Читать книгу Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede» - Фредерик Марриет - Страница 8

ACHTSTE HOOFDSTUK
TROOST IN HET ONGELUK

Оглавление

Nauwelijks was dit gebeurd, of Willem kwam uit de kajuit aanloopen en riep: „Vader, moeder zendt mij bij u. Zij is wakker geworden door het gekraak van het schip en zeer ontsteld. Wilt gij niet eens bij haar komen?”

„Ja, mijn beste jongen, dadelijk,” was het antwoord.

„Wat is er dan toch, lieve, en waar zijt gij allen geweest?” riep mevrouw Wilson, toen haar man voor haar bed trad. „Ik ben zoo geweldig verschrikt:—ik lag gerust in slaap en werd door een vreeselijk leven gewekt.”

„Wees gerust, lieve,” antwoordde haar echtgenoot. „Wij hebben in groot gevaar verkeerd, maar thans, hoop ik, zijn wij behouden. Zeg mij, voelt gij u niet beter na uwe lange rust?”

„O ja, veel beter—veel sterker; doch zeg mij toch, wat er gebeurd is.”

„Veel, veel, beste vrouw, reeds voordat gij in slaap waart. Wij hebben ’t voor u geheim gehouden; maar thans, nu wij denkelijk spoedig aan land zullen gaan—…”

„Aan land gaan?”

„Ja, aan land. Welnu, wees maar bedaard en laat mij u vertellen, wat er al is voorgevallen en hoezeer wij reden hebben om dankbaar te zijn.”

Mijnheer Wilson gaf nu een nauwkeurig verslag van al het tot dusver gebeurde. Zijne vrouw hoorde hem aan zonder een woord te spreken, maar toen hij geëindigd had, zonk zij in zijn armen en weende bitterlijk. Hij deed alles om haar te troosten, tot eindelijk Juno met de kinderen terugkwam, want het was vrij laat geworden.

„Nu, mijnheer,” riep Flink, toen de heer Wilson weer bij hem op het dek kwam, „ik heb eens goed rondgekeken en vind, dat wij alle reden hebben om blij en dankbaar te zijn. Het schip ligt vast genoeg en zal zich niet verroeren, totdat er een nieuwe storm komt en het in stukken slaat. Zoo iets is echter vooreerst niet te vreezen. De weinige wind, die er nu nog is, gaat langzamerhand liggen en nog vóór den dag van morgen zullen wij volmaakt stil weer hebben.”

„Ik geef toe, Flink, dat er geen dadelijk gevaar is; maar hoe zullen wij aan wal komen—en, zijn wij daar, waarvan in de toekomst leven?”

„Ook daarover heb ik nagedacht en ik zal uw en zelfs Willems bijstand verzoeken, om de kleine boot aan boord te krijgen, waar ik ze kalefateren kan. De kiel is beschadigd, maar ik heb het timmermanswerk meer bij de hand gehad en met wat dik geteerd zeildoek zal ik haar wel zoo waterdicht maken, dat zij ons allen veilig aan land brengt.”

„En als wij nu aan land zijn?”

„Ei, mijnheer, waar kokosboomen in zoo groote menigte voorhanden zijn, als op het eiland vóór ons, is zeker geen hongersnood te vreezen, zelfs als wij niet nog al den proviand van ons schip hadden. Leelijker zal het er licht met het water uitzien, want het eiland is laag en smal; maar een mensch kan ook niet verwachten alles altijd zoo te vinden, als hij het juist wenscht.”

„Ik dank den hemel voor onze aanvankelijke redding, mijn vriend; maar heb toch nog altijd een gevoel van onrust in mijne borst, dat ik niet meester kan worden. Wij hebben hier zulk een woest eiland voor ons, dat misschien nooit door een ander schip wordt aangedaan, zoodat er weinig hoop voor ons is, om het ooit weer te kunnen verlaten. Hier zullen wij leven en sterven,—hier zullen mijne arme kinderen opgroeien—ja zelfs oud worden, nadat zij u en hun vader en moeder begraven hebben, en dan zullen zij die volgen in hetzelfde graf. Al hunne vooruitzichten en ook de mijne—ze zijn verijdeld,—al mijne verwachtingen teleurgesteld. O, het is een treurig, ja een wreed lot, Flink! Moet gij dat zelf niet erkennen?”

„Mijnheer Wilson, in vergelijking met u ben ik een oud man, en als zoodanig mag ik wel zeggen, dat gij u ondankbaar toont, wanneer gij op die wijze aan uwe smart toegeeft. En bovendien, wie weet of uit het schijnbaar kwaad niet nog veel goeds voor ons kan voortvloeien? Gij spreekt daar van uwe kinderen en hunne vooruitzichten, mijnheer; maar kunt gij wel zeggen, wat hun lot zou geweest zijn, als zij Sidney gelukkig bereikt hadden? Hoevele kinderen geven aanleiding tot de schoonste verwachtingen! En als zij tot rijpheid komen, vervullen zij dan altijd de hoop hunner ouders? Vergeef mij, mijnheer Wilson, ik hoop U niet beleedigd te hebben, maar waarlijk, ik voel mij verplicht zoo te spreken, als ik gedaan heb.”

„Gij hebt mij met volle recht bestraft, Flink, en van ganscher harte dank ik u daarvoor,” antwoordde de ander en drukte den zeeman diep bewogen de hand. „Ik wil niet langer klagen, neen; ik wil mij, zoo goed ik kan, aan mijn lot onderwerpen. Ik moet mij van nu af onder uwe orders stellen; want in onzen tegenwoordigen toestand zijt gij mijn meerdere: kennis en ervaring is hier zooveel als macht. Kunnen wij vandaag nog iets doen?”

„Ik wel, mijnheer Wilson, maar gij kunt mij morgen vroeg eerst helpen. Ofschoon neen, wacht—gij kunt mij deze twee spieren nog naar ’t achterdek helpen dragen; dan kan ik een bok opzetten en alles voor morgen klaarmaken, om de boot in te zetten. Gij ziet zelf, met zoo weinig armen aan boord en zonder masten, moeten we onze eigen krachten wel beproeven.”

De heer Wilson deed wat van hem verlangd werd. „Ga thans gerust naar beneden, mijnheer,” zeide Flink; „maar laat Willem vooral de honden losmaken en hun wat te eten geven. De arme dieren hebben wij immers geheel vergeten. Ik zal van nacht wacht houden, want ik heb nog veel te doen en te overleggen; en dus wel te rusten, mijnheer.”

Toen Flink alleen was, bond hij de spieren van boven stevig aan elkaar vast en maakte een takel gereed voor den volgenden morgen. Nadat dit verricht was, zette hij zich op een der kippenhokken neder en verzonk in gepeins. In ’t eind door waken en vermoeienis uitgeput, viel de oude man in diepen slaap. Met het aanbreken van den dag werd hij gewekt door de honden, die, door Willem losgelaten en nadat ze in het schip de ronde gedaan en niemand gevonden hadden, weder naar de kajuit waren teruggekeerd en voor de deur waren ingeslapen. Toen zij met zonsopgang weer op het dek kwamen en daar den ouden Flink op het hoenderhok slapende vonden, sprongen zij bij hem op en likten hem vol blijdschap de handen en het gezicht. „Aha,” zeide de oude man, terwijl hij van zijn hard leger opstond, „gij zult alle drie van nut zijn, verbeeld ik mij. Koest Viven, koest—arme dier! Gij hebt een goeden meester verloren, naar ik vrees.” „Stil—laat mij nu eens zien,” vervolgde hij, in zichzelf sprekende. „Eerst,—maar ik wil de lei en een stuk krijt halen en alles opschrijven; want mijn geheugen is niet zoo goed meer als in mijne jonge jaren.”

Flink legde de lei op het hoenderhok en schreef daar toen met krijt op: „drie honden, twee geiten en Billy; de big (ik meen, dat wij vijf varkens hadden in ’t geheel; hoenders die zijn er genoeg); drie of vier paar duiven (zooveel zeker); (de koe is gaan liggen en zal wel niet meer opstaan;—dan moeten wij haar slachten); dan het paar merino-schapen, dat mijnheer Wilson toekomt. Aan levend vee dus geen gebrek. Nu—wat hebben we eerst noodig, als we allen aan wal zijn?—Een spier en het groot-bramzeil tot een tent, of twee trossen, een paar matrassen voor mevrouw en de kleinen, twee bijlen, hamer, boor en spijkers; wat te eten—ja en ook wat om dat te snijden.—Ziezoo, dat is voor een gezin genoeg,” besloot Flink zijne alleenspraak. „Nu wil ik schielijk vuur aanmaken, ’t water overhangen en, daar ik dat toch heb, een paar stukken rund- en varkensvleesch koken om mee aan land te nemen. Dan wil ik mijnheer roepen, want ik reken, dat wij een zwaren werkdag in het vooruitzicht hebben.”

Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede»

Подняться наверх