Читать книгу Frank Mildmay, De zeeofficier - Фредерик Марриет - Страница 4
Eerste hoofdstuk.
ОглавлениеDe volgende bladzijden hebben ten doel de voornaamste lotgevallen uit mijn leven aan boord van de Engelsche oorlogsschepen in het begin der 19de eeuw te schetsen. De rol die ik daarbij persoonlijk vervulde, stond in een te nauw verband met mijn karakter en mijne familieomstandigheden, dan dat ik zou mogen verzuimen vooraf een kort overzicht van mijne kinder- en schooljaren te geven.
Mijne ouders behoorden tot den gegoeden stand. Ik was een zwak, ziekelijk kind, werd daarom boven mijne broeders en zusters vóórgetrokken en niet weinig bedorven. Reeds vroeg trok ik de aandacht door slimheid en onbeschaamdheid: eigenschappen, die mij nog lang na mijne kindsheid zijn bijgebleven.
Heb ik later meermalen gelegenheid gehad mij in den dienst door vermetelheid te onderscheiden;—wezenlijke moed behoorde niet tot mijne eigenschappen. De aanleg tot durven had ik, en het geluk heeft mij later meestal gediend. Veel van mijne handelingen, veel in mijn wedervaren vindt hierin zijne verklaring.
Toen ik het ouderlijk huis verliet en naar eene kostschool werd gezonden, had de moederlijke zorg de eerste beginselen van deugd in mijn ontvankelijk gemoed gezaaid. Helaas! die teedere plant werd onvoldoende beschermd en was maar al te veel aan den invloed eener slechte omgeving blootgesteld. Veel van het goede verstikte of ontkiemde eerst veel later; distels en onkruid groeiden er voor in plaats. Jaren lang was ik geen stichtelijk voorbeeld voor anderen.
Het hoofddoel van mijn schoolgaan was Latijn en Grieksch te leeren. Mijn meester had een eigenaardigen slag om dit in te pompen. Hij vulde onze hersenen met geleerdheid, alsof hij met werk en pik de naden van een vaartuig te breeuwen had. Bij onze hardhoofdigheid was voor die methode dikwijls kracht noodig. Als werktuig voor krachtigen aandrang diende een knoestige stok. Ondanks die barbaarschheid, maakten wij vrij snelle vorderingen in de klassieke talen, en had ik mij in ’t algemeen over mijn meester weinig, over zijne wederhelft daarentegen zeer veel te beklagen.
Op haar toch rustte de niet onbelangrijke taak, om voor onze verdere ontwikkeling en veredeling van hart en gemoed het voetspoor onzer moeders te volgen. En hoe nam zij dien duren plicht op zich? Met de grootst mogelijke onverschilligheid, alsof wij haar bijzonder eigendom, hare slaven waren. Elk onzer moest tijd en bekwaamheden aan haren dienst wijden, in haar beurs voordeel brengen. Dat schepsel, het zij met gepasten eerbied aldus over haar gesproken, was gierig en achterdochtig, karaktertrekken zeer duidelijk in haar gelaat afgeteekend door scherpe, grauwe dicht bijeengeplaatste oogen en een sterk vooruitspringenden neus. Zij scheen nog geen harer voorouders of familieleden aan het liegen verloren te hebben, althans in die kunst had zij het zeer ver gebracht, waarom zij dan ook nooit van een ander gelooven wilde, dat hij waarheid sprak. De uitwerking van al die beminnelijkheden op ons jongens bleef niet uit. Daar wij toch niet vertrouwd werden was het ons volkomen onverschillig om geloofd te worden of vertrouwen te verdienen; ons grootste genoegen was haar te bedriegen. Dit laatste kwam door hare inhaligheid zeer dikwijls voor. Wij moesten immers om beurten voor haar als tuinman en pluimgraaf dienst doen, appelen en peren oprapen en opzamelen en de kippen achternaloopen, die door haar gekakel te kennen gaven, dat zij ernstig aan de eierfabricage dachten. Was het van ons jongens te verwonderen, dat wij naar evenredigheid van onzen honger, diefachtig waren, vooral omdat wij toch verdacht werden een en ander achtergehouden te hebben? Op allerlei loopjes werden wij dus genoeg geoefend, in allerlei listen volleerd, in allerlei kleine schurkenstreken doortrapt. Ofschoon onze schooljuffrouw zich waarlijk niet ruïneerde in de zorg om ons goed te voeden, ontwikkelden wij door al die lichaamsoefeningen in kracht en behendigheid minstens even voldoende als in Latijn en Grieksch, hoewel ik mij kan voorstellen dat menig paar onzer ouders vreemd opgekeken zou hebben bij de ontdekking, op welke wijze het schoolgeld van 80 pond sterling per jaar door dit waardige echtpaar aan ons verdiend werd, of juist had kunnen opmerken, welke jaarlijksche aanwinst in menschelijkheid hun zoons voor deze uitgaaf mede thuis brachten.
Met al ons liegen evenwel konden wij niet beletten, dat nu en dan onze stukjes uitkwamen en eene meer of min ernstige straf ons deel werd. Ik had het na een zekeren tijd vrij ver in allerlei misdrijf gebracht en was met een mijner vrienden, Tom Crauford genaamd, de belhamel der school. Veel onoordeelkundige straffen maakten ons hoe langer hoe schaamteloozer. Op het laatst gaven wij letterlijk om niemand of niets meer, verhard door de »zegeningen”, die de meester op onze meest schuldige hoofden deed nederdalen.
Kort vóórdat Tom en ik ons op den voorgrond hadden weten te plaatsen, was een groote, uit de Oost-Indiën gekomen jongen, die zich door bijzondere lichaamskrachten doch tevens door groote domheid en onverschilligheid onderscheidde, met een der secondanten slaags geweest, daardoor op school onmogelijk geworden en om zijne onhandelbaarheid door zijne ouders naar zee gezonden.
Dit voorbeeld van emancipatie bleef mij steeds voor oogen en was een spoorslag voor mijne verdere gedragingen. Daar ik het zeer weinig op de juffrouw voorzien had, was het mij een waar genoegen haren beschermeling, den Franschen dansmeester, eens een kool te stoven. Monsieur Aristide Maugrebleu was een klein dik ventje van tusschen de vijfenveertig en vijftig jaren, maar ijdel en fatterig zonder voorbeeld. Wetende, dat ik met een zwarte kool aangeteekend stond, was hij steeds onaangenaam tegen mij. Ik vond, dat hier een sprekend voorbeeld gesteld diende te worden en wist hem, toen hij ons een ouwerwetschen »pas seul” voorhuppelde, een beentje te lichten en tot groot vermaak van alle jongens een dol figuur, met zijn puntbuikje op den grond draaiende, te doen slaan. Ongelukkig echter had hij daarbij een voet verstuikt; ik was de oorzaak geweest en werd dienovereenkomstig op de noodige kastijding onthaald.
Ik vond dit zoo onbillijk, dat ik wegliep. Tom had mij bij die gelegenheid een zetje over den muur gegeven. Ik was al een heel eind de weide ingeloopen en juist bezig een aanspraak samen te stellen, waarmede ik te huis komende mijn vader het verder onhoudbare van mijn toestand op school eens duidelijk aan het verstand zoude brengen, toen ik door een secondant in gezelschap van de oudste leerlingen achternagezeten en ontdekt werd. Tom was met zijn schijnheilig gezicht een der voorsten om mij vast te grijpen en uitbundig met verwijten te overladen omtrent mijne ondankbaarheid om mij zóó te willen onttrekken aan de zorgen van den besten der meesters en de liefderijkste, teederste der schoolmoeders.
Ik was gevangen en moest mede terug. Oogenschijnlijk nam ik met mijn lot genoegen, maar in stilte beraamde ik een plan om mij te wreken. Onze weg voerde langs een vijver, waarvan ik met loodsmans bekwaamheid de ondiepten en modderkuilen kende. Na Tom een oogje gegeven te hebben, sprong ik, in weerwil van het gure Novemberweer, vrij ver van den drassigen oever in het koude water en riep van daar den meester toe, dat hij zich vergist had, toen hij meende mij reeds in zijne macht te hebben: hij kon mij van daar opnieuw in ontvangst nemen, zoo hij wilde. Hij kon moeielijk met leege handen thuis komen, maar liefhebbers om mij er uit te halen deden zich niet op. Goede raad was duur. Hij moest er zelf op af. Langzaam werd schoen voor schoen, kous voor kous uitgetrokken, onder smeekingen en bedreigingen tegen mij, steeds in de hoop, dat de koude van het bad mijne onverzettelijkheid zou bedwingen. Alles vergeefs. Ik waadde dieper in en stelde mij op achter een diepe kuil, waar ik bedaard mijn vervolger afwachtte. Rillend van de koude, voetje voor voetje maar met verwoedde gebaren, naderde hij, stak de hand uit om mij te grijpen en—zakte tot ieders verwondering, behalve de mijne, eensklaps voor het grootste deel in de diepte weg. Onder den schijn van hem te willen redden, sprong ik boven op zijne schouders, liet hem eens duchtig drinken van het modderige nat en was, vóór hij de oogen had uitgewreven, op het droge terug, in ’t midden mijner makkers met zijn mal figuur den spot drijvende.
Toen ik meende een goede voldoening gehad te hebben, gaf ik mij aan den intusschen op het droge gesukkelden vijand, bij gebrek aan beter te bedingen voorwaarden »op genade of ongenade” over en werd, zooals te verwachten was, allerminzaamst op school in ontvangst genomen en op mijn natte kleeding allerhartelijkst afgeklopt. Met een hoofd als vuur, verwaardigde ik niet bij die afstraffing een kik te geven, maar had vermoedelijk daaraan te danken, dat ik van dit ontijdige bad niet doodziek werd, zooals onze arme secondant, die natuurlijk om dergelijk geneesmiddel niet solliciteerde en veertien dagen lang met zware koortsen zijn bed moest houden.
Kort na dit voorval, dat de maat van hetgeen men meende van mij te mogen verduren, deed overloopen, kwam onze vroegere schoolmakker, de Oosterling, in zijn nette marine-uniform, zijn jongeren broeder op onze school een bezoek brengen. Hij was natuurlijk het voorwerp onzer groote belangstelling. Vooral ik had hem tal van vragen over het leven aan boord te doen.
Hij moest er zelf op af.
Pag. 14.
Ofschoon hij eerlijk daarvan zoowel de voor- als de nadeelen opnoemde, maakte het toch een diepen indruk op mij, dat de adelborsten zoo dikwijls vrijaf hadden, en dat er aan boord geen schoolmeester was om hen te drillen en onrechtvaardig te ranselen, maar dat er aan elk hunner per dag een pint wijn verstrekt werd. De levenswijs was wel ruw op een oorlogsschip, zoo zeide hij, maar het was toch een glorierijk bestaan en gaf met het oog op een oorlog met Frankrijk mooie vooruitzichten.
Meer had ik niet noodig om mijne keus te bepalen. Door die betrekking was ik het eerst van de gehate school ontslagen. De vacantie was nabij. Schriftelijk bereidde ik mijn vader voor op mijn ernstigen wensch om te gaan varen.
Ik had in de jaren op de school doorgebracht groote veranderingen ondergaan. Als een lijdzaam, gewillig kind was ik er gekomen; door strenge, wreede behandeling waren mijne slechtere eigenschappen ontwikkeld;—ik zou de school verlaten als een woesteling.
Te huis had ik echter mijn pleit nog niet zoo gereedelijk gewonnen. Mijn vader had weinig met den zeedienst op en had mij voor eene academische opleiding bestemd. Mijne moeder kreeg het bij het hooren noemen van een oorlogsschip reeds op de zenuwen. Doch daar ik bleef aandringen en zoowel voor de bedreigingen van mijn vader als voor de smeekingen mijner moeder ongevoelig bleef, moest men aan mijn verlangen toegeven en was het uitgemaakt, dat ik in den zeedienst zou treden.
Mijn schooltijd was dus voorbij. Menigeen kan aan dat levenstijdperk met genoegen terugdenken. Ik echter niet. Mijn gansche leven is stormachtig geweest, maar het ongelukkigste deel daarvan sleet ik op de school.
Mijn vader had nu eene plaatsing voor mij weten te verkrijgen aan boord van een te Plymouth liggend fregat, en de korte tijd die mij overbleef vóór ik mijne bestemming moest opvolgen, werd besteed aan het gereedmaken mijner uitrusting. Achtereenvolgens werden een groote kist, benevens mijn uniform, steek, ponjaard en zeelaarzen thuis bezorgd, elk artikel, gelijk men begrijpen kan, met evenveel ongeduld verbeid.
Toen eenmaal het besluit genomen was, dat ik naar zee zoude gaan, legde mijn vader er zich kalm bij neder. Ik had toch een ouderen broeder, die den familietitel en de bezittingen erven moest, te Oxford studeerde en een grootscheepsche opvoeding genoot, ook in de kunst om als een gentleman zijn geld te verteren. Met eene jongere editie, vooral van zoo’n woelig soort als ik, zit men gewoonlijk verlegen. Ik had mijne keuze gedaan en daarmede uit. De rekeningen werden gewillig betaald en mijn uitzet was royaal genoeg.
Toen de tijd van mijn vertrek daar was, de kist op den wagen geladen en ik gereed om de deur uit te gaan, was het voor mijne arme moeder een treurig oogenblik. Snikkende sloot zij mij in hare armen, hartverscheurend was hare droefheid. De heete tranen, die zij onder het kussen langs mijne wangen liet rollen, lieten mij, ongevoelig als ik was, volkomen koud. Voor niets ter wereld had ik het genot, van het heengaan naar zee, willen missen. Eerst later, toen ik die edele ziel door den dood had verloren, stond mijne koelheid bij dat afscheid mij voor den geest. Zwaar werd ik daarvoor gestraft in de vele liefdeloosheid, die ik in mijn veelbewogen leven nog te ondervinden had.
Toen het rijtuig wegrolde, viel zij bewusteloos in mijns vaders armen.