Читать книгу Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede» - Фредерик Марриет - Страница 12

TWAALFDE HOOFDSTUK
DE HAAIEN

Оглавление

Juno had de kinderen naar de bocht meegenomen en, tot aan de knieën in het water wadende, hen daarin gedompeld, als het eenvoudigste middel om hen te wasschen. Vervolgens had zij hen aangekleed en aan mevrouw overgegeven, waarna zij Willem de kopjes en borden voor het ontbijt hielp bijeenzoeken. Alles werd sierlijk en net tusschen de beide tenten op den grond uitgezet en toen sloeg Willem voor, den goeden ouden Flink te wekken.

„Doe dat mijn jongen, nu is het tijd;—hij zal ook wel iets tot ontbijt willen hebben.”

Willem trad op Flink toe en tikte hem zacht op den schouder.

„Hoe is ’t, Flink, hebt gij nu goed uitgeslapen?” vroeg hij, toen de oude man opstond.

„Ja, beste jongen. Ik ben terdeeg onder zeil geweest, dunkt mij; maar nu wil ik mij haasten en zien, of ik wat tot ontbijt voor u allen klaar kan krijgen.”

„Doe uw best maar,” was Willems lachend antwoord.

Het aankleeden kostte Flink weinig moeite of tijd, daar hij bij ’t slapen gaan enkel zijn buis had uitgetrokken. Hij schoot dit weer aan en kwam toen buiten. Hoe vreemd stond hij te kijken, toen hij het gansche gezelschap met mevrouw Wilson, die met den kleinen was meegekomen, verzameld vond aan ’t ontbijt, dat op den grond gereedstond.

„Goeden morgen, Flink,” zeide mevrouw Wilson en reikte hem vriendelijk de hand. Ook haar man schudde de zijne en wenschte hem goedenmorgen.

„Gij hebt een langen, vasten slaap gehad, Flink,” zeide hij, „en ik wou u na dien zwaren dag van gisteren niet te vroeg wekken.”

„Ik dank u voor uwe goedheid, mijnheer, en ben hartelijk blij, mevrouw, dat ik u zoo wel vind,” antwoordde de oude man. „Ik heb geen berouw over mijn lang slapen, nu ik zie, dat gij allen u ook zonder mij zoo kostelijk redden kunt.”

„Ja, maar juist dat kunnen wij niet, vrees ik,” hernam mevrouw Wilson. „Wat zou zonder u en zonder uwe goedheid van ons geworden zijn?”

„Wij kunnen wel een ontbijt zonder u gereedmaken,” zeide haar man; „maar zonder u, brave vriend, hadden wij dat op dit oogenblik niet meer noodig gehad. Onder het eten zullen wij u alles vertellen wat wij gedaan hebben.”

Terwijl zij nu bij elkaar zaten, vertelde Willem zijn vriend, hoe zij naar boord geroeid waren en wat zij van daar al hadden medegebracht. Hij zeide hem ook, hoe Juno de kleinen in het water had laten spartelen en hoe dat zeebad allen zoo goed bevallen was.

„Maar dat mag Juno volstrekt niet meer doen,” sprak Flink „voordat ik eerst goed onderzoek gedaan heb. Gij weet wel, dat rondom deze eilanden haaien in menigte loeren en dat het daarom hoogst gevaarlijk is, in het water te gaan.”

„Mijn God, lieve man, wat gevaar zijn onze kinderen daar dan weer ontkomen!” riep de bezorgde moeder met innerlijke huivering.

„Dat is waar,” vervolgde Flink. „Evenwel zijn die booze gasten minder talrijk aan de loefzijde van de eilanden, ofschoon deze vlakke baai eene al te geschikte plaats voor hen is, dan dat zij er niet dikwijls komen zouden. Dus, Juno, zou ik u raden, niet weer te water te gaan, voordat ik eene plek heb opgezocht, waar gij veilig baden kunt. Nu echter is daar nog geen tijd toe, en zoodra wij uit het schip alles aan wal hebben, wat ons dienstig is, moeten wij eerst overleggen, of wij hier blijven willen of niet.”

„Hier blijven of niet, Flink hoe meent gij dat?”

„Wij hebben hier tot nog toe geen water gevonden en dit is toch de eerste behoefte des levens;—als er op deze zijde van ’t eiland geen water te vinden is, moeten wij onze tenten ergens anders opslaan.”

„Dat begrijp ik, zal noodig wezen,” antwoordde de heer Wilson.

„Ik wenschte wel, dat wij tijd hadden om eenig onderzoek te doen.”

„Dat kunnen wij ook; maar wij mogen daarom het fraaie weer niet ongebruikt laten voorbijgaan. Morgen kan het licht weer stormen en dan hebben we geen gelegenheid om iets van boord te krijgen. Het zou goed zijn, dat wij thans opbraken, mijnheer: gij, Willem en ik. Gij en uw zoon blijven aan boord, om het noodzakelijke bijeen te zoeken en ik zal de goederen in de bocht brengen, waar Juno ze afhaalt.”

In den loop van den dag haalden zij nog eene menigte dingen, waarvan zij verwachten konden in de toekomst dienst te zullen hebben. Nog vóór den middag waren de kleinere zeilen en al het touwwerk, bindgaren en doek, verder kleine tonnen, zagen, beitels en groote spijkers, eindelijk planken van iepen- en eikenhout aan wal gebracht. Na het gebruiken van een hartig maal begonnen zij den arbeid opnieuw. Stoelen en tafels uit de kajuit, de gezamenlijke kleedingstukken, eenige kisten met kaarsen, twee balen koffie, twee met rijst en twee met scheepsbeschuit, verscheidene stukken rund- en varkensvleesch, zakken met meel (men had veel moeite gedaan, om een geheel vat naar boven te krijgen, doch dit was niet gelukt), dan eindelijk de slijpsteen, nog meer drinkwater en mijnheer Wilson’s huisapotheek werden achtereenvolgens ontscheept. Toen Flink andermaal terugkwam, zeide hij: „Onze boot begint sterk te lekken en zal niet veel reizen meer doen kunnen, voordat ik ze gebreeuwd heb. Ook heeft Juno nog niet de helft van ’t goed naar de tenten gebracht; de last is voor één persoon te zwaar. Me dunkt, we kunnen het er heden bij laten, mijnheer Wilson, als wij voor den donker maar eerst al de dieren aan land hebben. Ik wil die niet gaarne aan hunne eigen zwemkunst overlaten en toch zijn het lastige potentaten in eene boot. De koe kunnen wij niet over krijgen; zij ligt altijd nog en zal ook wel niet meer opstaan;—zoo gaat het meestal met de beesten. Echter heb ik haar nog rijkelijk hooi voorgestrooid en als zij niet opstaat, moet ik haar slachten en het vleesch inzouten.”

Flink ging in het ruim, en het geknor van het varken liet zich weldra hooren. Hij had het over den rug geworpen en hield het bij de achterpooten vast. Zoo kwam hij er mee op het dek en liet het toen over de verschansing in zee neerploffen. Het zwijn spartelde eenigen tijd besluiteloos rond, maar keerde toen den kop van het schip af en zwom op het land aan.

„Het gaat regelrecht op den oever los,” merkte Flink aan, die het met de beide anderen naoogde, maar een oogenblik later riep hij:

„Ik heb het wel gevreesd,—’t is verloren!”

„Hoe zoo?” vroeg mijnheer Wilson.

„Ziet gij dat zwarte ding daar, hoe ’t pijlsnel over het water op het dier toeschiet? Dat is de staart van een haai en nu heeft het arme beest zijn langsten tijd van het leven gehad.—Kijk, daar gaat het al!” vervolgde Flink, toen het zwijn met een zwaren slag onder water verdween. „Die is er geweest. Beter dat stomme dier, dan uwe lieve kleinen, niet waar, mijnheer Wilson?”

„Ja, waarachtig!—Misschien is het monster dicht bij hen geweest, toen Juno met hen in het water stond.”

„De slokop was zeker niet ver uit de buurt,” antwoordde Flink; „maar nu moet hij zich met dien eenen hap tevreden stellen, want meer krijgt hij van ons niet. Wij zullen nu naar omlaag gaan en de andere vier varkens de pooten vastbinden; dan brengen wij ze in de boot, die met al wat er in is, dan hare behoorlijke lading heeft.”

Met de zwijnen in de boot, roeide Flink nu naar land, terwijl vader en zoon de schapen en geiten op het dek brachten en voor de volgende reis gereed hielden.

„Dat zal voor heden de laatste maal zijn,” riep de oude man bij zijne terugkomst, „en, vergis ik mij niet, de laatste maal in vele dagen, daar de wolken hare koppen ginder weer braaf beginnen op te steken. We zullen nog een zak met koren voor het vee meenemen, en dan zeggen we het schip voor een tijdlang vaarwel. Ik heb de koe weer een voorraad water en hooi voorgezet, maar geloof niet, dat wij haar nog levend vinden zullen bij onze terugkomst.”

Door de zwaarte van het graan ging de boot ditmaal zeer diep. Echter brachten zij het gelukkig nog tot den oever, ofschoon ditmaal niet zonder veel water in te krijgen. Willem dreef de schapen en geiten naar de tenten, waar zij zich rustig nederlegden; de zwijnen waren weggeloopen en ook de hoenders hadden zich verstrooid, ’t geen trouwens niet anders te verwachten was. Het strand was geheel overdekt met de menigte van goederen, die men heden had aangebracht.

„Wij hebben ons vandaag dapper geweerd, mijnheer Wilson,” zeide Flink met een vergenoegden blik op al dien voorraad, „en ook de kleine boot heeft zich goed gehouden. Voordat ik haar wat heb nagezien, mogen wij ons er echter niet weer in wagen.”

Het was hun na het harde dagwerk allesbehalve onaangenaam, dat Juno voor koffie had gezorgd, en onder het drinken verhaalden zij mevrouw Wilson, hoe het arme varken op eene zoo gruwelijke wijze door den haai verslonden was. De moeder drukte bij het hooren hiervan haar zoontje onstuimig aan het hart, en toen zij haar hoofd weer ophief, glinsterden tranen van dankbaarheid in hare zachte oogen. Ook de goede Juno was ontsteld en verzekerde in hare gebroken taal, voortaan wel zorg te zullen dragen, dat die booze zeeduivels niet bij hare lieve, kleine massa’s komen konden.

„Wij zullen hier morgen volop te doen hebben met al dat goed uit te zoeken en het eene behoorlijke plaats te geven,” sprak mijnheer Wilson tot Flink.

„Wij zullen een langen tijd de handen nog terdege vol hebben,” hernam deze. „Over een paar maanden omtrent kan de regentijd invallen, en zoo er eenigszins mogelijkheid toe is, moeten wij nog voor dien tijd onder dak zijn. Zonder eene degelijke beschutting kunnen wij dit weer niet afwachten, dat zeker tot het einde van het jaar aanhouden zal.”

„Waarmee moeten wij dan eerst beginnen?” vroeg mijnheer Wilson.

„Morgen zullen wij ’t best doen nog een of twee tenten op te slaan, om al de aan land gebrachte goederen daaronder te bergen. Hierna kunnen wij eens zien, waar wij onzen rijkdom voor de toekomst bewaren willen, en ook nagaan, wat ons nogal zoo ontbreekt.”

„Zeer goed; en wat moet er dan gebeuren?”

„Dan, mijnheer, dienen wij, dunkt me een klein tochtje naar het binnenste van het eiland te doen en de plek uit te zoeken, waar wij ons huis zullen opbouwen.”

„Kunnen wij een huis bouwen?” riep Willem verbaasd.

„Wel zeker, mijn kind; en dat zal ons minder moeite kosten, dan gij u misschien voorstelt. Er is geen nuttiger boom dan de kokosboom en daarbij is zijn hout zoo licht, dat wij het gemakkelijk van de plaats kunnen krijgen.”

„En waarin bestaat dan het groote nut van dien boom?” vroeg mevrouw Wilson.

„Dat zal ik u vertellen, mevrouw. Vooreerst geeft hij u hout, om er een huis van te bouwen; dan hebt gij de schors, waaruit ge touw, koord en, zoo gij verkiest, ook vischnetten maken kunt; vervolgens de bladeren, om uwe woning en, wilt ge, ook uw hoofd daar mee te dekken, want men kan zeer goed hoeden en ook manden daarvan vlechten. Verder hebben wij de vrucht, eene noot, die zeer goed te eten en ook gekookt voedzaam en lekker is. In de jonge noot is de zeer gezonde melk besloten en bovendien geeft zij nog lampolie en hare schil drinknappen en veldflesschen, als men die anders niet heeft. Eindelijk kan men nog een wijn uit den boom tappen, die versch gebruikt een aangename drank is, maar bedwelmt en dronken maakt, als hij langer bewaard wordt; en van dezen wijn kan men dan ook een zeer sterken drank brouwen. Oordeel nu zelve maar eens, mevrouw: kent gij een anderen boom, die den mensch zooveel nut aanbrengt en hem, zooals deze, bijna van al wat hij noodig heeft, voorziet?”

„Waarlijk, daar heb ik nooit iets van geweten,” was het antwoord.

„In allen gevalle zijn hier boomen in menigte,” zeide Willem.

„Ja, ja, mijn jongen, daar is hier geen gebrek aan; en dat verheugt mij hartelijk, want als er maar weinig waren, zou ik er niet gaarne een van omhouwen. Misschien konden in het vervolg nog anderen hier schipbreuk lijden en daarbij het noodzakelijkste missen, zoodat zij gedwongen waren, geheel alleen van de weinige kokosboomen te leven.”

„Maar nu, geloof ik, zou ’t voor allen goed zijn, dat wij te bed gingen,” zeide mevrouw Wilson.

Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede»

Подняться наверх