Читать книгу Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede» - Фредерик Марриет - Страница 9

NEGENDE HOOFDSTUK
HET EILAND

Оглавление

Zoodra Flink het voorgenomene verricht en de dieren gevoederd had, ging hij in de kajuit en wekte vader en zoon. Met vereenigde krachten werd de bok opgericht en vastgezet; vervolgens haakte men de boot in, maar om deze onbeschadigd over het boord te hijschen, werd nog de hulp van een vierden persoon vereischt.

„Willem, loop schielijk naar Juno en zeg haar, dat zij op het dek moet komen, om ons te helpen;—wij moeten allen de handen uit de mouw steken! Uw moeder zal de kleinen wel een poosje bij zich nemen.”

De knaap was in een ommezien met Juno terug, die eene sterke meid was en braaf hielp om de boot uit te zetten, waarna zij naar de kajuit terugkeerde.

De boot werd onderstboven gekeerd en Flink begon zijn arbeid, terwijl mijnheer Wilson den teerpot op het vuur zette en alles gereedmaakte, om het zeildoek, zoodra ’t was opgespijkerd, behoorlijk te teren. Het liep reeds tegen den middag, toen Flink, die er duchtig op los hamerde, met het lappen der boot klaar kwam. Nu moest hij die nog met zeildoek bekleeden, dat vooraf door en door goed met teer was doortrokken.

„Zoo, denk ik, zal het wel gaan, mijnheer,” zeide hij. „Wij moeten haar nu naar den valreep brengen en in zee laten. Het is een geluk voor ons, dat zij de verschansing al vroeger weggenomen en ons daardoor nu vrij wat moeite bespaard hebben.”

Er werd een touw aan de boot vastgemaakt. Vervolgens werd zij door de beide mannen met vereende krachten neergelaten en scheen, tot hunne groote blijdschap, slechts weinig water in te laten.

„Wat dunkt u nu ’t best, mijnheer: zullen wij eerst de kinderen of liever vooraf het noodzakelijkste aan land brengen?”

„Hoe denkt gij daar zelf over, Flink?”

„Ik? Ei, mij dunkt, daar het water nu zoo glad als een spiegel is en wij ook overal landen kunnen, moesten gij en ik maar eerst overroeien, om de kust eens op te nemen. Het is slechts een klein tochtje en zal ons weinig tijd doen verliezen.”

„Zeer goed, Flink; maar eerst wil ik dat even aan mijne vrouw gaan zeggen.”

„En in dien tusschentijd zal ik het zeil en eenige andere dingen in de boot brengen; dan gaat er geen tijd verloren.”

Flink haalde het zeil, eene bijl, een geweer en eenig touwwerk. Mijnheer Wilson was spoedig terug. Toen lieten zij zich zakken in de boot en roeiden naar het land.

Bij het betreden van den wal bevonden zij, dat zij van het binnenste van het land niets zien konden, wijl de kokosboomen overal zoo dicht stonden. Aan hunne linkerhand echter, op ongeveer een vierde mijl afstands, ontdekten zij eene kleine zandige bocht, geheel omgeven met struikgewas, dat zich tot aan het hooge woud uitstrekte.

„Daar,” riep Flink, met den vinger er heen wijzende, „daar is onze plaats. Laat ons weer in de boot gaan en er heen roeien; het is een korte afstand voor ons, maar zou een lange weg zijn, indien wij ons goed er naar toe moesten sleepen.”

In weinige minuten bereikten zij de bocht; het water had weinig diepte en was zoo helder als kristal, zoodat zij de fraaiste schelpen op den bodem ontdekten en zagen hoe de visschen in alle richtingen vroolijk voortschoten.

Het vlakke oeverzand liep bij de vijftig passen landwaarts in en dan nam het kreupelbosch een aanvang, dat zich, met hier en daar een enkelen kokosboom daartusschen, bijna even ver uitstrekte, tot het ten laatste het hooge woud bereikte. Na weinige riemslagen schuurde de boot het witte zand en zij stapten aan wal.

„Welk eene heerlijke plek is dit!” riep de heer Wilson; „en wellicht werd zij nog nooit door een sterveling betreden.”

„Zoo gij het goedvindt,” antwoordde Flink, „willen wij het bosch een eind weegs ingaan. Neem echter het geweer mede, mijnheer. Niet, dat er veel kans is, dat wij het noodig zullen hebben; men vindt zelden een wild dier op deze kleine eilanden, of ’t mochten soms een paar zwijnen zijn, er vroeger aan land gezet,—maar men kan toch niet te voorzichtig zijn. Ik heb vroeger met een kapitein gevaren, die zelden een woest eiland aandeed, zonder er een paar biggen of eenig ander gedierte tot aanfokking achter te laten, voor ’t geval, dat eens een mensch daar schipbreuk lijden mocht. Een mooie trek, niet waar?”

„Dat was het zeker, vriend. Ziehier het bosch dan; wat wilt gij nu?”

„Ik zag naar eene plek uit, om voor het oogenblik eene tent op te slaan, mijnheer, en geloof, dat deze kleine hoogte daartoe wel geschikt is, totdat wij verder onderzoek doen en een betere woonstee vinden kunnen. Nu dadelijk hebben wij echter geen tijd, want wij dienen nog vrij wat riemslagen te doen, voordat het avond wordt. Mij dunkt, wij moesten het zeil en het andere goed nu eerst maar aan wal brengen en dan weer naar boord gaan.”

Onder het terugroeien naar het wrak, zeide Flink: „Daar bedenk ik, mijnheer, wat mogelijk wel het best zal zijn. Mevrouw zal zich toch niet al te ongerust maken, als gij niet bij haar zijt?—Zoo niet, zou ik zeggen, dat wij Juno en den kleinen Thomas eerst aan land moesten brengen, omdat zij daar dadelijk van dienst kunnen zijn.”

„Ik geloof niet, dat zij zich beangst zal maken, als wij haar met Willem en de kinderen aan boord achterlaten, wanneer ik maar weer bij haar ben, als zij met het kleintje het schip verlaat.”

„Welnu, zooals gij goedvindt, mijnheer. Wij laten Willem dus aan boord en ditmaal zet ik Juno met den kleinen Thomas over. Ook wil ik daarbij de honden niet vergeten; zij kunnen tot onze bescherming strekken, ingeval er iets gebeuren mocht. Terwijl gij met Juno aan land dan bezig zijt, roei ik terug en haal de andere dingen, die wij voor een begin noodig hebben.”

Terstond toen zij op het schip aankwamen, snelde mijnheer Wilson naar zijne vrouw om haar door het verhaal van wat zij gezien hadden te verblijden, en verkreeg ook gereedelijk hare toestemming tot het door Flink ontworpen plan. Terwijl de heer Wilson beneden was, had Flink de beide spieren, waaruit de bok bestond, losgebonden en ze in ’t water neergelaten, om ze aan een stuk touw aan de boot met deze naar den oever te boegseeren. Een paar minuten later verscheen Juno met Thomas op het dek. Flink pakte nog eenig timmergereedschap benevens een paar spaden in de boot, haalde ten laatste de honden nog, en voor de tweede maal landden zij in de zandige bocht. Thomas staarde langen tijd als verbijsterd rond, maar sprak geen woord, totdat hij aan het strand eenige bonte schelpen ontdekte, waarover hij luide juichkreten aanhief en die hij met beide handen begon op te rapen. De honden blaften en liepen in hun blijdschap, dat zij eindelijk weer op vasten grond waren, als dol en uitgelaten heen en weer. Ook Juno lachte en klapte in de handen, toen zij in het rond zag, en zeide tot Flink: „Wat ijselijk mooi land hier is, hier ikke wel wonen wil.”

„Nu zal ik een tijdlang met u aan land blijven, mijnheer Wilson,” zeide de oude zeeman. „Eerst willen wij het geweer laden, en dan moet gij dien kleinen jongeheer eens terechtzetten, die merk ik, alles met handen voelen en tasten moet. Wij met ons beiden zullen het zeil hierheen dragen; Juno kan het gereedschap nemen, en dan hebben wij nog eene vracht aan de spieren, het touw en wat wij meer vinden. Kom, kleine handjegauw, gij kunt althans een van de spaden dragen en dan zijt gij toch ook tot iets nut. Geen van ons mag vandaag luieren.”

Na eene lading op de kleine, vroeger door Flink gekozen hoogte gebracht te hebben, keerden zij naar het strand terug en haalden de spieren en het verdere gereedschap. Thomas droeg deze tweede reis de andere schop en was niet weinig trotsch, dat men hem zoo goed gebruiken kon.

„Deze beide boomen zijn volmaakt tot ons doel geschikt,” zeide Flink, „en staan ook juist ver genoeg van elkander. Wij moeten de spieren daar bovenaan vastbinden en dan het zeil daarover werpen, dat hierop aan weerszijden met pinnen in den grond wordt vastgemaakt. Dat is althans voldoende voor een begin; de volgende reis breng ik nog meer zeildoek over en dan maken wij tusschen gindsche twee boomen nog een tweede tent. Dan hebben we voor ’t minst toch onze twee tenten: de eene voor mevrouw, Juno en de beide jongens, de andere voor Willem, onzen knappen Thomas hier en ons beiden. Nu, mijnheer, zal ik u de spieren nog helpen vastmaken. Het overige moet ik dan aan uw eigen zorg overlaten, om spoedig weer aan boord terug te zijn.”

„Hoe kunnen wij echter zoo hoog reiken, Flink?”

„Wel, dat is zeer eenvoudig. Wij binden eerst de eerste spier zoo hoog als wij met gemak doen kunnen; dan klimmen wij daarop en brengen de volgende waar zij behoort. Ik zal nog eene spier aan wal brengen, die voor de tweede tent kan dienen.”

Zoodra de spier op de vereischte hoogte vastzat, wierpen zij het zeil daarover en bij het uitbreiden daarvan bevonden zij, dat zij eene zeer bruikbare tent van behoorlijke hoogte verkregen hadden.

„Nu, mijnheer, ga ik weer naar boord. Gij kunt inmiddels van het hout daar prikken snijden en het zeil daarmee in den grond vastslaan. Als gij dan met de schop den tentrand met zand bedekt, dat de einden neerdrukt, zal alles redelijk goed sluiten. Hier is mijn mes, zoo gij er zelf geen bij u hebt.”

„Ik zal in alles mijn best doen,” verzekerde mijnheer Wilson. „Als ik zoover ben, kan Juno mij het doek vast helpen aantrekken.”

„Goed; en onderwijl neemt Juno eene schop en maakt den grond onder de tent schoon en effen, ruimt alle dorre kokosbladeren weg en ziet daarbij wel toe, dat er niet het een en ander ongedierte onder schuilen blijft. Gij kleine Tom, moet niet wegloopen en moogt ook niet bij de bijlen komen, want zoodra ge die aanraakt, snijden ze u. Ook moeten wij afspraak maken, mijnheer, dat gij, zoodra u iets overkomt en gij mij noodig hebt, dadelijk het geweer lost. In een oogenblik ben ik dan bij u. Maar dat is wel niet waarschijnlijk,” besloot Flink eindelijk, ging naar de baai, stapte in de boot en roeide naar het schip terug.

Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede»

Подняться наверх