. Op de plek waar wij den nacht zouden doorbrengen, was de grond omkorst met een laag van zwavelzure soda en bevatte dus natuurlijk geen water. Toch wisten vele kleinere knaagdieren zelfs hier hun leven op te houden, en den halven nacht liet de tucutuco zijn zonderling zwak geknor onder mijn hoofd hooren. Onze paarden waren van treurig gehalte, en in den loop van den morgen waren zij wegens gebrek aan drinken spoedig uitgeput, zoodat wij verplicht waren te loopen. Omstreeks 9 ure doodden de honden een jonge geit, die wij braadden. Ik at er iets van, maar kreeg daarop een ondragelijken dorst. Dit was des te verdrietiger, wijl het pas geregend had en de weg vol was van kleine plassen helder water, waarvan echter geen druppel drinkbaar. Ik was nauwelijks 20 uur zonder water geweest, en slechts gedeeltelijk onder een blakende zon; toch maakte de dorst mij zeer slap. Hoe sommige menschen twee of drie dagen in zulke omstandigheden kunnen doorbrengen, kan ik niet begrijpen; maar tevens moet ik bekennen, dat mijn gids er in ’t geheel niet door leed en zich verwonderde, dat één dag ontbering voor mij zoo’n straf was.

Ik heb verscheidene malen er op gezinspeeld, dat de bodemoppervlakte met een zoutkorst bedekt was. Dit verschijnsel is geheel iets anders dan bij de salinas en meer ongewoon. In vele deelen van Zuid-Amerika, waar het klimaat matig droog is, komen korstvormingen voor; doch nergens heb ik ze zoo menigvuldig gezien als bij Bahia Blanca. Het zout bestaat hier, en ook in andere deelen van Patagonië, hoofdzakelijk uit zwavelzure soda met geringe bijmengsels van gewoon zout. Zoo lang de grond in deze salitráles (gelijk de Spanjaarden hen ten onrechte noemen, die deze stof voor salpeter aanzien) vochtig blijft, is er niets anders te zien dan eene uitgestrekte vlakte met een zwarten modderigen bodem, waarop verspreide bosjes van sappige planten. Keert men echter na eene week hitte door een dezer streken terug, dan staat men verbaasd de vlakte vierkante mijlen ver zoo wit te zien, als ware er een fijne sneeuw gevallen, die hier en daar in hoopjes is opgewaaid. Dit laatste verschijnsel wordt voornamelijk hierdoor veroorzaakt, dat, gedurende de langzame verdamping van het vocht, door ronde doode grasscheutjes, houtstompjes en stukken losse aarde de zouten worden omhoog getrokken, in plaats van op den bodem der waterpoelen te kristalliseeren. De salitráles komen voor op vlakke gronden, die slechts enkele voeten boven den zeespiegel liggen, of op alluviaal land dat aan rivieren grenst. Parchappe9 vond, dat de zoutkorst in de vlakte op enkele mijlen afstand van zee, voornamelijk uit zwavelzure soda (Na2SO4) bestond, met slechts 7% gewoon zout (NaCl), terwijl dichter bij de kust het gehalte aan gewoon zout steeg tot 37 procent. Door deze omstandigheid zouden wij geneigd zijn te gelooven, dat de zwavelzure soda in den bodem ontstaan is uit het chloornatrium of zeezout, dat gedurende de langzame en jongste rijzing van dit droge land aan de oppervlakte is achtergebleven. Het geheele verschijnsel is wel de aandacht van natuuronderzoekers waard. Bezitten de sappige, zoutopnemende planten, die naar men weet veel soda bevatten, het vermogen chloornatrium te ontleden? Levert de zwarte, stinkende modder, zoo rijk aan organische stof, de zwavel en laatstelijk het zwavelzuur?

Twee dagen later reed ik opnieuw naar de haven, toen mijn metgezel, dezelfde van vroeger, niet ver van de plaats onzer bestemming drie ruiters over de vlakte zag rennen. Onmiddellijk steeg hij af, en hen opmerkzaam gadeslaande, zeide hij:

“Zij rijden als Christenen; en niemand mag uit het fort!”

De drie jagers vereenigden zich en stegen van hunne paarden. Eindelijk sprong er een weer in den zadel en reed over den heuvel uit het gezicht.

“Wij moeten nu ook weer te paard. Laad uw pistool!” zeide mijn metgezel, terwijl hij naar zijn zwaard keek.

“Zijn dat Indianen?” vroeg ik.

“Quien sabe?”10 Zoo het er niet meer dan drie zijn, heeft het niet veel te beteekenen.”

Toen viel mij in, dat de eene ruiter waarschijnlijk over den heuvel was gegaan om de rest van den troep te halen; welk vermoeden ik mijn makker mededeelde. Doch al wat ik ten antwoord kreeg was:

“Quien sabe?”

Langzaam en zonder tusschenpoozen verkende zijn oog den verren horizon. Daar ik zijne buitengewone koelheid voor een overdreven grap hield, vroeg ik hem waarom wij niet naar huis terugkeerden. Ik schrok toen hij antwoordde:

“Wij keeren terug, maar in eene richting die dicht langs een moeras gaat. Hierin kunnen wij onze paarden laten galoppeeren zoover zij kunnen, en dan op onze eigen beenen vertrouwen. Zoo is er geen gevaar.”

Ik vertrouwde daar niet zoo geheel op, en wilde onzen draf versnellen.

“Neen,” sprak hij, “niet voordat zij het doen.”

Als een kleine verhevenheid ons aan het oog onttrok, reden wij stapvoets. Eindelijk bereikten wij een dal, sloegen links af en draafden snel naar den voet van een heuvel. Mijn metgezel gaf mij zijn paard om vast te houden, deed de honden knielen, en kroop op handen en voeten rond om de ruiters te verkennen. In die houding bleef hij eenigen tijd; maar eindelijk barstte hij in een gelach uit, en riep:

“Son mujeres!” (Het zijn vrouwen.)

Nu herkende hij in haar de vrouw en schoonzuster van den zoon van den majoor, die naar struisvogeleieren zochten. Ik heb opzettelijk het gedrag van dezen man beschreven, omdat hij handelde in de volle overtuiging dat zij Indianen waren. Doch zoodra was deze dwaze vergissing ontdekt, of hij noemde mij honderd redenen, waarom het geen Indianen zijn konden. Op die oogenblikken had hij echter al deze redenen vergeten. Wij reden daarop kalm en gerustgesteld naar een hoog punt, Punta Alta genaamd, waar wij de groote haven van Bahia Blanca bijna geheel konden overzien.

De uitgestrekte watervlakte wordt door talrijke groote modderbanken verstopt, welke de inwoners Cangrejáles noemen, vanwege het aantal kleine krabben. De modder is zoo week, dat het zelfs over zeer korte afstanden onmogelijk is er over te loopen. Van vele banken is de oppervlakte met hooge biezen bedekt, waarvan de toppen alleen bij hoog water zichtbaar zijn. Eens, toen wij in eene boot zaten, geraakten wij in deze ondiepten zoo verdwaald, dat wij er met veel moeite weer uit kwamen. Er was niets te zien dan vlakke modderplaten; de lucht was niet zeer helder en met sterke straalbreking, of, zooals de zeelieden zeggen: “Een sterke kimrijzing.” Het eenige niet vlakke voorwerp, dat binnen het bereik van ons oog lag, was de horizon; de biezen geleken op struiken die in de lucht hingen, het water op modderbanken en de modderbanken op water.

Wij overnachtten op Punta Alta, waar ik mij bezighield met het zoeken naar fossiele beenderen, wijl dit punt een waar graf is van monsters van uitgestorven diersoorten. De avond was volkomen stil en helder, en de uiterst eentonige aanblik der omgeving maakte hem aantrekkelijk zelfs te midden van modderbanken en zeemeeuwen, van zandheuvels en gieren. Toen wij des morgens terugreden, kruisten wij een zeer versch spoor van een Puma,11 maar konden hem niet vinden. Ook zagen wij een paar Zorillo’s of Peruaansche stinkdieren, die niet vaak gevonden worden. Wat zijn voorkomen betreft, gelijkt de zorillo in ’t algemeen op een bunzing, maar is iets grooter en naar verhouding veel dikker. In het bewustzijn van zijne macht, zwerft hij bij dag over de open vlakte en vreest menschen noch honden. Als een hond tot den aanval wordt gedwongen, doen een paar druppels van de stinkende olie, die een hevige ziekte en ettering uit den neus tengevolge heeft, zijn moed terstond bekoelen. Wat eens er mede besmet wordt, is voor altijd onbruikbaar. Azara zegt, dat de reuk op een league afstand kan worden waargenomen; en meer dan eens, als wij de haven van Montevideo bij landwind binnenvoeren, hebben wij den stank van dit dier zelfs aan boord van de Beagle bemerkt. Een feit is ’t, dat elk dier den zorillo eerbiedig uit den weg gaat.

1 De corrál is eene uit lange en stevige palen gemaakte omheining, die tegen elke estáncia of landbouw-plantage wordt aangebracht.

2 tóldo = zonnetent.

3 Linnean Transactions, deel XI, blz. 205. Het is merkwaardig, dat alle omstandigheden, op de zoutmeren betrekking hebbende, in Siberië en Patagonië van gelijken aard zijn. Siberië schijnt, evenals Patagonië, betrekkelijk niet lang geleden uit zee te zijn geheven. In beide landen vormen de zoutmeren ondiepe holten in de vlakten; in beide is de modder aan de kanten zwart en stinkend; onder de gewone zoutkorst (NaCl) komt zwavelzure soda of zwavelzure magnesia voor in onvolkomen kristallen, en in beide is het modderige zand vermengd met gipslenzen. De Siberische zoutmeren worden bewoond door kleine schaaldieren, en ook flamingo’s vindt men er (Edin. New Philos. Journ., Januari 1830). Daar deze schijnbaar zoo nietige omstandigheden in twee ver verwijderde werelddeelen voorkomen, mogen wij veilig aannemen, dat zij het noodzakelijke gevolg zijn van gemeenschappelijke oorzaken. (Zie Pallas’ Travels, 1793 tot 1794, blz. 129–134.)

4 Het varkenkonijn—een langneuzig knaagdier in Brazilië. De soortnaam is ook Dasyprocta aguti.

(Vert.)

5 Peruaansch konijntje.

6 Ik acht mij verplicht in de hartelijkste bewoordingen mijn dank te betuigen aan het gouvernement te Buenos Aires voor de vriendelijke wijze, waarop mij, als natuuronderzoeker op de Beagle, paspoorten werden gegeven naar alle deelen van het land.

7 Deze profetie is geheel anders en ongelukkig uitgevallen (1845).

8 H. Credner (Elemente der Geologie, 9e Auflage 1902, blz. 751) omschrijft deze formatie aldus: “Gleichalterige äolische Lösze mit eingelagerten fluviatilen Sanden.”

(Vert.)

9 Voyage dans l’Amérique Méridionale par M. A. d’Orbigny, Partie Historique, Tome I, blz. 664.

10 Wie weet?

11 Kuguar of Chileensche leeuw.

De Reis om de Wereld

Подняться наверх