Читать книгу Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede» - Фредерик Марриет - Страница 13

DERTIENDE HOOFDSTUK
EERSTE VERRICHTINGEN OP HET EILAND

Оглавление

Wij kunnen voortaan in de geschiedenis van ons gezelschap op het eiland niet meer, als tot hiertoe, de dagelijksche verrichtingen optellen, daar wij genoeg te doen zullen hebben met de belangrijkste voorvallen en ontmoetingen van elken dag behoorlijk te vermelden. Den volgenden morgen na het ontbijt zeide Flink:

„Nu, mijnheer Wilson, moeten wij krijgsraad houden en aangaande een ontdekkingsreisje op morgen een besluit nemen. Is dit bepaald, dan zullen wij wel middel vinden, om dezen dag verder op eene nuttige wijze te besteden. De eerste vraag is: wie zullen mee van de partij zijn? Mag ik weten, hoe gij daarover denkt?”

„Wel, vriend,” antwoordde mijnheer Wilson, „mij dunkt, wij beiden, gij en ik, zullen gaan.”

„Toch beiden niet te gelijk, lieve man?” viel zijne vrouw hem in de rede. „Gij kunt u ook wel zonder mijn man redden, niet waar, Flink.”

„Ik had zeker wel gewenscht mijnheer Wilson en zijn goeden raad bij mij te hebben,” was het antwoord; „maar ik heb er ook al over nagedacht en geloof zelf, dat de kleine Willem geene toereikende bescherming voor u is; of althans zoudt gij hem daar niet voor houden, en dat komt voor uwe bezorgdheid nagenoeg op ’t zelfde uit. Dus, als mijnheer er niet tegen heeft, zal ’t het best zijn, dat hij u gezelschap blijft houden.”

„Wilt gij echter geheel alleen gaan, Flink?” vroeg de heer Wilson.

„Neen mijnheer; ik geloof niet, dat dit goed en verstandig zou zijn. Er kon mij immers een ongeluk overkomen, want niemand kan zeggen, wat er gebeuren kan. Ofschoon er alle schijn van veiligheid voorhanden is. Daarom wenschte ik wel iemand bij mij te hebben; de vraag is maar, of dat Willem of Juno zal zijn.”

„Neem mij mee!” riep Thomas op eens.

„U meenemen, kleine man!” zei Flink lachend; „dan diende ook Juno mee te gaan, om op u te passen. Neen, men kan u hier zeker niet missen; uwe moeder zou verlegen staan, als gij weg waart. Gij kunt zoo mooi brandhout en drooge prikken opzamelen en op uw zusje en kleine broertje passen, dat moeder zonder u geen raad meer weten zou. Dus moet Juno of broer Willem met mij gaan.”

„En wien van beiden hadt gij ’t liefst, Flink?” vroeg mevrouw Wilson.

„Uw zoon Willem, mevrouw,—hem verreweg ’t liefst, als gij hem aan mijne zorg wilt toevertrouwen. Ik vreesde enkel, dat gij misschien zwarigheid zoudt maken.”

„Ik heb het liever niet; ik zou mij liever een poos lang zonder Juno behelpen,” antwoordde de moeder. „Maar neen, ik heb ongelijk, lieve man,” vervolgde zij zich tot haren man wendende, die haar bestraffend aanzag. „Ja, ik heb ongelijk. Ziekte en lijden hebben mij niet alleen zwak en vreesachtig, maar, vrees ik, ook zelfzuchtig gemaakt. Ik wil mij daartegen verzetten. Tot hiertoe ben ik u lang tot last en bezwaar geweest, maar dat zal, hoop ik, eerlang beter worden en dan zal ik mij ook nuttig zoeken te maken. Zoo gij ’t beter acht, lieve Wilson, dat gij zelf, in plaats van Willem, met Flink gaat,—ik ben er nu niet meer tegen, ’t was heusch zeer verkeerd van mij, dat ik er mij een oogenblik tegen verzette. Ga dus gerust met onzen vriend mede.”

„Dat mijnheer meegaat is niet noodig, mevrouw,” hernam Flink; „uw wakkere Willem kan mij dezelfde diensten doen. Geloof mij, ik zou van harte gaarne alleen gaan: ik heb geen vrees, dat mij iets kwaads bejegenen zal; maar toch weten wij niets van den dag van morgen. Ik kon immers ook ziek,—kon door eenig toeval overvallen worden, ik ben een oud man; en dan, dacht ik, als mij een ongeluk trof, kondt gij mij missen. Dat is alles;—ik zeide ’t niet uit eigenbelang.”

„Daar ben ik volkomen van overtuigd, mijn goede oude vriend,” antwoordde mevrouw Wilson; „maar eene moeder is soms al heel dwaas en onverstandig.”

„Vergeef mij, mevrouw, niet dwaas, zooals gij zegt; slechts soms al te bezorgd en angstvallig.”

„Genoeg, Flink. Onze Willem zal dan met u gaan, dat is bepaald en besloten,” besliste de vader ten laatste. „Wat is nu aan de beurt?”

„Vooreerst moeten wij ons nu tot onzen marsch gereedmaken. Wij moeten wat mondkost en wat water bij ons hebben, daarbij een geweer en kruit, eene groote bijl voor mij en een kleinere voor mijn reismakker. Ook zal het goed zijn, dat Romulus en Remus meegaan; het dashondje kunt ge hier bij u houden. Gij, Willem, kunt nu dadelijk vier halve fleschjes met water vullen, terwijl ik voor ieder van ons een linnen knapzak in elkander naai.”

„En wat zal ik doen?” vroeg mijnheer Wilson.

„Gij, mijnheer, zoudt ons een grooten dienst kunnen doen, als gij zoo goed waart, deze twee bijlen op de slijpsteen wat aan te scherpen. Thomas zal wel draaien. ’t Is een sterke, fiksche jongen en frisch te arbeiden is altijd zijn lust en zijn leven.” Thomas stond dadelijk op. Hij was juist sterk genoeg, om den steen rond te draaien; maar gewoonlijk wilde hij liever spelen dan werken. Nu de oude man echter gezegd had, dat dit laatste zijn lust was wilde hij dat ook met de daad bewijzen en sloofde zich af, wat hij kon. Flink zat daarbij zijne reiszakken te naaien, en zoo vaak onze jongeheer lust gevoelde om het werk te staken, prees Flink hem, dat hij zich zoo dapper weerde en vertelde aan zijne moeder welk een knappe jongen hij was. Zoo dan ging Thomas, die zich gaarne hoorde prijzen, met zijn werk voort, totdat de zweetdruppels hem op het voorhoofd stonden. Vóór het avond werd, waren de bijlen geslepen, de zakken klaar en was alles gereed voor den volgenden morgen.

„Wanneer wilt gij morgen op weg gaan, Flink?” vroeg mevrouw Wilson.

„Het zal goed zijn, dat wij met het eerste daglicht opbreken, daar de hitte zoo vroeg nog niet sterk is.”

„En tegen wanneer denkt gij terug te zijn?”

„Ja, zie, mevrouw, wij hebben voorraad voor drie dagen bij ons. Als wij morgen, Woensdag, in de vroegte opstappen, kunnen we misschien Vrijdagavond hier terug zijn. In allen gevalle denk ik niet, dat het later dan Zaterdagochtend worden zal.”

„Goeden nacht, dan—en vaarwel, lieve moeder!” zeide Willem. „Ik zal u morgen vroeg niet meer zien.”

„God zegene en behoede u, mijn lief kind!” sprak deze. „Pas toch vooral goed op hem, Flink! En ook gij—goede reis en tot spoedig wederzien!”

De beangste moeder ging in hare tent, om de tranen te verbergen, die zij niet kon weerhouden. „Het is nog geheel nieuw voor haar,” merkte Flink aan; „als zij er meer aan gewoon is, zal eene korte scheiding haar zoo hard niet meer vallen.”

„Dat vertrouw ik ook,” antwoordde haar echtgenoot; „maar zij is nu nog zenuwachtig en ongesteld; en in aanmerking nemende, dat zij tot dusverre zelden langer dan een uur van hare kinderen gescheiden is geweest en haar zoon nu weggaat, zonder dat zij zelfs weet waarheen,—houdt zij zich, dunkt mij, nog al vrij standvastig.”

„Ja, waarlijk, mijnheer, dat doet zij,” erkende Flink; „de angst eener moeder is even natuurlijk als hare liefde. In allen gevalle wil ik, ook indien ik alles wat ik wenschte niet op eenmaal verrichten kan, toch op den bepaalden dag terug zijn en dan later nog eens een reisje doen.”

„Doe dat, Flink; dat zal haar geruststellen. En nu, vaarwel; wees voorspoedig en moogt gij uw doel bereiken!”

Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede»

Подняться наверх