Читать книгу De Reis om de Wereld - Charles Darwin - Страница 8

Hoofdstuk V. Bahia Blanca.

Оглавление

Inhoudsopgave

Den 24sten Augustus kwam de Beagle hier aan, en zeilde een week later naar de Plata. Met goedvinden van kapitein Fitz-Roy werd ik achtergelaten om over land naar Buenos Aires te reizen. Ik zal hier eenige waarnemingen vermelden, die gedurende dit bezoek en bij eene vorige gelegenheid, toen de Beagle met het opmeten van de haven bezig was, gedaan werden.

Op enkele mijlen afstands van de kust behoort de vlakte tot de groote Pampas-formatie, welke deels uit roode klei en deels uit een sterk kalkhoudend mergelgesteente bestaat. Dichter bij de kust zijn eenige vlakten gevormd uit het puin der bovenvlakte, alsmede uit modder, kiezel en zand, die gedurende de langzame rijzing van het land door de zee zijn opgeworpen. Een bewijs van die rijzing zien wij in de drooggelegde lagen met jonge schelpsoorten, en de ronde puimsteenen die over het land verspreid zijn. Op Punta Alta hebben wij eene doorsnede van een dezer later gevormde kleine vlakten, die zeer belangwekkend is om het aantal en het ongewone karakter der overblijfsels van reusachtige landdieren, welke hier bedolven liggen. Deze zijn door Prof. Richard Owen uitvoerig beschreven in de Dierkunde van de Reis van de Beagle, en berusten bij het College of Surgeons. Ik zal hier slechts eene korte schets geven van hunne geaardheid.

Ten eerste: stukken van drie hoofden en andere beenderen van het Megatherium, welks groote afmetingen door den naam worden uitgedrukt1—Ten tweede: de Megalonyx, een groot daaraan verwant dier—Ten derde: het Scelidotherium,2 eveneens een verwante soort, waarvan ik een bijna volledig skelet vond. Het moet bijna zoo groot geweest zijn als een rhinoceros; in den bouw van zijn hoofd komt het, volgens Richard Owen, het dichtst bij den Kaapschen Miereneter (Myrmecophaga); maar in enkele andere opzichten komt het met de armadillen overeen3—Ten vierde: de Mylodon Darwinii, een naverwant geslacht van weinig mindere grootte—Ten vijfde: een andere reusachtige viervoeter, ook tot de Edentata of Tandeloozen behoorende—Ten zesde: een groot dier met een beenachtig, in vakken verdeeld pantser, dat veel van een armadil wegheeft—Ten zevende: een uitgestorven paardensoort, waarop ik nader zal terugkomen—Ten achtste: een tand van een tot de Pachydermata of Dikhuidigen behoorend dier, waarschijnlijk hetzelfde als de Macrauchenia:4 een zeer groot dier met een langen hals, evenals een kameel, waarop ik eveneens zal terugkomen—Eindelijk: de Toxodon, een der zonderlingste dieren welke ooit ontdekt zijn; in grootte evenaarde het een oliphant of megatherium, maar de bouw zijner tanden—gelijk Owen opmerkt—getuigt onwederlegbaar, dat het nauw aan de Knaagdieren verwant was, de orde die tegenwoordig het meerendeel der kleinste viervoetige dieren omvat. In vele opzichten is het aan de Pachydermata verwant; naar den stand zijner oogen, ooren en neusgaten te oordeelen, was het vermoedelijk een waterdier, gelijk de doegong (Halicore) of manati (Manatus), waaraan het eveneens verwant is.5 Hoe wonderlijk scherp zijn thans de verschillende orden gescheiden, die in den bouw van den Toxodon op verschillende wijzen vereenigd waren!

Men vond de overblijfselen dezer 9 groote viervoeters, met vele losse beenderen, binnen eene ruimte van omtrent 200 □ yards in den bodem van het strand bedolven. Het is een merkwaardig feit, dat zooveel verschillende species bijeen gevonden worden, en getuigt hoe veelsoortig de oude bewoners van dit land moeten geweest zijn. Op ongeveer 30 mijlen afstand van Punta Alta, vond ik in eene kliprots van roode aarde verscheidene brokstukken van beenderen: enkele van aanzienlijke grootte. Daaronder waren de tanden van een knaagdier, welke in grootte zeer op die van de Capybara geleken, wier gewoonten wij reeds vroeger beschreven hebben, en dat dus waarschijnlijk een waterdier was. Ook was er een stuk van het hoofd van een Ctenomys: eene soort, die van den tucutuco verschilde, doch er in ’t algemeen zeer op geleek. De roode aarde, evenals die van de Pampas waarin deze overblijfsels bedolven waren, bevat, volgens Prof. Ehrenberg, acht zoetwater- en één zoutwater-infusie-diertjes, en was dus waarschijnlijk een riviermond-bezinksel.

De overblijfsels te Punta Alta waren in gelaagd kiezelzand en rooden modder begraven, juist zooals de zee thans op een ondiepen oever zou kunnen neerslaan. Zij lagen dooreen met 23 soorten schelpen, waarvan 13 nieuwere en 4 andere, die nauw aan nieuwere vormen verwant waren. Of de zes overige uitgestorven of eenvoudig onbekend zijn, is onzeker, wijl op deze kust nog weinig schelpdierenverzamelingen gehouden zijn geworden. Daar echter de jongere soorten in nagenoeg dezelfde getalverhouding bedolven lagen met die welke nu in de baai leven, geloof ik dat er weinig twijfel bestaat of deze laag behoort tot een zeer jonge tertiaire formatie. Uit het feit, dat de beenderen van het Scelidotherium (waaronder zelfs de knieschijf of patella) in hunne juiste standen begraven waren, en dat het beenachtig pantser van het groote armadil-achtige dier tegelijk met de beenderen van een zijner pooten zoo goed bewaard zijn gebleven, mogen wij veilig besluiten, dat deze overblijfsels versch en door hunne ligamenten verbonden waren, toen zij met de schelpen in het kiezel werden afgezet. Bijgevolg hebben wij goede bewijzen, dat de bovengenoemde reusachtige viervoeters, die meer van de tegenwoordige verschillen dan de oudste tertiaire viervoeters in Europa, leefden toen de zee met de meeste harer tegenwoordige bewoners bevolkt was; en hebben wij die merkwaardige wet bevestigd, waarop Charles Lyell zoo vaak gewezen heeft: namelijk: dat de levensduur der soorten bij de Zoogdieren over het geheel korter is dan die der Testacea of schelpdieren.6

De aanzienlijke grootte van de beenderen der Megatheroida (waartoe het Megatherium, Megalonyx, Scelidotherium en Mylodon behooren), is inderdaad verrassend. De leefwijzen dezer dieren brachten natuuronderzoekers geheel in verlegenheid, totdat Prof. Owen het vraagstuk onlangs met merkwaardige scherpzinnigheid oploste.7 De tanden bewijzen door hun eenvoudigen bouw, dat deze Megatheroida van plantenvoedsel leefden, en waarschijnlijk van de bladeren en kleinere takken van boomen. Hunne zware lichaamsvormen en groote, sterke gekromde klauwen8 schijnen zoo weinig voor locomotie of verandering van plaats geschikt, dat enkele uitnemende natuuronderzoekers werkelijk gemeend hebben, dat zij, evenals de Luiaards, waaraan zij nauw verwant zijn, hun voedsel zochten door achterwaarts uit de boomen te klimmen, en de bladeren er van te eten. Het was een stout, om niet te zeggen ongerijmd denkbeeld aan te nemen, dat er vóór het Diluvium zelfs boomen bestaan hebben, waarvan de takken sterk genoeg geweest zouden zijn om dieren te dragen, zoo groot als oliphanten.9 Prof. Owen gelooft met veel meer waarschijnlijkheid, dat deze dieren, in plaats van in boomen te klimmen, de takken tot zich omlaag trokken, en de kleinere bij de wortels afbraken, om zich zoo met de bladeren te voeden. De kolossale breedte en zwaarte van hunne achterdeelen, die men zich moeilijk kan voorstellen zonder ze gezien te hebben, worden, van dit standpunt gezien, een blijkbaar voordeel in plaats van een last; hunne schijnbare logheid of plompheid verdwijnt. Met hunne groote staarten en reusachtige hielen evenals een drievoet stevig op den grond staande, konden zij al de kracht hunner geweldige armen en groote klauwen vrijelijk gebruiken. Inderdaad, sterke wortels moet de boom gehad hebben, die aan zulke kracht weerstand bood! De Mylodon bezat daarenboven eene zeer rekbare tong, evenals de giraffe, welke aldus, door een van die schoone voorzorgen der natuur, met zijn langen hals zijn bladvoedsel bereikt. Ik moet hierbij opmerken, dat, volgens Bruce, de oliphant in Abyssinië, als hij de bladeren met zijn snuit niet kan bereiken, met zijn slagtanden diepe inkervingen maakt in den stam van den boom, op en neer en overal in ’t rond, totdat de boom genoegzaam verzwakt is om te worden doorgebroken.

De lagen, die bovengenoemde versteende resten bevatten, liggen slechts 15 tot 20 voet boven hoogwaterpeil; indien er dus geen tusschenperiode van daling geweest is (waarvan wij geen bewijs hebben), is de landrijzing, sedert de groote viervoeters over de omringende vlakten zwierven, gering geweest, en moet het uiterlijk voorkomen van het land destijds bijna hetzelfde geweest zijn als nu. Hoedanig—zoo vraagt men natuurlijk allicht—was het karakter der plantenwereld in dat geologisch tijdperk? Was het land even ellendig onvruchtbaar, als het nu is? Daar zoovele van de mede begraven schelpdieren dezelfde zijn als die welke thans in de baai leven, was ik eerst geneigd te gelooven, dat de voormalige plantengroei vermoedelijk gelijk was aan de bestaande. Maar dit zou eene verkeerde gevolgtrekking geweest zijn; want eenige van deze zelfde schelpdieren leven aan de plantenrijke kust van Brazilië; en in ’t algemeen is het karakter der zeebewoners een onbruikbare gids ter beoordeeling van de landbewoners. Toch geloof ik niet, op grond van de volgende overwegingen, dat het feit dat vele reusachtige viervoeters op de vlakte rondom Bahia Blanca geleefd hebben, op zichzelf een veilige grond is voor de onderstelling, dat zij vroeger met een weligen plantengroei bedekt waren. Ik twijfel niet, of de dorre, eenigszins zuidelijk bij de Rio Negro gelegen landstreek met hare doornige verspreide boomen, zou vele en groote viervoeters kunnen onderhouden.

Dat groote dieren een weligen plantengroei vereischen, is eene algemeene onderstelling geweest, die van het eene boek in het andere is overgegaan; maar ik aarzel niet te zeggen, dat zij geheel valsch is, en dat zij het oordeel der geologen over eenige punten van groot belang in de oude geschiedenis der wereld ongeldig heeft gemaakt. Waarschijnlijk is het vooroordeel afkomstig uit Indië en de Indische eilanden, waar troepen oliphanten, maagdelijke wouden en ondoordringbare dsjungels10 in ieders geest samengaan. Nemen wij echter het een of ander werk over reizen in de zuidelijke streken van Afrika ter hand, dan zullen wij op bijna elke bladzijde zinspelingen vinden op het woestijnachtige karakter der streek, of op het aantal groote dieren die haar bewonen. Hetzelfde blijkt uit de vele teekeningen, welke van verschillende deelen uit het binnenland in ’t licht zijn gegeven. Toen de Beagle in Kaapstad was, deed ik een uitstapje van eenige dagen het land in, dat minstens voldoende was om hetgeen ik gelezen had duidelijker te maken.

Andrew Smith, die aan het hoofd van zijn vermetelen troep er onlangs in geslaagd is den Steenbokskeerkring te passeeren, bericht mij, dat, zoo men het zuidelijk deel van Afrika in zijn geheel beschouwt, er geen twijfel kan bestaan dat het een dor land is. Aan de zuidelijke en zuidoostelijke kusten zijn eenige fraaie wouden; maar deze uitgezonderd, kan de reiziger dagen lang door open vlakten trekken, die met een armen en schralen plantengroei bedekt zijn. Het is moeilijk een juist denkbeeld te geven van vergelijkende trappen van vruchtbaarheid; doch veilig kan men zeggen, dat de rijkdom der plantenwereld welken Groot-Brittannië op zekeren tijd11 bezit, dien van eene gelijke oppervlakte in de binnenlanden van Zuid-Afrika misschien zelfs tienmaal overtreft. Het feit, dat ossenwagens in elke richting kunnen rijden, behalve in de nabijheid der kust, zonder meer dan een half uur oponthoud nu en dan voor het weghakken van struiken, geeft misschien een duidelijker begrip van de schaarschheid van den plantengroei.

Werpen wij nu een blik op de dieren, die deze wijde vlakten bewonen, dan zullen wij hen vinden in buitengewoon groot aantal, gepaard aan een reusachtig volume. Wij noemen hier den oliphant; drie soorten rhinoceros (en volgens Dr. Smith nog twee andere); het nijlpaard; de giraffe; den Zuid-Afrikaanschen os (Bos caffer), zoo groot als een volwassen stier; den weinig minder grooten eland; twee zebra’s; den quagga (paard-zebra); twee gnoe’s (paard- of stierhert) en verscheidene antilopen, die zelfs grooter zijn dan de laatstgenoemde dieren. Nu zou men wellicht denken, dat, ofschoon de species talrijk zijn, het aantal individuën van elke soort gering is. Door de welwillendheid van Dr. Smith ben ik in staat aan te toonen, dat dit niet het geval is. Hij bericht mij, dat hij op 24° breedte gedurende ééne dagreis met de ossenwagens, zonder zich ver naar links of naar rechts te begeven, tusschen de 100 en 150 rhinocerossen zag, welke tot drie soorten behoorden. Denzelfden dag zag hij verscheidene kudden giraffen, te zamen ongeveer een honderdtal; en ofschoon geen oliphant gezien werd, waren zij toch in dat district te vinden. Op weinig meer dan een uur gaans van hunne legerplaats van den vorigen nacht, doodde zijn gezelschap op ééne plek acht nijlpaarden en zag er nog verscheidene meer. In dezelfde rivier waren ook krokodillen. Natuurlijk was het een zeer buitengewoon geval zooveel groote dieren bijeen te zien; maar blijkbaar bewijst het, dat zij er in groot aantal moeten bestaan. Dr. Smith beschrijft het land, waardoor hij dien dag reisde, als dun bedekt met gras, met struiken van omtrent vier voet hoogte, en nog dunner met mimosa-boschjes. Niets belette den wagens in bijna rechte lijn voort te gaan.

Behalve deze groote dieren, heeft elk die ook maar even met de natuurlijke historie van de Kaap bekend is, gelezen van de groote kudden antilopen, welke alleen bij zwermen trekvogels te vergelijken zijn. Voorts pleit het aantal leeuwen, panthers en hyena’s, alsook de menigte roofvogels duidelijk voor den overvloed der kleinere viervoetige dieren. Op één avond telde men zeven leeuwen, die tegelijk om de legerplaats van Dr. Smith slopen. Zooals deze bekwame natuuronderzoeker mij opmerkte, moet het dagelijksch bloedbad in Zuid-Afrika schrikbarend groot zijn! Ik beken, dat het werkelijk verrassend is hoe zulk een menigte dieren bestaan kan vinden in een land, dat zoo weinig voedsel voortbrengt. De grootere viervoeters zwerven ongetwijfeld door uitgebreide streken om het te zoeken, en hun voedsel bestaat hoofdzakelijk uit laaghout, dat waarschijnlijk veel voedsel in een klein volume bevat. Ook bericht Dr. Smith mij, dat de plantenwereld een snellen groei heeft; nauwelijks is een gedeelte verbruikt, of een nieuwe voorraad neemt zijn plaats in. Er kan echter geen twijfel bestaan, of onze ideeën over de schijnbare hoeveelheid voedsel, noodig voor het onderhoud van groote viervoeters, zijn zeer overdreven. Laat ons bedenken, dat de kameel, een dier van geen geringe grootte, steeds als het zinnebeeld der woestijn beschouwd is.

De meening, dat waar groote viervoeters leven, noodzakelijk een welige plantengroei bestaan moet, is des te zonderlinger, omdat het omgekeerde verre van waar is. Burchell deed mij de opmerking, dat, toen hij Brazilië introk, niets hem zoozeer trof als de pracht der Zuid-Amerikaansche plantenwereld in tegenstelling met die van Zuid-Afrika, gevoegd bij de afwezigheid van alle groote viervoeters. In zijne reizen12 heeft hij de meening uitgesproken, dat de vergelijking van de respectievelijke gewichten (zoo er voldoende gegevens waren) van een gelijk aantal der grootste plantenetende viervoeters uit elke landstreek, uiterst belangrijk zou zijn. Nemen wij eenerzijds den oliphant,13 het nijlpaard, de giraffe, den Zuid-Afrikaanschen os (Bos caffer), den eland, en zeker drie, maar vermoedelijk vijf soorten rhinocerossen; en aan Amerikaansche zijde twee tapirs, den guanaco, drie herten, de vicugna (het Peruaansche of Vigogne-schaap), het pecari,14 de capybara (waarna wij onder de apen moeten kiezen om het cijfer voltallig te maken): en plaatsen wij nu deze twee groepen naast elkander, dan is het niet gemakkelijk meer wanverhoudingen in grootte te bedenken dan deze reeksen ons te zien geven. Volgens bovenstaande feiten moeten wij dus, tegen vroegere waarschijnlijkheid in,15 besluiten dat er onder de zoogdieren geen nauwe verwantschap bestaat tusschen het volume der soorten en de hoeveelheid planten in de door hen bewoonde landen.

Wat het getal groote viervoeters betreft, bestaat er zeker geen streek op aarde, die de vergelijking met Zuid-Afrika kan doorstaan. Na de verschillende gegeven verhalen, zal het uiterst woestijnachtig karakter dier streek wel niet betwist worden. In het werelddeel Europa moeten wij naar de tertiaire tijdvakken teruggaan, om onder de zoogdieren een staat van zaken te vinden, overeenkomende met dien, welke thans aan de Kaap de Goede Hoop bestaat. Deze tertiaire tijdvakken, die wij als buitengewoon rijk aan groote dieren mogen beschouwen, omdat wij op sommige plaatsen de overblijfsels van vele formatiën bijeengehoopt zien, konden moeilijk op meer groote viervoeters bogen, dan nu Zuid-Afrika. Bij onze bespiegelingen, echter, over den aard der plantenwereld gedurende die tijdvakken, zijn wij althans in zoover verplicht bestaande analogieën in aanmerking te nemen, dat wij een weligen plantengroei niet als volstrekt noodzakelijk beschouwen, nu wij aan de Kaap de Goede Hoop een geheel anderen stand van zaken zien.

Wij weten, dat de uiterste gewesten van Noord-Amerika, vele graden boven de grens waar de grond op enkele voeten diepte voortdurend bevroren is, met wouden van zwaar en hoog geboomte bedekt zijn.16 Evenzoo zien wij in Siberië wouden van berke-, denne-, espe- en lorkeboomen groeien op eene breedte,17 (64°), waar de gemiddelde luchttemperatuur onder het vriespunt daalt, en waar de aarde zoo geheel bevroren is, dat de karkas van een daarin begraven dier volkomen bewaard is. Met deze feiten voor oogen moeten wij, wat alleen de quantiteit van den plantengroei betreft, toegeven, dat de groote viervoeters der latere tertiaire tijdvakken in de meeste gedeelten van Noord-Europa en Azië geleefd kunnen hebben op de plaatsen waar thans hunne overblijfselen worden gevonden. Ik spreek hier niet van de soort planten, noodig voor hun onderhoud; want daar er bewijzen zijn van physieke veranderingen en de dieren uitgestorven zijn, mogen wij aannemen, dat ook de plantsoorten verandering hebben ondergaan.

Men veroorlove mij hierbij te voegen, dat deze opmerkingen rechtstreeks gelden voor de in het ijs bewaard gebleven Siberische dieren. De vaste overtuiging dat eene vegetatie, welke het kenmerk bezat van tropischen rijkdom, noodig was voor het onderhoud van zulke groote dieren, en de onmogelijkheid om dit te rijmen met de nabijheid van eeuwigdurend ijs, waren eene van de hoofdoorzaken der verschillende theorieën van plotselinge klimaatomwentelingen en overweldigende natuurrampen, die ter verklaring van hunne begraving werden uitgedacht. Ik onderstel op verre na niet, dat het klimaat sinds den tijd waarin deze dieren leefden die nu in het ijs begraven liggen, niet veranderd is. Voor het oogenblik wil ik slechts aantoonen dat, voor zoover alleen de hoeveelheid voedsel betreft, de oude rhinocerossen over de steppen van Midden-Siberië,18 zelfs in haren tegenwoordigen toestand, gezworven kunnen hebben, evenzeer als de levende rhinocerossen en oliphanten over de Karroos van Zuid-Afrika.

Nu zal ik spreken over de leefwijzen van eenige meer belangrijke vogels, die in de woeste vlakten van Noord-Patagonië thuis behoorden; en allereerst van den grootsten, of Zuid-Amerikaanschen struisvogel. De gewone eigenschappen van den struisvogel zijn aan ieder bekend. Zij leven van plantaardig voedsel, als wortels en gras; maar te Bahia Blanca heb ik herhaaldelijk drie of vier bij laag water naar de uitgestrekte modderbanken zien komen (welke dan droog zijn), om, zooals de Gauchos zeggen, zich met kleine visschen te voeden. Hoewel zoo schuw, behoedzaam en eenzelvig van aard, en daarbij zoo vlug ter been, wordt de struisvogel door de met bolas gewapende Indianen of Gauchos zonder veel moeite gevangen. Als verscheidene ruiters in een halven cirkel naderen, wordt hij verlegen en weet niet welken kant uit te vluchten. In ’t algemeen loopen zij bij voorkeur tegen den wind in; maar bij den eersten aanloop slaan zij de vleugels uit en zetten, evenals een schip, alle zeilen bij. Op een fraaien heeten dag zag ik een aantal struisvogels een bosch van hooge biezen ingaan, waar zij nederhurkten en zich schuil hielden, totdat men hen dicht genaderd was. Niet algemeen bekend is het feit, dat struisvogels zich licht te water begeven. Mr. King bericht mij, dat hij deze vogels in de Baai van San Blas en te Port Valdès in Patagonië verscheidene malen van het eene eiland naar het andere zag zwemmen. Zij liepen het water in wanneer zij naar een punt gedreven werden, maar ook uit eigen beweging, als men hen niet verschrikte; de afstand waarover zij zwommen was ongeveer 200 yards. Onder het zwemmen vertoont zich zeer weinig van hun lichaam boven water; hunne halzen zijn iets naar voren gestrekt en langzaam komen zij verder. Tweemaal zag ik eenige struisvogels over de rivier Santa Cruz zwemmen, op een plek waar deze rivier circa 400 yards breed was en een snelle strooming had. Toen kapitein Sturt de Murrumbidgee in Australië afzakte, zag hij twee emus (ongehelmde casuarissen) bezig met zwemmen.

De bewoners van het land onderscheiden, zelfs op een afstand, gemakkelijk het mannetje van het wijfje. Het eerste is grooter en donkerder van kleur, en heeft een dikkeren kop.19 De struisvogel20—ik geloof het mannetje—brengt een zonderling, diep klinkend, fluitend geluid voort; toen ik dit voor het eerst hoorde, terwijl ik tusschen eenige zandheuvels stond, dacht ik dat het van een wild dier afkomstig was; want het is een geluid, dat men niet kan zeggen vanwaar het komt, noch hoe ver het af is. Toen wij in de maanden September en October te Bahia Blanca waren, werden de eieren in buitengewoon aantal over het geheele land gevonden; zij liggen òf verspreid en stuksgewijze, in welk geval zij nooit uitgebroed en door de Spanjaarden guachos21 genoemd worden—òf te zamen in een ondiepe holte, die het nest vormt. Van de vier nesten die ik zag, bevatten drie elk 22 eieren, en het vierde 27. Gedurende een dag jagen te paard werden 64 eieren gevonden; van deze lagen 44 in twee nesten, en de overige 20 waren verspreide guachos. Eenstemmig verklaren de Gauchos—en er is geen reden om aan hunne woorden te twijfelen—dat het mannetje alléén de eieren uitbroedt, en later de jongen eenigen tijd vergezelt. Het mannetje ligt zeer dicht op het nest; ik zelf ben er bijna over heen gereden. Men beweert, dat zij in zulke tijden soms woest en zelfs gevaarlijk zijn, en dat zij een man te paard aanvallen, pogende hem te schoppen en tegen hem op te springen. Mijn berichtgever wees mij een oud man, die eens, door zulk een struisvogel achtervolgd, in grooten angst verkeerd had. In Burchell’s reizen in Zuid-Afrika vind ik de opmerking: “Toen ik eens een mannetjes-struis gedood had, wiens vederen morsig waren, vertelden mij de Hottentotten, dat het een nestvogel was.” Ik verneem, dat de mannelijke emu in den Zoölogischen Tuin zich met de zorg over het nest belast; deze eigenschap is dus aan de familie gemeen.

De Gauchos getuigen eenstemmig, dat verscheidene wijfjes in één nest leggen; en met zekerheid is mij verteld, dat men vier of vijf wijfjes op het midden van den dag achter elkander naar hetzelfde nest heeft zien gaan. Ik kan er nog bijvoegen, dat men in Afrika gelooft, dat twee of meer wijfjes in één nest leggen.22 Ofschoon deze gewoonte, oppervlakkig beschouwd, zeer vreemd schijnt, geloof ik toch, dat de oorzaak op eenvoudige wijze te verklaren is. Het getal eieren in het nest wisselt af van 20 tot 40, en zelfs tot 50 (volgens Azara soms tot 70 of 80). Ofschoon het nu, deels omdat het aantal in één district gevonden eieren zoo buitengewoon groot is in verhouding tot de ouders, anderdeels wegens den bouw van het ovarium bij het wijfje—zeer waarschijnlijk is, dat dit in den loop van het seizoen een groot aantal eieren legt, moet de tijd daarvoor toch zeer lang zijn. Azara zegt,23 dat een wijfje in tammen staat 17 eieren legde, elk na drie dagen tusschenruimte. Ware nu het wijfje genoodzaakt hare eigen eieren te broeden voordat het laatste gelegd was, dan zou het eerste waarschijnlijk bedorven of verrot zijn; maar zoo elk op achtereenvolgende tijdstippen en in verschillende nesten een paar eieren legde, en verscheidene wijfjes zich vereenigden (zooals werkelijk bevestigd is), dan zouden de eieren in één verzameling ongeveer even oud zijn. Zoo het getal eieren in één dezer nesten gemiddeld niet grooter is (naar ik geloof) dan het aantal dat een wijfje in het seizoen legt, moeten er evenveel nesten als wijfjes zijn, en zal elk mannetje zijn juist aandeel in het werk der broeding hebben, en wel gedurende een tijdperk dat de wijfjes waarschijnlijk niet konden zitten, omdat zij nog niet al hare eieren gelegd hadden.24

Reeds heb ik over het groot aantal guachos of verlaten eieren gesproken, waarvan er op één dag twintig gevonden kunnen worden. Zonderling schijnt het, dat zoo vele verloren gaan. Zou dit niet hieruit voortkomen, dat vele wijfjes zich moeilijk vereenigen en een mannetje vinden, bereid de taak der broeding op zich te nemen? Het is duidelijk, dat er allereerst zekere neiging tot vereenigen moet bestaan tusschen minstens twee wijfjes; anders zouden de eieren over de uitgestrekte vlakten verspreid liggen op afstanden veel te groot opdat het mannetje ze in één nest zou kunnen verzamelen. Enkele schrijvers hebben gemeend, dat de verspreide eieren als voedsel voor de jonge vogels gelegd werden. In Amerika kan dit moeilijk het geval wezen, daar de guachos, ofschoon dikwijls bedorven en verrot, meestal heel zijn.

Toen ik aan de Rio Negro in Noord-Patagonië was, hoorde ik de Gauchos herhaaldelijk spreken over een zeer zeldzamen vogel, dien zij Avestruz Petise noemden.25 Zij beschreven hem als kleiner dan de gewone struisvogel (die daar veel voorkomt), doch in ’t algemeen er veel op gelijkende. Zij zeiden, dat zijne kleur donker en gevlekt was, en dat zijn pooten korter en lager gevederd waren dan die van den gewonen struisvogel. Hij wordt gemakkelijker met de bolas gevangen dan de andere soort. De weinige bewoners die beide soorten gezien hadden, bevestigden dat zij de vogels op grooten afstand van elkander konden onderscheiden. De eieren der kleine soort schenen echter meer algemeen bekend; en tot mijne verbazing merkte ik op, dat zij zeer weinig kleiner waren dan die van den Struthio rhea, doch eenigszins anders van vorm en met een zweem naar lichtblauw. Deze soort vindt men zeer zelden in de vlakten langs de Rio Negro; maar ongeveer 1°30′ zuidelijker zijn zij vrij talrijk. Gedurende mijn verblijf te Port Desiré in Patagonië (48° breedte) schoot Martens een struisvogel. Bij het zien van dit dier, vergat ik voor het oogenblik op de onverklaarbaarste wijze de geheele species der Abestrúz Petise, en hield den vogel voor een niet volwassen exemplaar der gewone soort. Hij was gekookt en gegeten voordat mijn geheugen terugkeerde. Gelukkig waren kop, hals, pooten, vleugels, verscheidene groote veêren en een groot stuk van de huid bewaard gebleven, waaruit een nagenoeg volledig exemplaar werd bijeengebracht en thans in het Museum der Zoological Society tentoon gesteld is. Bij zijne beschrijving van deze nieuwe species, heeft Gould mij de eer aangedaan ze naar mij te noemen.

Onder de Patagonische Indianen in de Straat van Magelhaen vonden wij een halfbloed Indiaan, die eenige jaren bij zijn stam geleefd had, maar in de noordelijke provinciën geboren was. Ik vroeg hem of hij ooit van den Abestrúz Petise gehoord had. Hij antwoordde met te zeggen: “Wel, in deze zuidelijke streken zijn geen andere.” Hij deelde mij mede, dat het getal eieren in het nest van den Petise aanmerkelijk kleiner is dan in dat der andere soort, namelijk gemiddeld niet meer dan vijftien; maar hij verzekerde, dat zij door meer dan één wijfje gelegd werden. Aan de Santa Cruz zagen wij verscheidene dezer vogels. Zij waren uiterst voorzichtig, en ik geloof dat zij iemand konden zien naderen op afstanden te ver om zelve gezien te worden. Bij het opvaren van de rivier zagen wij er weinige; doch toen wij haar in snelle vaart afzakten, werden er vele in troepen van twee, vier of vijf gezien. Wij merkten op, dat deze vogel niet de vleugels uitspreidde als hij zijn eersten aanloop nam, gelijk de noordelijke species gewoon is te doen. Tot besluit wil ik opmerken dat de Struthio rhea het land van La Plata bewoont tot 41° breedte—even bezuiden de Rio Negro, en dat de Struthio Darwinii hem in zuidelijk Patagonië vervangt, zoodat het deel nabij de Rio Negro onzijdig gebied is. Toen A. d’Orbigny zich aan de Rio Negro bevond, deed hij groote moeite om dezen vogel machtig te worden, wat hem echter nooit gelukt is.26 Aan Dobrizhoffer was het lang geleden bekend, dat er twee soorten struisvogels zijn.27 Hij zegt: “Daarbij moet gij weten, dat de emus in verschillende deelen van het land in grootte en eigenschappen verschillen. Zij, die de vlakten van Buenos Aires en Tucuman bewonen, zijn grooter en hebben zwarte, witte en grijze veêren; de andere bij de Straat van Magelhaen zijn kleiner en fraaier, want hunne witte veêren zijn aan het einde zwart gepunt, en omgekeerd hebben hunne zwarte veêren witte punten.”

Een zeer zonderlinge kleine vogel, Tinochorus rumicivorus, is hier inheemsch. In zijne eigenschappen en algemeen voorkomen draagt hij ongeveer de kenmerken zoo van den kwartel als van de snip—hoe verschillend deze ook zijn. Den Tinochorus vindt men over geheel Zuid-Amerika, waar dorre vlakten of open droge weilanden zijn. Hij bewoont paarsgewijze of in kleine troepen de eenzaamste plaatsen, waar haast geen ander levend wezen bestaan kan. Als men hen nadert, hurken zij laag bij den grond, en zijn dan zeer moeilijk hiervan te onderscheiden. Wanneer zij voedsel zoeken, loopen zij langzaam, met de pooten wijd vaneen. Op wegen en zandige plaatsen wentelen zij zich in ’t stof; en er zijn dan bepaalde plekken, waar men hen dag aan dag kan vinden. Verschrikt, vliegen zij als patrijzen in ééne vlucht weg. In al deze bijzonderheden: in den gespierden, voor plantaardig voedsel geschikten krop; in den gewelfden bek en vleezige neusgaten, in de korte pooten en vorm der voeten gelijkt de Tinochorus zeer veel op den kwartel. Maar nauwelijks ziet men den vogel vliegen, of zijn geheele voorkomen verandert; de lange puntige vleugels, zoo verschillend van die in de orde der Gallinaceae; de onregelmatige wijze van vliegen, en de klagende kreet, dien hij uit op het oogenblik van stijgen, doen denken aan de snip. De jagers van de Beagle noemden hem eenstemmig de kortsnavelige snip. Zijn skelet toont aan, dat hij werkelijk aan dit geslacht, of liever aan de Orde der Steltloopers (Grallae) verwant is.

De Tinochorus is nauw aan eenige andere Zuid-Amerikaansche vogels verwant. Twee soorten van het geslacht Attagis zijn, wat hare leefwijzen en gewoonten betreft, in bijna alle opzichten sneeuwhoenders (Lagopus; familie der woudhoenders of Tetraonidae)28; de eene leeft in Vuurland, boven de grenzen van het woudland, en de andere juist onder de sneeuwgrens op de Cordilleras van Midden-Chili. Een vogel van een ander naverwant geslacht, Chionis alba, bewoont de Zuidpoolstreken; hij leeft van zeewier en schelpdieren op de rotsen, die met het getij droog loopen. Ofschoon hij om eene onverklaarbare reden geen zwempooten heeft, wordt hij dikwijls ver in zee aangetroffen. Deze kleine vogel-familie is een dergene die, hoewel zij den systematischen natuuronderzoeker nu niets dan moeilijkheden oplevert, ten slotte door hare gewijzigde verwantschappen tot andere familiën dienstig kan zijn om het groote schema van dit en vroegere tijdperken te openbaren, naar hetwelk de organische wezens geschapen zijn.

Het geslacht Furnarius omvat verscheidene soorten kleine vogels, die op den grond leven en open droge streken bewonen. In bouw kunnen zij niet bij eenigen Europeeschen vorm vergeleken worden. Ornithologen hebben hen algemeen onder de Pimpelmeezen of Boomkruipers (Certhiidae)29 gerangschikt, ofschoon zij in al hunne gewoonten lijnrecht van die familie afwijken. De best bekende soort is de gewone Ovenvogel van La Plata, de Casara of Huizenmaker der Spanjaarden. Het nest, waaraan hij zijn naam ontleent, bevindt zich op de meest blootgestelde punten: als op den top van een paal, eene naakte rots of op een cactus. Het is samengesteld uit modder en stukjes stroo, en heeft lange dikke wanden; in vorm gelijkt het volmaakt op een oven of ingedrukten bijenkorf. De opening is breed en gewelfd; en vlak vooraan in het nest is eene afdeeling, die bijna tot het dak reikt en zoo eene voorkamer of doorgang vormt naar het eigenlijke nest.

Eene andere en kleinere soort Furnarius (F. cunicularius) gelijkt op den ovenvogel in de meestal roodachtige tint zijner vederen, in een eigenaardigen schellen herhaalden kreet, en in zijne zonderlinge manier van loopen met sprongen. Om zijn verwantschap tot de Casara, noemen de Spanjaarden hem Casarita (of kleine Huizenmaker), niettegenstaande de bouw van zijn nest een geheel andere is. De casarita bouwt haar nest op den bodem van een smal cilindervormig gat, dat zich ongeveer zes voet horizontaal onder den grond heet uit te strekken. Verscheidene landlieden vertelden mij, dat zij als jongens getracht hadden zulk een nest uit te halen, maar bijna nooit het einde van het gat hadden kunnen bereiken. De vogel kiest een lagen dam of stevigen zandgrond aan den kant van een weg of stroom. Hier (in Bahia Blanca) zijn de muren om de huizen van harden modder gebouwd; en ik merkte op, dat een die eene binnenplaats omringde waar ik gelogeerd was, op een twintigtal plaatsen van ronde gaten was doorboord. Op mijne vraag aan den eigenaar naar de oorzaak hiervan, klaagde hij bitter over de kleine casarita, waarvan ik later verscheidene aan het werk zag. Het is merkwaardig te zien hoe onvatbaar deze vogels zijn om eenig begrip van dikte te krijgen; want hoewel zij voortdurend over den lagen muur fladderden, gingen zij vruchteloos voort met er doorheen te boren, meenende dat de muur een uitmuntende dam voor hunne nesten was. Ik twijfel niet of elke vogel moet zeer verbaasd geweest zijn, telkens als hij aan den anderen kant het daglicht zag.

Ik heb reeds bijna alle zoogdieren opgenoemd, die in dit land voorkomen. Van armadillen vindt men drie soorten, namelijk: Dasypus minutus of pichy; D. villosus of peludo, en de apár. De eerste verspreidt zich 10 graden zuidelijker dan een der andere soorten; een vierde soort, mulita, wordt op de breedte van Bahia Blanca of zuidelijker niet aangetroffen. Deze vier soorten hebben bijna dezelfde gewoonten; maar de peludo is een nachtdier, terwijl de andere bij dag over de open vlakte zwerven en leven van kevers, larven, wortels en zelfs van kleine slangen. De apár, gewoonlijk mataco geheeten, is merkwaardig omdat hij slechts drie beweeglijke ringen heeft,30 terwijl de rest van zijn pantser bijna onbuigzaam is. Hij bezit het vermogen zich tot een volkomen bal samen te rollen, evenals eene soort Europeesche houtluis. In dezen toestand is hij veilig voor de aanvallen van honden; want niet in staat den geheelen bol in zijn bek te nemen, tracht de hond er in te bijten, met het gevolg dat de bal wegrolt. Het gladde harde pantser van den Mataco biedt eene betere verdediging, dan de scherpe pennen van het stekelvarken (Hystrix).

De Pichy geeft de voorkeur aan een zeer drogen grond: en de zandduinen bij de kust, waar hij vele maanden lang geen water kan proeven, zijn zijn geliefkoosd toevluchtsoord. Dikwijls tracht hij aan de aandacht te ontsnappen door zich plat tegen den grond te drukken. Gedurende een dag rijden in de omstreken van Bahia Blanca komt men er meestal verscheidene tegen. Op het oogenblik dat er een gezien werd, moest men bijna van zijn paard vallen om hem te grijpen; want in een zachten grond groef het dier zich zoo snel in, dat zijne achterpooten haast verdwenen eer men af kon stijgen. Het schijnt bijna jammer zulke aardige kleine dieren te dooden; want zooals een Gaucho, die zijn mes op den rug van een hunner scherpte, terecht zeide: “Son tan mansos” (Zij zijn zoo zachtaardig).

Van kruipende dieren vindt men vele soorten. Een slang (Trigonocephalus of Cophias) moet, wegens de grootte van het giftkanaal in hare gifttanden, zeer doodelijk zijn. In tegenstelling met eenige andere natuuronderzoekers, noemt Cuvier haar een subgenus van de Ratelslang (Crotalus), staande tusschen deze en de adder (Vipera, Coluber). Deze meening wordt bevestigd door een feit, hetwelk ik waarnam en dat mij zeer merkwaardig en leerrijk toeschijnt, wijl het aantoont, dat elk kenmerk neiging heeft tot langzame veranderingen, al is het ook in zekeren zin onafhankelijk van den bouw zelven. Het staarteinde dezer slang loopt uit in een punt, die zeer zwak vergroot wordt; als nu de slang voortglijdt, brengt zij het laatste eindje in gestadige trilling, zoodat, als het tegen het droge gras of struikgewas aanslaat, een ratelend geluid wordt voortgebracht, dat op zes voet afstands duidelijk hoorbaar is. Telkens als het dier geplaagd of verrast werd, schudde het zijn staart; en de trillingen waren zeer snel. De neiging tot deze gewone beweging bleek zelfs, zoolang het lichaam zijne prikkelbaarheid behield. De Trigonocephalus heeft dus in sommige opzichten den bouw van een adder, met de eigenschappen van eene ratelslang; het geluid wordt hier echter door een eenvoudiger inrichting voortgebracht. De gelaatsuitdrukking van deze slang was afschuwelijk en woest; de pupil bestond uit een verticale spleet in een gevlekte en koperkleurige iris; de kaken waren aan het ondereinde breed, en de neus eindigde in een driehoekig uitsteeksel. Ik herinner mij niet ooit iets leelijkers gezien te hebben, behalve misschien enkele vledermuizen. Dit terugstootend uiterlijk is, geloof ik, hieraan te wijten dat de trekken onderling geplaatst zijn in standen, welke eenige overeenkomst hebben met die van het menschelijk gelaat; en zoo verkrijgen wij eene schaal van afzichtelijkheid.

Onder de familie der Batrachia of Kikvorschachtige Reptilia vond ik eene kleine padde31 (Phryniscus nigricans), die eene zeer zonderlinge kleur bezat. Stellen wij ons voor, dat deze padde eerst gedoopt werd in gitzwarten inkt, daarna gedroogd en eindelijk gezet op een versch met helder vermiljoen geverwde plank, zoodat zij, voortkruipende, hare voetzolen en een deel van het onderlijf rood kleurde—dan zal men een goed denkbeeld krijgen van haar voorkomen. Indien zij eene onbenoemde soort geweest was, had zij stellig Diabolicus genoemd moeten worden, want deze padde is wel geschikt om ons op een dwaalspoor te brengen. In plaats van eene nachtelijke leefwijze te hebben, zooals andere padden, en in donkere moerassige schuilhoeken te wonen, kruipt zij gedurende de hitte van den dag over droge zandheuvels en dorre vlakten, waar geen droppel water te vinden is. Voor het door haar vereischte vocht hangt zij noodzakelijk van den dauw af, die waarschijnlijk door de huid wordt opgeslurpt; want het is bekend, dat de huid dezer kruipende dieren een sterk inzuigend vermogen bezit. Te Maldonado vond ik er een op eene bijna even droge plek als te Bahia Blanca; en denkende haar smakelijk te onthalen, bracht ik haar naar een waterplas. Het kleine dier was echter niet alleen onbekwaam tot zwemmen, maar zou, geloof ik, zonder hulp ook spoedig verdronken zijn.

Van hagedissen (Lacerta) waren er verscheidene soorten; maar slechts eene (Proctotretus multimaculatus) is merkwaardig om hare eigenschappen. Zij leeft in het kale zand nabij de zeekust, en kan door hare bonte kleur—bruine met wit, geelrood en vaalblauw gespikkelde schubben—moeilijk van den omgevenden grond onderscheiden worden. Wordt zij opgeschrikt, dan poogt zij zich aan ontdekking te onttrekken door met uitgestrekte pooten, platgedrukt lichaam en gesloten oogen zich dood te houden; nog verder lastig gevallen, graaft zij zich met groote snelheid in het mulle zand. Door haar plat lichaam en korte pooten kan deze hagedis niet vlug loopen.

Ik zal hier enkele opmerkingen bijvoegen over het overwinteren van dieren in dit gedeelte van Zuid-Amerika. Toen wij op 7 September 1832 voor het eerst te Bahia Blanca kwamen, dachten wij, dat de natuur aan deze zandige en droge streek bijna geen enkel levend wezen geschonken had. Maar toen wij in den grond groeven, werden verscheidene insecten, groote spinnen en hagedissen in half verstijfden toestand gevonden. Op den 15den begonnen enkele dieren voor den dag te komen, en omstreeks 18 September (drie dagen vóór de nachtevening) kondigde alles het begin der lente aan. De vlakten tooiden zich met de bloemen van een bleekroode zuringklaver (Oxalis), wilde boonen, wederikplanten,32 en geraniums; en de vogels begonnen hunne eieren te leggen. Talrijke insecten (Lamellicornia en Heteromera)—laatstgenoemden merkwaardig om hunne diep gegraveerde lichamen, kropen langzaam rond; terwijl de hagedissen, die standvastige bewoners van een zandigen bodem, in alle richtingen wegsnelden. Gedurende de eerste elf dagen, toen de natuur nog sliep, bedroeg de gemiddelde temperatuur uit waarnemingen, welke om de twee uur aan boord van de Beagle gedaan werden, 51°; en op het midden van den dag steeg de thermometer zelden boven 55°. Op de elf volgende dagen, toen alle levende wezens zoo bezield werden, was de gemiddelde temperatuur 58°, en op het midden van den dag wisselde zij tusschen 60° en 70°. Hier was dus een stijging van 7° voor de gemiddelde, maar eene grootere voor de maxima-temperatuur voldoende om de levens-functiën te doen ontwaken.

Te Montevideo, waar wij pas van daan waren gezeild, bedroeg in de 23 dagen tusschen 26 Juli en 19 Augustus de gemiddelde temperatuur uit 276 waarnemingen 58.4°; de heetste dag was gemiddeld 65.5° en de koudste 46°. Het laagste punt waarop de thermometer viel was 41.5°, en op het midden van den dag steeg hij soms tot 69° of 70°. Ondanks deze hooge temperatuur, lagen bijna alle kevers, verscheidene soorten spinnen, slakken en landschelpdieren, padden en hagedissen verstijfd tusschen de steenen. Boven hebben wij echter gezien, dat in het 4° zuidelijker gelegen Bahia Blanca, waar het klimaat dus slechts zeer weinig kouder is, diezelfde temperatuur met eene iets lagere maxima voldoende was om alle klassen van bezielde wezens te doen ontwaken. Dit toont aan hoe nauwkeurig de prikkel, noodig om overwinterende dieren te doen herleven, beheerscht wordt door het gewone klimaat van het district, en niet door de absolute warmte.

Het is een welbekend feit, dat de overwintering, of juister gezegd de overzomering der dieren binnen de keerkringen niet door de temperatuur, maar door de tijden van droogte bepaald wordt. Bij Rio de Janeiro trof mij allereerst de ontdekking, dat eenige kleine holten weinige dagen nadat zij met water waren gevuld, bevolkt waren door tal van volwassen schelpdieren en kevers, die daar in slapenden toestand gelegen moeten hebben. Humboldt heeft het zonderlinge feit vermeld, dat eene hut gebouwd was op eene plek waar een jonge krokodil in den harden modder begraven lag. Hij voegt er bij: “De Indianen vinden dikwerf reusachtige boa’s, die zij Uji of waterslangen noemen, in denzelfden verdoofden staat. Om ze te doen herleven, moeten zij geprikkeld of met water worden bevochtigd.”

Terloops wil ik een ander dier vermelden (Virgularia Patagonica, naar ik meen), eene soort Zeeveder (Pennátula) en tot de Zoophyta of Plantdieren behoorende. Het bestaat uit een dunnen, rechten, vleezigen steel met afwisselende rijen poliepen aan elken kant, binnen welken eene veerkrachtige steenen as, waarvan de lengte afwisselt van acht inches tot twee voet. De steel is aan het eene einde afgeknot, maar eindigt aan het andere in een wormvormig vleezig aanhangsel. De steenachtige as, die aan den steel vastheid geeft, vertoont geen andere bijzonderheid dan dat zij met dit einde uitloopt in een zakje, dat met korrelachtige stof gevuld is. Bij laag water kan men honderden van die zoophyta als stoppels, met het afgeknotte eind omhoog, enkele inches boven de oppervlakte van het modderige zand zien uitsteken. Raakt men ze aan of trekt men er aan, dan trekken zij zich plotseling met zulk een kracht in, dat zij bijna of geheel verdwijnen. Door deze werking moet de zeer veerkrachtige as aan haar ondereinde, waar zij uiteraard eenigszins gekromd is, gebogen worden; en ik denk, dat de zoöphiet alleen door deze veerkracht in staat is weer door den modder boven te komen. Ondanks de nauwe vereeniging met hare natuurgenooten, heeft elke poliep een duidelijken mond, lichaam en voelhorens. Bij een groot exemplaar moeten vele duizenden van deze poliepen bestaan; toch zien wij dat alle door ééne beweging gedreven worden. Ook hebben zij ééne centrale as, die in verband staat met een onbekend circulatie-stelsel; en de eieren worden voortgebracht in een orgaan, dat onafhankelijk is van elk individu afzonderlijk.33 Terecht mag hier de vraag gedaan worden: wat is dit voor een individu?

Het is altijd van belang na te gaan op welken grondslag de zonderlinge verhalen der oude reizigers berusten; en ik twijfel niet of de eigenschappen van deze Virgularia verklaren een dergelijk geval. Kapitein Lancaster verhaalt in zijne reis34 van 1601, dat hij in het zeezand van het eiland Sombrero in Oost-Indië “een klein takje vond, dat als een jonge boom opgroeit, maar bij een poging om het uit te rukken, tot den grond toe inkrimpt en wegzinkt, tenzij dat men het stevig vasthoudt. Rukt men het uit, dan vindt men dat zijn wortel uit een grooten worm bestaat; deze worm wordt kleiner, naarmate de boom wast; en zoodra de worm geheel in een boom veranderd is, wortelt hij in de aarde en bereikt zoo zijne volle grootte. Deze gedaanteverwisseling is een van de zonderlingste wonderen, die ik op al mijne reizen zag; want als deze boom, terwijl hij nog jong is, uit den grond wordt getrokken en van bast en bladeren beroofd, wordt hij, gedroogd, zoo hard als steen, evenals witte koraal. Deze worm ondergaat dus twee gedaanteverwisselingen in verschillende natuurrijken. Wij hebben vele er van verzameld en thuis gebracht.”

Tijdens mijn verblijf te Bahia Blanca, waar ik op de Beagle wachtte, verkeerde de plaats in een voortdurenden staat van opwinding, op geruchten van oorlogen en overwinningen tusschen de troepen van Rosas en de wilde Indianen. Op zekeren dag kwam het bericht, dat eene kleine afdeeling, op een der posten aan de lijn naar Buenos Aires, tot den laatsten man vermoord was. Daags daarop kwamen 300 man van de Colorado onder bevel van commandant Miranda. Onder deze bevond zich een groot aantal tamme Indianen (mansos), behoorende tot den stam van den Cacique Bernantio. Zij brachten hier den nacht door. Onmogelijk kan men zich iets woesters en wilders voorstellen dan het tooneel van hun bivouak. Enkelen dronken tot zij geheel bedwelmd waren; anderen zwolgen het stroomende bloed van het vee, dat voor hun avondeten geslacht was, bedronken zich tot zij alles weer uitbraakten, en bevuilden zich zoo met bloed en onrein. Hier golden de woorden van den Romeinschen dichter:

“Nam simul expletus dapibus, vinoque sepultus

Cervicem inflexam posuit, jacuitque per antrum

Immensus, saniem eructans, ac frusta cruenta

Per somnum commixta mero.”

(Want tegelijk vol van spijzen, en door den wijn overweldigd,

Boog hij het hoofd neer, en lag in het hol

Zoolang hij was: in zijn slaap geronnen bloed

En bloedige brokken brakend, vermengd met wijn).

Des morgens vertrokken zij naar het tooneel van den moord, met bevel om het spoor der Indianen te volgen, ook al zou hen dit naar Chili leiden. Later hoorden wij, dat de wilde Indianen naar de groote Pampas waren ontsnapt, en dat men hun spoor door de eene of andere oorzaak verloren had. Eén blik op het spoor vertelt deze lieden eene geheele geschiedenis. Onderstel dat zij het spoor van een duizendtal paarden onderzoeken, dan zullen zij spoedig het getal bereden manschappen raden door te zien hoe vele er in korten galop gereden hebben; uit de diepte der andere indrukken—of er ook beladen paarden bij waren; uit de onregelmatigheid der voetstappen—of zij vermoeid waren; uit de wijze waarop het voedsel gekookt is—of de vervolgden in haast voorttrokken; en uit het algemeene voorkomen van het spoor—hoelang het geleden is dat zij voorbijgingen. Een spoor van tien of veertien dagen beschouwen zij als versch genoeg om vervolgd te worden. Ook vernamen wij, dat Miranda van het westelijke einde der Sierra Ventana in rechte lijn voortrukte naar het 70 leagues van de monding der Rio Negro gelegen eiland Cholechel. Dit is een afstand van tusschen de twee- en driehonderd mijlen door een totaal onbekend land. Welke andere troepen ter wereld zullen dit nadoen? Deze mannen, die geen anderen gids hadden dan de zon, geen ander voedsel dan merrievleesch, geen andere bedden dan hunne zadeldekken, zouden, zoolang er nog wat water te vinden is, naar het einde der wereld kunnen trekken.

Weinige dagen later zag ik een anderen troep van deze bandietachtige soldaten uittrekken op eene expeditie tegen een Indianenstam bij de kleine Salinas, die door een gevangen Indiaanschen edelman verraden was geworden. De Spanjaard, die het bevel tot deze expeditie bracht, was een zeer schrander man. Hij deed mij een verhaal van het laatste gevecht, dat hij had bijgewoond. Enkele gevangen genomen Indianen brachten bericht van een stam, die ten noorden van de Colorado leefde. Tweehonderd soldaten werden uitgezonden, die de Indianen het eerst ontdekten aan een stofwolk, door de hoeven hunner paarden bij het rijden opgejaagd. Het oord was bergachtig en woest, en moest ver in ’t binnenland gelegen zijn, want de Cordilleras waren in zicht. De Indianen—mannen, vrouwen en kinderen—waren ongeveer 110 personen sterk en werden bijna alle gegrepen of gedood, daar de soldaten elken man neersabelen. De Indianen zijn nu zoo verschrikt, dat zij troepsgewijze geen weerstand bieden, maar vluchten en zelfs vrouwen en kinderen in den steek laten; doch worden zij overvallen, dan vechten zij als wilde dieren tot den laatsten man en tegen de grootste overmacht. Een stervende Indiaan greep met zijn tanden den duim van zijn tegenstander, en liet zich liever het oog uitsteken dan den vinger loslaten. Een andere gewonde veinsde alsof hij dood was, doch hield zijn mes gereed om opnieuw een noodlottigen stoot toe te brengen. Mijn berichtgever zeide, dat hij een Indiaan vervolgde, die om genade smeekte, maar tegelijk de bolas van zijn gordel losmaakte, om deze om zijn hoofd te zwaaien en zoo zijn vervolgers te grijpen.

“Ik sloeg hem echter met mijn sabel tegen den grond, sprong toen van mijn paard en sneed met mijn mes zijn keel af.”

Dit is van Spaansche zijde een afschuwelijke daad; maar hoeveel schandelijker nog is het onloochenbare feit, dat alle vrouwen boven de 20 jaar in koelen bloede vermoord worden. Toen ik uitriep, dat dit eigenlijk onmenschelijk was, antwoordde hij: “Och, wat hindert het? Zij vermenigvuldigen zich zoo sterk!”

Elk hier is ten volle overtuigd, dat dit een rechtvaardige oorlog is, omdat hij tegen barbaren gevoerd wordt. Wie zou gelooven, dat in dezen tijd zulke wreedheden begaan konden worden in een christelijk, beschaafd land? De Indiaansche kinderen worden gespaard om verkocht of weggegeven te worden als dienstpersoneel—ook als slaven, voor zoolang als de eigenaars hen daarvoor kunnen laten doorgaan. Ik geloof echter, dat over de behandeling weinig te klagen valt.

In het gevecht reden vier mannen te zamen weg. Men vervolgde hen: een werd gedood, en de drie anderen werden levend gevat. Zij bleken boodschappers of afgezanten te zijn van een grooten troep Indianen, die voor den algemeenen defensie-oorlog aan den voet der Cordilleras bijeen was. De stam, tot wien zij gezonden waren, stond op het punt een grooten raad bijeen te roepen; het gastmaal van merrievleesch was gereed en de dans voorbereid; des morgens moesten deze gezanten aan de Cordilleras terug zijn. Het waren bijzonder schoone mannen, fraai gebouwd, meer dan zes voet lang, en allen nog geen 30 jaar oud. De drie overgeblevenen waren natuurlijk in staat belangrijke mededeelingen te doen; en om deze af te persen, werden zij op eene rij gezet. Ondervraagd, antwoordden de twee eersten in ’t Spaansch:

“No sé.” (Ik weet het niet).

Achtereenvolgens werden beiden doodgeschoten. De derde zeide eveneens:

“No sé;” maar voegde er bij: ”Tirad: yo soy hombre, y se morir!” (Schiet: ik ben man en weet te sterven).

De dapperen wilden geen woord uitbrengen, dat de algemeene zaak van hun land kon schaden! Het gedrag van den bovengenoemden edelman was geheel anders: hij redde zijn leven door het voorgenomen krijgsplan en het punt van samenkomst in de Andes te verraden. Naar men geloofde, waren reeds zes- of zevenhonderd Indianen bijeen, en in den zomer zou dit aantal wel verdubbelen. Men zou afgezanten sturen naar de Indianen in de kleine Salinas bij Bahia Blanca, die, zooals ik zeide, door den Indiaanschen edelman verraden waren. Bijgevolg strekt de gemeenschap tusschen de Indianen zich uit van de Cordilleras tot aan de kust van den Atlantischen Oceaan!

Het plan van generaal Rosas is: alle landloopers te dooden, de overigen naar een gemeenschappelijk punt te drijven, en dan, geholpen door de Chileenen, dezen geheelen troep in den zomer aan te tasten. Deze veldtocht moet drie achtereenvolgende jaren herhaald worden. Dat men den zomer kiest als tijd voor den hoofdaanval is, geloof ik, omreden de vlakten dan gebrek aan water hebben, en de Indianen slechts in bepaalde richtingen kunnen trekken. Het ontsnappen der Indianen ten zuiden van de Rio Negro, waar zij in dit bijna onbekende land veilig zouden zijn, wordt belet door eene overeenkomst tusschen Rosas en de Tehuelchen, luidende: dat de generaal hun eene zekere som zal betalen voor het dooden van elken Indiaan, die de rivier naar het zuiden overtrekt, maar hen zelven zal uitroeien, indien zij de belofte niet nakomen. De oorlog is hoofdzakelijk ondernomen tegen de Indianen bij de Cordilleras; want vele stammen aan deze oostzijde vechten aan de zijde van Rosas. Daar de generaal echter, evenals Lord Chesterfield, van meening is, dat zijn vrienden van heden zijne vijanden in de toekomst kunnen worden, plaatst hij hen steeds in de voorste gelederen, opdat hun aantal zal afnemen. Sedert wij Zuid-Amerika verlieten hebben wij gehoord, dat deze verdelgingsoorlog geheel mislukte.

Onder de in ditzelfde gevecht gevangen genomen meisjes, waren twee zeer lieve Spaansche, die in hare vroege jeugd door de Indianen waren weggevoerd en nu alléén Indiaansch konden spreken. Blijkens haar verhaal waren zij van Salta afkomstig—een afstand van omtrent duizend mijlen in rechte lijn gemeten. Dit geeft ons een grootsch idee van het reusachtige gebied, waarover de Indianen zwerven; maar ondanks die grootte, geloof ik niet, dat na een halve eeuw nog een enkele wilde Indiaan ten noorden van de Rio Negro zal gevonden worden. De krijg is te bloedig om lang te duren; de Christenen dooden elken Indiaan, en de Indianen doen hetzelfde met de Christenen. Het zou een treurig verhaal zijn, indien ik u vertelde hoe de Indianen voor de Spaansche indringers geweken zijn. Schirdel zegt, dat er in 1535,35 toen Buenos Aires gesticht werd, dorpen waren, die twee- tot drieduizend inwoners telden. Zelfs in Falconer’s tijd (1750) deden de Indianen tochten tot Luxan, Areco en Arrecife, doch nu zijn zij tot over de Saldo verdreven. Niet slechts zijn geheele stammen uitgeroeid, maar de overgebleven Indianen zijn veel wilder geworden; in plaats van in groote dorpen te wonen en zich met de vischvangst zoowel als met de jacht bezig te houden, zwerven zij nu op de open vlakten, zonder woning of vaste bezigheid.

Ook hoorde ik een verhaal van een gevecht, dat enkele weken vóór het straks gemelde op Cholechel had plaats gehad. Dit eiland is een zeer belangrijk punt voor het overzetten van paarden over de rivier, en was daarom een tijd lang het hoofdkwartier eener legerdivisie. Bij hunne eerste komst aldaar vonden de troepen een afdeeling Indianen, van wie zij 20 tot 30 doodden. De cacique ontkwam op eene wijze die iedereen verbaasde. De Indiaansche hoofdlieden hebben altijd een of twee uitstekende paarden, die zij voor dringende gevallen gereed houden. Op een dezer paarden—een ouden schimmel—sprong de cacique, zijn zoon met zich voerende. Het paard had toom noch zadel. Om de kogels te ontwijken, reed de Indiaan op die bijzondere manier, zijn volk eigen: namelijk met één arm om den hals van het paard en het eene been op zijn rug. Terwijl hij zoo aan eene zijde hing, streelde hij het paard over den kop en sprak het toe. De vervolgers spanden alle krachten in om hem te bereiken: driemaal verwisselde de commandant van paard—doch alles te vergeefs. De oude Indiaan en zijn zoon ontkwamen en waren vrij. Welke fraaie schilderij kan men zich in gedachten scheppen: de naakte, bronskleurige gestalte van den ouden krijgsman met zijn jeugdigen knaap, die als een tweede Mazeppa op zijn schimmel in duizelingwekkende vaart over de vlakte rent, en de bende zijner vervolgers ver achter zich laat!

Op zekeren dag zag ik een soldaat vuur slaan met een stuk vuursteen, dat ik terstond herkende als deel te hebben uitgemaakt van eene pijlpunt. Hij vertelde mij, dat dit stuk bij het eiland Cholechel gevonden was, en dat zij daar herhaaldelijk voorkwamen. Het was tusschen de twee en drie inches lang, en dus tweemaal zoo groot als die welke thans in Vuurland gebruikt worden. De spits was gemaakt van doorschijnenden roomkleurigen vuursteen, maar de punten en weerhaken waren met opzet afgebroken. Het is een welbekend feit, dat Pampas-Indianen nu geen bogen en pijlen gebruiken; maar ik geloof, dat een kleine stam in Oost-Banda daarop eene uitzondering maakt; deze laatsten leven echter ver van de Pampas-Indianen gescheiden, en grenzen dicht aan die stammen, welke de wouden bewonen en te voet leven. Deze pijlpunten schijnen dus een antiquarisch overblijfsel36 te zijn van de Indianen vóór de groote verandering in hunne leefwijzen, die op den invoer van paarden in Zuid-Amerika volgde.

1 Van μέγα (groot) en θηρίον (dier).

2 Σκελίς of Σχελίς (ham, achterpoot.)

3 Van dit dier zijn 7 Zuid-Amerikaansche soorten gevonden, een zoo groot als de Megalonyx. (Zie Dana “Manual of Geology,” blz. 570).

4 Μακραύχην (met den langen hals).

5 Doegong (van het Maleische dûyông) en Manatus (of Lamantijn) zijn de twee eenige nog levende soorten van de Orde der Zeekoeien (Sirenia).

(Vert.)

6 Principles of Geology, Deel IV, blz. 40. Dit vermaarde werk, dat in 1830/32 in 2 deelen 8o het licht zag en in 1867/68 eene 10de oplaag beleefde, verscheen in de 3de, 4de en 5de uitgaven (respect. in de jaren 1834, 1835 en 1837) in 4 deelen 12o. De Principles zijn voor de ontwikkelingsgeschiedenis der aarde geweest, wat Darwin’s Origin of Species in 1859 voor de Biologie geweest is.

(Vert.)

7 Deze theorie werd het eerst ontwikkeld in de Zoology of the Voyage of the Beagle, en later in Prof. Owen’s “Memoir on Mylodon robustus.”

8 De naam Megalonyx zinspeelt zelfs op deze grootte der klauwen, want het Grieksche ὄνυξ wil zeggen klauw.

9 Het Megatherium overtrof den grootsten rhinoceros. De lengte van een der skeletten bedraagt 18 voet. Het femur of dijbeen was driemaal zoo dik als dat van een oliphant. Daar de grootste thans nog levende Edentata, waartoe dit dier behoorde, slechts 3 of 4 voet lang zijn, overtrof het Megatherium zijne tegenwoordige soortverwanten meer dan honderdmaal.

(Vert.)

10 Van het Sanskriet dsjañgala = wildernis.

(Vert.)

11 Ik wil hiermede zeggen, dat ik den totalen rijkdom, welke achtereenvolgens in een gegeven tijdvak voortgebracht en verbruikt wordt, uitsluit.

12 Travels in the Interior of South Africa, Vol. II, blz. 207.

13 De in Exeter Change gedoode oliphant, die slechts gedeeltelijk gewogen was, werd op 5½ ton geschat (1 ton = 2240 avoirdupois = circa 1016 kilo). De oliphant van een menagerie woog, naar men mij berichtte, een ton minder, zoodat wij 5 ton voor het gemiddelde van een volwassen oliphant mogen stellen. In de Surrey-Gardens werd mij gezegd, dat een nijlpaard, hetwelk in drie stukken gesneden naar Engeland was gezonden, op 3½ ton geschat werd; laat ons stellen drie. Naar deze maatstaf mogen wij 3½ ton aan elk der drie rhinocerossen geven; wellicht een ton aan de giraffe, en half zooveel aan den Zuid-Afrikaanschen os, evenals aan den eland (een groote os weegt van 1200 tot 1500 pounds of ongeveer 544 tot 600 kilo). Dit geeft volgens bovenstaande schattingen een gemiddelde van 2.7 ton of 6048 pounds voor de tien grootste plantenetende dieren van Z.-Afrika. Geeft men, wat Z.-Amerika betreft, 1200 pounds aan de twee tapirs te zamen, 550 aan den guanaco en de vicugna, 500 aan de drie herten, 300 aan de capybara, het pecari en een aap, dan krijgen wij een gemiddelde van 255 pounds, welk cijfer, naar ik geloof, overschat is. De verhouding zal dus zijn als 6048 tot 255 of als 237 tot 10 voor de tien grootste dieren der twee vastelanden.

14 Van het Spaansche pecár = muskuszwijn.

(Vert.)

15 Nemen wij eens aan, dat het skelet van een Groenlandschen walvisch in fossielen staat ontdekt werd, terwijl men niet wist dat een walvischachtig dier bestond: welk natuuronderzoeker zou dan durven vermoeden, dat zulk een reusachtige karkas bestaan heeft van de kleine schaal- en weekdieren, welke leefden in de bevroren zeeën van het hooge Noorden?

16 Zie Zoological Remarks to Captain Back’s Expedition, door Dr. Richardson. Hij zegt: “Benoorden 56° breedte is de ondergrond voortdurend bevroren, daar de dooi op de kust niet meer dan drie voet, en te Bear Lake op 64° niet meer dan 20 inches diep in den grond dringt. De bevroren onderlaag op zichzelf verwoest den plantengroei niet, want op een afstand van de kust bloeien wouden aan de oppervlakte.”

17 Zie Humboldt Fragmens asiatiques, blz. 386; Barton’s Geography of Plants, en Malte-Brun. In laatstgenoemd werk wordt gezegd, dat de grens van den boomgroei in Siberië getrokken kan worden onder den parallel van 70°.

18 De noordelijke gedeelten lagen waarschijnlijk onder water.

19 Sturt Travels, Deel II, blz. 74.

20 Een Gaucho verzekerde mij, dat hij eens eene sneeuwwitte of Albino-variëteit gezien had, en dat dit eene zeer fraaie vogel was.

21 Guacho wil zeggen vondeling: ook wel een vrucht, die door de moeder niet op natuurlijke wijs ter wereld is gebracht.

22 Burchell’s Travels, Deel I, blz. 280.

23 Azara, Deel IV, blz. 173.

24 Lichtenstein beweert echter (Travels, Deel II, blz. 25), dat de wijfjes beginnen te zitten, zoodra zij 10 of 12 eieren gelegd hebben, en dat zij, geloof ik, in een ander nest het leggen voortzetten. Dit komt mij zeer onwaarschijnlijk voor. Verder verklaart hij, dat 4 of 5 wijfjes zich voor het broeden verbinden met één mannetje, dat alleen des nachts zit.

25 Ook Abestrúz geheeten, een Portugeesch woord, dat struisvogel beteekent.

(Vert.)

26 Tijdens ons verblijf aan de Rio Negro hoorden wij veel van de onvermoeide pogingen van dezen natuuronderzoeker. Gedurende de jaren 1825–1833 doorkruisde Alcide d’Orbigny verscheidene groote deelen van Zuid-Amerika. De resultaten dier reis heeft hij verzameld en thans uitgegeven op zulk een grootsche schaal, dat hij na Humboldt de eerste plaats inneemt onder de wetenschappelijke natuuronderzoekers van Amerika.

27 Account of the Abipones, 1749, Deel I, blz. 314. (Engelsche Vertaling).

28 Behoorende tot de echte hoenders (Galli), eene onderorde van de Hoendervogels, of Rasores.

(Vert.)

29 Eene familie der Zangvogels (Oscines), welke eene Onderorde uitmaakt van de Passeres of Musschen.

(Vert.)

30 De Portugeezen noemen dit dier Armadilho apar.

(Vert.)

31 Bufo.

32 Oenotherae.

33 De holten, die van de vleezige afdeelingen der extremiteit binnenwaarts leiden, waren met eene gele weeke stof gevuld, die met den microscoop onderzocht, er ongewoon uitzag. De massa bestond uit ronde, half-doorschijnende, onregelmatige korrels, samengehoopt tot deeltjes van verschillende grootten. Al die deeltjes en de afzonderlijke korrels konden zich snel bewegen, meestal rondom verschillende assen, maar soms in lineaire richting. De beweging was zichtbaar bij zeer zwakke vergrooting; maar zelfs bij de sterkste vergrooting liet zich de oorzaak niet ontdekken. Zij verschilde zeer van de circulatie der vloeistof in den veerkrachtigen zak, die het dunne einde der as bevatte. Bij andere gelegenheden, toen ik kleine zeedieren onder den microscoop ontleedde, heb ik deeltjes zachte vleezige stof gezien, enkele van aanzienlijke grootte, die zoodra zij afgescheiden waren, terstond begonnen te draaien. Ik vermoed—doch weet niet in hoeverre ik gelijk heb,—dat deze korrelig-vleezige stof op weg was om in eieren te worden omgezet. In dezen zoöphiet scheen dit zeker het geval te zijn.

34 Kerr’s Collection of Voyages, Vol. VIII, blz. 119.

35 Purchas’ Collection of Voyages: Ik geloof, dat het eigenlijke jaartal 1537 was.

36 Azara heeft zelfs in twijfel getrokken of de Pampas-Indianen ooit bogen gebruikten.

De Reis om de Wereld

Подняться наверх