Читать книгу Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede» - Фредерик Марриет - Страница 11
ELFDE HOOFDSTUK
HET ONTBIJT
ОглавлениеMijnheer Wilson was den volgenden ochtend de eerste die ontwaakte en opstond. Hij verliet de tent en liet de oogen in het rond gaan. De hemel was helder als kristal. Een frisch morgenwindje streek over de watervlakte en de kleine golfjes speelden op het witte zand van de bocht. Aan de linkerzijde van deze klom het land tot kleine heuvels op, boven welke zich de voortzetting van het kokosbosch statig verhief. Rechts rees eene lange reeks koraalriffen genoegzaam loodrecht uit de zee op en paalde aan het frissche groen der heuvelhelling en aan het struikgewas, terwijl het wrak van De Vrede zich, als hoofdfiguur in deze schilderij, zwart en roerloos, als een gestrand zeemonster, aan den toeschouwer vertoonde. De zon brandde, waar zij hare stralen werpen kon, doch onder de kokosboomen, waar Wilson stond, was eene koele verkwikkende schaduw.
De uitnemende schoonheid van dit tooneel, hoewel eenigszins gematigd door de treurige vertooning van het gestrande vaartuig, maakte een diepen indruk op den bekommerden huisvader, die daar in diep nadenken verzonken stond.
„Ja,” dacht hij, „ware ik de wereld en hare beslommeringen moe geweest en had ik een oord gezocht, waar vrede en schoonheid om den prijs dingen, ik zou dat hier gevonden hebben. Hoe heerlijk is dat gezicht hier! Wat kalmte, wat zoeten weemoed wekt het op? Hoe genadig zijn wij bewaard, toen alle hoop reeds verdwenen scheen; hoe weldadig werden wij verzorgd na onze werkelijke redding—en toch—toch waagde ik het te klagen, toen vurige dankbaarheid mijn eenig gevoel had behooren te zijn!”
Hij keerde naar zijne tent terug. Willem, Thomas en stuurman Flink lagen nog in diepen slaap. „Brave oude man,” sprak hij bij zichzelf, „als wij ooit weder in de woelige samenleving terugkeeren, zal uwe goedheid haar loon erlangen; voor zoover het in mijne macht staat u te vergelden. Een edel hart is hier onder de ruwe schors verborgen. Zonder zijne verknochtheid,—zijne voorbeeldelooze zelfopoffering, zou ik, zouden deze lieve hulpelooze wezens niet meer bestaan!”
De honden, die in de tent gekropen waren en zich nevens Willem en Thomas op de matrassen hadden neergelegd, rezen nu op en naderden vleiend hun meester. Deze beweging deed Willem ontwaken. Zijn vader gaf hem een wenk, dat hij Flink niet wekken moest, en zachtjes kleedde hij zich aan en kwam buiten.
„Zal ik niet liever Juno wekken, vader?” vroeg hij. „Ik kan dat denkelijk wel doen zonder moeder te storen.”
„Doe het dan, mijn jongen, ik ga onderwijl zien, wat voor keukengereedschap Flink al aan land heeft gebracht.”
Willem was spoedig terug en berichtte, dat moeder nog gezond en vast sliep en dat Juno was opgestaan, zonder haar of de beide kleinen wakker te maken.
„Goed, dan zullen wij zien, of we niet een ontbijt voor hen gereed kunnen maken, Willem. Deze dorre kokosbladeren zullen heerlijk branden.”
„Maar, vader, waar krijgen wij het vuur vandaan? Wij hebben geen tondeldoos en ook geen zwam of vuurslag.”
„Neen, maar er zijn nog andere middelen, mijn zoon, ofschoon de tondel meestal daarbij noodig is. De wilden maken vuur door een week stuk hout tegen een hard voorwerp aan te wrijven. Ik vrees, dat ons dit niet zoo spoedig gelukken zou; maar wij hebben kruit en kunnen dit als tondel gebruiken, als wij ’t nat maken en op een stuk papier of, nog beter, op zacht hout wrijven. Het kruit aansteken kunnen wij op tweeërlei manier: door middel van steen en vuurslag, of anders met behulp van een brandglas.”
„Maar een brandglas hebben wij niet.”
„Neen; maar wij kunnen er een uit een verrekijker nemen als wij weer eens aan boord komen. Voor ’t oogenblik hebben wij geen ander middel dan met het geweer.”
„Maar, vader, als ons vuur aan is, wat zullen wij dan nog koken? Wij hebben immers thee noch koffie.”
„Dat is waar; ik geloof niet, dat wij een van beide rijk zijn.”
„Aardappelen hebben wij wel, vader.”
„Ja, mijn jongen; maar dunkt het u niet beter, dat wij ons vooreerst met koud vleesch en beschuit behelpen en de aardappelen sparen? Misschien hebben wij die alle noodig om te poten. Doch waarom gaan wij niet zelven aan boord van het schip? Gij kunt de riemen vrij goed hanteeren en wij moeten thans leeren arbeiden en niet alles aan den braven Flink overlaten. Het zal nog wel een tijd aanhouden, voordat wij zoo handig en op alles gevat zijn als de oude man, maar al doende leert men, en wij willen ten minste onzen goeden wil toonen. Kom, Willem.”
Zij gingen naar de bocht. De kleine boot lag nog aan het strand en schommelde zacht op de spelende golven. Zij bonden ze los en stapten er in.
„Ik weet, waar de kok zijne thee en koffie bewaarde, vader,” zei Willem onder het roeien. „Moeder zal die gaarne bij haar ontbijt hebben, en ik kan ook de geiten melken voor kleinen Albert.”
Hoewel geen van beiden in het roeien zeer bedreven, kwamen zij toch spoedig aan de zijde van het wrak en klommen zonder moeite aan boord, na de boot eerst stevig te hebben vastgebonden.
Willem liep eerst naar de kajuit om thee en koffie te zoeken en liet zijn vader inmiddels andere benoodigdheden bijeenpakken, terwijl bij de geiten melkte en de melk in een tinnen schotel deed. Vervolgens goot hij ze in een zuivere flesch over, opdat zij niet zuur zou worden en keerde toen naar zijn vader terug.
„Ik heb deze beide korven met eene menigte dingen gevuld, die uwe moeder zeer welkom zullen zijn, Willem. Wat zullen wij verder nog meenemen?”
„Dezen verrekijker in allen gevalle, lieve vader; en dan willen wij alle kleeren en linnengoed inpakken;—dat zal moeder verrassen. Het linnen ligt in de koffers; wij zullen er zeildoek omheen slaan. En dan, vader, zullen we ook eenige van de boeken meebrengen.”
„Dat is uitmuntend, Willem,” antwoordde de vader. „Ik wil eerst alles inladen en dan terugkomen en het overschot halen.”
Binnen het uur waren zij weer aan land. Daar vonden zij Juno, die zich intusschen gewasschen had en nu aan de bocht op hen wachtte, om hen bij het lossen behulpzaam te zijn.
„Wel, Juno, hoe hebt gij ’t van morgen?”
„Ikke heel goed, massa,” was haar antwoord en op ’t helder water wijzende, vervolgde zij: „Daar zwemmen geducht veel visch hier.”
„Ja, als wij maar vischtuig hadden,” antwoordde mijnheer Wilson. „Flink zal wel ergens haken en snoeren voor ons weten op te schommelen. Kom, meid, breng dezen bundel linnen naar uwe tent; het overige kunnen wij alleen wel bezorgen.”
„En neem ook deze flesch melk, Juno; ik heb haar voor kleinen Albert meegebracht,” zeide Willem.
„Dankje, dankje wel, massa Willem; datte heel zoet zijn van jonk massa.”
„En haast u maar wat, Juno; want daar is Thomas ook al op de been en springt in zijn hemd rond.”
Bij de tenten vonden zij allen wakker, met uitzondering van den ouden stuurman, die nog zeer vast scheen te slapen. Mevrouw Wilson had een zeer goeden nacht gehad en voelde zich verfrischt en gesterkt. Willem wreef een stuk papier met kruit in en bracht het door de glazen van den kijker aan het branden, waarop spoedig een helder vuur vroolijk opvlamde. Zijn vader had onderwijl aan het strand drie groote steenen gezocht, waarop de ketel geplaatst werd; en na een half uur kookte het water en was de thee gezet.