Читать книгу Frank Mildmay, De zeeofficier - Фредерик Марриет - Страница 7
Vierde hoofdstuk.
ОглавлениеAan de deur van ons huis gekomen, liet ik zachtjes den klopper vallen, zei geen woord tegen den bediende die mij de deur opende, doch stoof met een groote drukte de eetzaal in, waar ik als een dakpan binnen en mijne moeder om den hals viel. »Goede hemel, mijn kind!” was al wat zij kon uitbrengen, vóór zij flauw viel. Mijn vader, die juist de helft van zijn bord soep verorberd had, vloog op, om mij te omhelzen en om moeder bij te brengen. Het geheele gezelschap rees overeind als een vlucht opgeschrikte patrijzen; een van de dames zou juist een lepel soep aan den mond brengen, toen haar buurman haar die met de elleboog uit de handen sloeg, waardoor zij een spiksplinternieuwe zijden japon bedierf; ons kleine schoothondje Carlo hief een oorverdoovend gekef aan; kortom, ik had er niet beter in kunnen slagen om de grootst mogelijke verwarring teweeg te brengen.
Goede hemel, mijn kind!
Pag. 45.
Langzamerhand kwam alles tot rust en mijn moeder ook weer bij,—mijn vader schudde mij de hand,—de gasten stemden overeen in de verklaring, dat ik een knappe, belangwekkende jongen was, de dames namen weer plaats, en het was mij aangenaam te kunnen opmerken, dat ik den eetlust niet had verstoord. Ik was in de gelegenheid spoedig te toonen dat ik hierin niet achterlijk was. De ontberingen, van het scheepsleven hadden mij van een goede tafel niet afkeerig gemaakt, en ik speelde mijn partij goed mede, als de heeren op mijn gezondheid dronken. De tot mij gerichte vragen wist ik alle even vloeiend te beantwoorden, en ik was zoo woordenrijk, dat de vragers zeker wel eens spijt kregen mij aan den praat gebracht te hebben.
Ik gaf een opgesmukte beschrijving van den zeeslag, sprak, opgeblazen als ik was, met lof over sommige van de vlag- en hoofdofficieren, haalde minachtend mijne schouders op over anderen en beschuldigde er zelfs eenigen van niets minder dan lafhartigheid. Nu en dan gebruikte ik, om mijn woorden meer kracht bij te zetten, een hartigen vloek; dan keek mijn vader ernstig, hief mijn moeder bestraffend een vinger op, lachten de heeren en zeiden de dames heel toegefelijk: »zoo’n jongen!—wat een vuur—wat een verrukking—wat heeft hij opgemerkt!” Zij brachten het hierdoor echter niet verder bij mij, dan dat ik ze in mijzelf met den naam van »domme ganzen” betitelde.
Des anderen daags, toen de hartelijkheid van het wederzien nog niet bekoeld was, bracht ik bij het ontbijt bij mijne ouders mijne kist met goed ter sprake; toevallig gaf, gelukkig voor mij, mijn vader juist hiertoe aanleiding, door te vragen, hoe mijne kleeren zich gehouden hadden.
»Vrij treurig,” zeide ik, onder het verwerken van mijn derde eitje, (ik was nog uitgerammeld van den honger).
»Vrij treurig?” herhaalde mijn vader. »Mij dunkt, gij waart toch in allen deele ruim voorzien.”
»Dat is zoo, vader,” zeide ik; »maar u kunt u geene voorstelling maken, van wat het zeggen wil, als een schip klaar voor ’t gevecht wordt gemaakt; al wat niet te heet of te zwaar is om aan te pakken, wordt overboord geslingerd met eene handigheid, zooals.... zooals ik bijvoorbeeld deze boterham inneem. »Van wie is die steken-doos?”—»Van Mr. Spratt, mijnheer.”—»Die verd..... Mr. Spratt, ik zal hem leeren hoe hij een andermaal op zijn steken-doos moet passen; weg er mee”—en over de lijvalreep zeilde de doos in zee. Spratt’s vader was een hoedenmaker in Londen, wij lachten er dus om.”
»Eilieve Frank,” vroeg mijne moeder, »deden zij met uw doos ook zoo?”
»Zij ging denzelfden weg op. Ik keek haar na, toen zij naar achteren dreef, en kreeg tranen in de oogen, toen ik bedacht, hoe boos u zoudt zijn.”
»Maar de kist, Frank, wat is er met uwe kist gebeurd? Ge hebt gezegd, dat die Vandalen ten minste zware voorwerpen ontzagen, en de uwe was, ik heb nog de rekeningen liggen, van een eerbiedwekkend gewicht.”
»Dat is zoo, vader; hoeveel lichter zij haar ook gemaakt hebben, den eersten dag in zee. Ik lag er op,—zoo zeeziek als een hond,—toen de eerste officier en de luitenant van de week omlaag de ronde deden na het schoonschip maken; ik en mijne Noachs arke lagen in den weg.—»Wel, wien hebben wij daar?” zeide mijnheer Handstone. »O, het is jonker Mildmay maar, met zijn kist,” zeide de sergeant van de mariniers, van wiens terrein ik erkennen moet een stuk in beslag genomen te hebben. »Zoo!” herhaalde de eerste officier, »ik zag het aan voor een van de pijlers van de nieuwe brug, en de eigenaar voor een dronken Ierschen heibaas.”—Ik was te ziek om op hunne woorden te letten.”
»Gij laat uw ontbijt in den steek,” waarschuwde mijn zuster.
»O, ik wil graag nog een half broodje en een kop koffie,” zeide ik.
»Die arme jongen!” zeide mijne moeder, »wat moet hij uitgestaan hebben!”
»O, ik heb nog lang niet alles verteld, beste moeder; het is een wonder, dat ik het er levend afgebracht heb.”
»Levend afgebracht!” zeide mijne tante Julia. »Hier is een kleinigheid, beste jongen, voor de vernieuwing van hetgeen gij in dienst van den lande verloren hebt. Wel, flinke vent! wat zouden wij er naar aan toe zijn, als wij geen zeelui hadden!”
Ik stak de kleine gift—het was een bankje van tien pond—op, maakte een eind aan mijn ontbijt, door de toevoeging van een snede ham op een Fransch broodje, aan de reeds ingescheepte eetwaren en vervolgde mijn verhaal. »Het eerste wat Mr. Handstone zeide was, dat mijn kist veel te groot was; daarop liet hij volgen: »Roep mij den timmerman hier.—Kijk, baas, neem deze kist onder handen; er moet minstens een voet in de lengte, en een voet in de hoogte af.”—»Best, meneer,” zeide de baas. »Kom jonker, ga er eens af en geef mij den sleutel.” Zoo ziek als ik was, begreep ik volkomen, dat hier noch tegenwerpingen, noch smeekingen zouden baten; dus scharrelde ik van mijne ligplaats af, gaf den sleutel aan den timmerman, die de kist openmaakte, en met de noodige vlugheid al mijn schatten op het dek uitpakte. Spoedig had ik al de adelborsten om mij heen. De potjes met confituren en het krentenbrood, door u, beste aller moeders, met zoo veel zorg ingepakt, werden voor mijn oogen verdeeld en verslonden. Een hunner stak zijn morsigen poot in een pot vlierbessen-gelei, die u mij medegegeven hadt voor het geval van verkoudheid, en hield mij een handvol voor den mond, en dat, terwijl hij wist, dat ik het zoo te kwaad had met de zeeziekte.”
»O,” riep mijne zuster, »ik zal nooit van mijn leven weer gelei kunnen zien!”
»Die ruwe vlegels!” zei tante.
»Om kort te gaan,” vervolgde ik, »al wat bruikbaar was, werd ingerekend, en daar ik mij zoo ziek gevoelde, liet mij dit onverschillig; maar toen zij op een lachenden toon oneerbiedig over u, dierbare moeder, begonnen te spreken, werd ik woedend en zou hen aangevlogen zijn.”
»Nu ’t is niets, mijn jongen,” zeide moeder. »Wij zullen alles wel weer in orde brengen.”
»Ja, dat zal wel dienen,” bracht vader hiertusschen in; »maar als ’t je blieft, geen confituren of koek meer, mijn waarde.—Vertel verder, Frank!”
»Wel, vader, een half uur later was mijn kist weer klaar; maar nu zij toch eens aan het afzagen waren, hadden zij er nog best een voet meer af kunnen nemen, want er bleef ruimte te over om op te bergen, wat men mij overgelaten had. De ledige potjes kwamen natuurlijk aan de mariniers, om hun poetsolie in te bewaren; en daar eenige andere zware artikelen weggekaapt waren, was ik niet meer in zorg waar ik die stoppen moest. Daarna, dat weet u, kwam de zeeslag, en toen gingen kist en hangmat, de heele rommel naar den——.”
»Worden bij zoo’n gelegenheid alle kisten en kooigoederen overboord geworpen?” vroeg mijn vader, mij in de oogen ziende met een strengen, uitvorschenden blik, dien ik moeite had om te doorstaan.
»Ja, altijd alles wat in den weg staat, en mijn kist hinderde, en voort er mede. Ik had vreeselijk het land; maar u begrijpt, dat ik den eersten officier niet kon aanvliegen; zij zouden mij behoorlijk aan een der raas opgeknoopt hebben.”
»De Hemel zij gedankt, lieveling, dat gij u ingehouden hebt,” zeide mijn moeder. »Wat gebeurd is, kan hersteld worden, maar zoo iets zou ik nooit te boven gekomen zijn. En uwe boeken, wat is daarmede gebeurd?”
»Alles ging mede. Zij liggen ergens vóór de straat van Gibraltar;—ik ben ze alle kwijt, behalve mijn Bijbel; die is gered, omdat ik er juist daags vóór het gevecht in had liggen lezen.”
»Voortreffelijke jongen!” riepen moeder en tante in koor uit, »ik weet zeker, dat hij de waarheid zegt.”
»Ik hoop het,” zeide mijn vader droogjes; »maar men moet toch erkennen, dat die zeegevechten, hoe roemrijk ook voor Oud-Engeland, zeer kostbare genoegens zijn voor de ouders van jonge adelborsten, tenzij die jongens er zelf hun hachje bij inschieten.”
Of mijn vader nu wantrouwig begon te worden, dan wel tegen nog meer vragen opzag, uit vrees van nog meer sterke stukjes te hooren, weet ik niet; maar ik was blijde, dat het verhoor een einde had genomen en ik met goed fatsoen weg kon gaan. Tot mijn schande moet ik zeggen, dat de Bijbel, die zoo goed dienst had gedaan om mij moeders gunst te verzekeren, slechts ééns open was geslagen sedert ik van huis ging, en dat was om na te zien of er ook bankbriefjes tusschen de bladen in weggestopt waren, wat ik gehoord had, dat men wel eens meer bij jongelui deed om te zien of zij wel trouw in dat Boek lazen.
Mijn nieuwe eischen werden alle ingewilligd met te meer spoed, daar ik thuis erg lastig begon te worden; mijn zee-manieren waren dikwijls erg stuitend in onze huiskamer. Mijn moeder, tante en zuster waren heel andere dames dan die, welke ik in onze zeeplaatsen ontmoet had. Mijn vloeken en den baas spelen over onze bedienden was zeer hinderlijk en bracht er toe bij, dat men tegen mijn ophanden vertrek niet erg opzag. Met blijdschap hoorde men mij het einde van mijn verlof aankondigen. Daar ik er nu alles van gehad had, kon ik de familie koeltjes verlaten, en toen de wagen vóórkwam, sprong ik er in, reed naar het Gouden Kruis, en meldde mij den volgenden morgen weer aan boord.
Door het meerendeel mijner kameraden werd ik hartelijk verwelkomd; Murphy en een paar zijner trawanten deden daarin niet mede. Geen enkel oogenblik dacht ik met wroeging aan de leugens en huichelarij, waarmede ik mijne brave ouders bedrogen en opgelicht had. De lezer zal wel begrepen hebben, dat in het omstandig verhaal omtrent mijne kist geen woord waarheid was, behalve dat verkleinen op last van den eersten officier en het rooven van mijn lekkernijen. Dat ik veel van mijn uitrusting kwijt was, was de waarheid; maar ik had een en ander verloren door eigen zorgeloosheid, niet omdat het overboord geworpen was. Toen ik daags na mijn komst op het schip den sleutel van mijn kist miste, overtuigde de snelle vermindering mijner bezittingen den eersten officier, dat het restant heel wat beknopter kon gepakt worden, en dit had het inkorten van mijn kist ten gevolge.
Mijn nieuwe kleeren bracht ik in een koffer mede, en daar deze zeer handig was, slaagde ik er voortaan in, den boel beter bij elkaar te houden dan vroeger. Het geld, dat mij toegestopt was, vond zijn weg wel. Ik begon eenigszins meer aan mijn uiterlijk te hechten, daar ik opgemerkt had, dat de best gekleede adelborsten in den regel de aangenaamste dienstbaantjes hadden. Ik werd daardoor dikwijls aangewezen om gezelschappen met dames, die het schip kwamen bekijken of bij commandant of officieren kwamen dineeren, met de sloep af te halen. Ik had tamelijk veel praats en was geen onknappe jongen, en hoewel nog al ontwikkeld, had ik bij de dames veel vóór, omdat ik zoo’n aardig, lief jonkertje was, zoo schijnbaar doodonschuldig van hart en manieren. De reden was, dat ik aan boord onder heel wat strenger tucht stond, dan in het ouderlijk huis, waar ik mijn vader, die overigens een zeer knap man was en zijn wereld wel kende, doch van zeezaken verbazend slecht op de hoogte was, in een zekeren zin, als hij op mijn terrein kwam, behandelde als dien ondermeester: ook hij en zijn gansche gezelschap gingen kopje onder in den vijver hunner onwetendheid. Zoo groot is de macht van plaatselijke kennis en slimheid over abstracte wetenschap en ervaring.
Mijn laatste slagen te huis had mijn zelfvertrouwen in niet geringe mate ontwikkeld. Aan schijnbare zedigheid paarde ik eene onovertroffen schaamteloosheid en hierin won ik het verre van mijne tijdgenooten. Ik meen hiermede van mijne jongensjaren voor goed te kunnen afstappen. De drie eerste proefjaren van een leven als adelborst leveren alleen lotgevallen, die als zij in alle bijzonderheden verteld werden, meer zouden tegenstaan dan met genoegen worden gelezen en veel eer tot een afschrikkend dan een aanmoedigend voorbeeld zouden strekken; stilzwijgend stap ik dus dien tijd voorbij om over te gaan tot mijn leeftijd van zestien jaren, toen ik reeds zeer opgeschoten was en een uiterlijk voorkomen had gekregen, waarop ik met recht meende trotsch te mogen zijn.
In allen deele, behalve waar het godsdienst en zedelijkheid betrof, hield de vooruitgang van mijn geest gelijken tred met dien van mijn lichaam. In moraliteit kwam ik meer en meer te kort, ja er brak een tijd aan, dat ik die, als nuttelooze lading, als ballast, overboord had gezet. Bij mijn flink gebouwd lichaam deed de verdorvenheid mijner ziel slechts denken aan een prachtig gepleisterd praalgraf, waarin van binnen bederf heerschte,—aan een prachtige slang, die, in weerwil van hare gouden en azuren schubben, een hevig gif verborg. Ik koesterde hooghartigheid, wraakzucht, bedrog en eigenliefde;—mijne beste vermogens gingen op in de onedelste bedoelingen.
In de kennis van mijn vak maakte ik goede vorderingen. Het was mij toen een groot genoegen mij daarvoor in te spannen. Hierbij had ik het voorrecht om aan mijne eigene krachten overgelaten te zijn, daar ik nog steeds met mijn oudere collega’s op een gespannen voet was en daardoor weinig voortgeholpen werd. Kostte het mij wat meer moeite, het geleerde kwam er beter bij mij in door eigen onderzoek. Door den tijd werd ik een goed navigateur, en tevens een bekwaam zeeman.
Mijne verhouding tot de jongere adelborsten en ook tot de mindere schepelingen liet weinig te wenschen over. Ik was zoowel te trotsch om zelf een tiran te zijn, als om mij aan de dwingelandij van anderen te onderwerpen. Naarmate ik krachtiger werd, wist ik beter mijne plaats te bewaren, mij te doen eerbiedigen. De kleine schermutselingen, die zoo al eens onder ons voorvielen, waren eene goede oefenschool en bezorgden mij, door de vele kleine overwinningen, eene vreedzame onzijdigheid. Vocht ik wel eens met de ouderen en was ik daarbij niet gelukkig, toch had ik het voorrecht dat ik, om de toenemende hardheid mijner vuisten, meer en meer door elk, Murphy hiervan niet uitgezonderd, met volkomen vrede gelaten werd.
Aan mijn betere opvoeding had ik bovendien een zedelijk overwicht in de voor-longroom te danken. Doch helaas! ook dit was werkelijk slechts weinig in mijn waar belang. Ik werd daardoor in veel opzichten de vraagbaak en albeslisser bij letterkundige twisten, en liet mij daarop weer veel te veel voorstaan. Mijn omgang werd dikwijls gezocht; dit bracht mij menigmaal in minder gewenschte gezelschappen. Ik had een goede stem en bespeelde een paar muziekinstrumenten; hieraan had ik veel vrijaf in den dienst, en tal van uitnoodigingen in de officiers-longroom te danken, waar ik meer wijn en grog te drinken en meer onbehoorlijke gesprekken te hooren kreeg, dan mij dienstig waren.
Wij kregen bevel tot een kruistocht op de Fransche kust, en daar nu de jongste haven-admiraal een oude grief tegen onzen kolonel had, zwoer hij bij hoog en laag, dat wij dadelijk uitzeilen zouden, klaar of niet klaar. Het sein daartoe werd geheschen op het oogenblik, dat wij aan weerszijden bezig waren water en victualie, buskruit en munitie van de lichters in te hijschen en de halfdeksbatterij nog geheel en al van zijne plaats stond. Schot op schot viel van de Royal William, te gelijk met het sein tot anker lichten door de Gladiator, het vlaggeschip van den haven-admiraal, herhaald.
De commandant, eenigszins bevreesd voor het mogelijk, per telegraaf, verkeerd overbrengen van het relaas naar Londen, en wellicht inziende, dat hij het wel wat veel op den eersten officier had laten aankomen, gaf den last om er maar goedschiks aan te voldoen; alles werd met onvergefelijken spoed aan boord gesmeten, wat niet op het schip thuis behoorde naar den wal gejaagd, het anker gelicht, de zeilen in top geheschen en voort ging het met een flinke Noordelijke bries, over de roede van Yarmouth langs de Needles in zee, in een staat van verwarring, zooals ik nooit meer hoop te aanschouwen.
De schout-bij-nacht sir Hurricane Humbug stond, zooals ik later vernam, boven bij de strandbatterij naar ons te kijken en mompelde: »Die verd..... kerel!” (onzen kolonel bedoelende) »daar gaat hij eindelijk. Ik was al bang, dat hij van het lange liggen zich een bank onder het schip gemaakt had!”
Dat »haastige spoed, zelden goed is” komt nog meer in zeezaken dan in andere omstandigheden uit. Zoo was het voor ons schip thans bijna noodlottig geworden. Hadden wij een vijand ontmoet, dan zouden wij òf de vlag hebben moeten onteeren door te vluchten, òf genomen zijn geworden. Nauwelijks waren wij de Needles gepasseerd, of de nacht brak aan en daarmede kwam een zware NNW. storm. Alle hens was tot vier uren des morgens in de weer om de sloepen en ankers te sjorren, zijtakels op te brengen, de aan dek gebleven victualie op te ruimen en het onderwant met de stagen aan te zetten, daar dit ten gevolge van het werken van het schip, verontrustend bijgerekt was. Toen dit met groote inspanning ten uitvoer gebracht was en de kanonnen buitengewoon gesjord waren, ging de storm in een orkaan over.
Ongeveer te negen uren des morgens viel een, pas kort te voren te Portsmouth aangeworven, marinier overboord; en hoewel nu verscheidene ferme gasten in een van de sloepen sprongen en verzochten, dat deze zoude gestreken worden om hem te redden, werd zulks door den commandant geweigerd, daar hij koel berekende, dat de kans grooter was om zeven man er bij te verliezen dan dien eenen te redden,—en zoo werd de arme kerel aan zijn lot overgelaten. Wel lag het schip bij en had geene vaart, doch het dreef veel harder dwars uit, dan de ongelukkige, die evenwel een uitstekend zwemmer bleek te zijn, zwemmen kon.
Het was zeer hard, om de krachtige, maar onvoldoende pogingen aan te zien, die de arme man aanwendde om het schip weer te bereiken; al zijne inspanning had alleen tot uitwerking, zijn doodstrijd te verlengen. Wij bleven hem in ’t zicht houden tot hij eene mijl aan loevert was, nu eens op den kop eener berghooge golf, dan weer in de diepte tusschen twee golven wegzinkende; eindelijk zagen wij niets meer! Zijn droevig einde werd lang in het schip betreurd. Destijds meende ik, dat het wreedheid van den commandant was, om niet de sloep tot zijne redding van boord te zenden; maar nu ik meer ondervinding heb, denk ik er anders over en ben overtuigd, dat hij alleen uit harde noodzakelijkheid van twee rampen de minste koos.
Het lot van dezen jongen man was een ernstige waarschuwing voor mij. Ik had mij aangewend erg roekeloos te zijn en met nieuw aangeleerde acrobatische toeren te koop te loopen, zoodat enkele oude kwartiermeesters en sommige officieren reeds voorspeld hadden, dat het slecht met mij af zou loopen. Er was alleen verschil van meening of ik verdrinken zou, dan wel bestemd was mijn nek te breken; voor het laatste deed ik genoeg mijn best door als een aap in het tuig op en neer te vliegen. Geen van der marsgasten was daarin zoo vlug als ik. Ik liep over de marsraas tot aan den nok uit, zonder mijne handen vast te houden, ging langs de stagen van mast tot mast, of gleed in een oogwenk langs het marseval naar omlaag; en daar ik een volleerd zwemmer was, telde ik de kans om te verdrinken al zeer weinig. Toen ik echter dien armen marinier had zien verdrinken, die even goed, zoo niet beter dan ik zwemmen kon, werd ik veel voorzichtiger. Ik had opgemerkt, dat er gevallen kunnen voorkomen, waarin zwemmen nutteloos is; en hoe gezien ik ook bij de matrozen mocht wezen, was het duidelijk dat, zelfs al ontbrak het hun niet aan den goeden wil, zij daarom nog niet altijd in de mogelijkheid zouden zijn om mij te hulp te komen. Van dien tijd af paste ik boven wat meer op mijn tellen.
Kort nadat wij in zee gestoken waren, gebeurde er iets, dat mij een groote voldoening gaf. Murphy, wiens aard er toe leidde om tegen iedereen, dien hij de baas meende te zijn, onbeschoft te wezen, kreeg twist met een bedaard, hoogst fatsoenlijk jongmensch, een adelborst, die slechts tijdelijk aan boord was als passagier, om overgevoerd te worden naar zijn eigen, in de Golf van Biskaye kruisend schip. De jonge man, gevoelig voor die onbehoorlijke behandeling, daagde Murphy tot vechten uit, wat door dezen werd aangenomen; maar daar onze passagier aangenomen had om bij den commandant te gaan dineeren, stelde hij voor den strijd tot na tafel uit te stellen, daar hij liever niet met een blauw geslagen oog in de kajuit wilde verschijnen. Murphy beschouwde dit als een voorwendsel en beleedigde zijne tegenpartij nog eens opnieuw, door hem toe te voegen, dat hij niet durfde, als hij niet door den wijn opgewonden was en dat hij stellig wel niet vechten zou, als hij aan tafel geen wijn genoeg te drinken had gekregen.
De kordate jongeling gaf geen antwoord op dien schimp; hij kleedde zich en ging naar de kajuit. Het diner was voorbij, en na het opzetten van de wacht, riep hij Murphy op de achterkoebrug, waar hij hem een pak slaag toediende, zooals hij nog nooit in zijn leven gehad had. Het gevecht, of beter gezegd, het pak, duurde niet langer dan een kwartier, en de jonge bovenrolsgast legde daarbij zooveel handigheid aan den dag en maakte zoo’n uitmuntend gebruik van zijne vuisten, dat de ruwe kracht van zijn vijand dezen niets baatte, hij slechts verdedigender wijze kon te werk gaan, en blijde was zich in het logies terug te kunnen trekken, in koor uitgejouwd door al de adelborsten, waarbij ik zorgde niet achter te blijven. Met zoo’n duidelijk bewijs voor oogen van de voordeelen der kunst van zelfverdediging, besloot ik mij daarop bijzonder toe te leggen; met den jongen vreemdeling als leermeester, werd ik in korten tijd zoo’n goed bokser, dat ik Murphy en zijn aanhang gerust staan durfde.
Op één gedeelte van mijnen dienst had ik, eerlijk moet ik er voor uitkomen, veel tegen: dit was het wacht doen met den nacht. Ik was een liefhebber van slapen en kon ’s avonds na tien uren mijne oogen niet meer openhouden. Er was volstrekt niets tegen te doen; vergeefs besproeiden mijn eigen kameraden mij zeer vrijgevig uit eene puts met water, vergeefs werd ik onderhouden of bestraft door den eersten officier,—als de eerste helft van mijne wacht om was, kon niets mijn slapende geestkracht doen ontwaken. Ik was een der dweepziekste dienaars van den god Morpheus; en in zijne vereering leed ik allerlei vervolging. De eerste officier nam mij op zijn eigen wacht en beproefde alle mogelijke middelen, zoowel met goedheid, als met strengheid, om mij die hebbelijkheid af te leeren. Ik wist steeds aan zijn waakzaam oog te ontsnappen en hier of daar een verborgen hoek te vinden, om het overige van de wacht te slapen; en den volgenden morgen werd ik even geregeld naar de voormars gezonden, om het grootste deel van den dag te boeten voor mijne tekortkomingen in de duisternis. Ik geloof, dat ik van mijne twee eerste dienstjaren wel de helft van mijne wakende uren in de bovenste verdiepingen doorbracht.
Dáár zorgde ik evenwel altijd boeken bij mij te hebben, en zeker sleet ik zóó beter en gezonder mijn tijd, dan ik anders omlaag in ons donker logies zou gedaan hebben. Mr. Handstone, ofschoon een lastig zeeschip, was op-en-top een gentleman; veel belang stellende in de jonge, onder hem dienende officieren, deed hij alle moeite hen voort te helpen en te onderrichten. Meermalen onderhield hij mij ernstig over deze onbehoorlijkheid in mijn gedrag; mijn antwoord was trouw, dat ik daarvan evenzeer overtuigd was als hijzelf, maar dat ik er niets aan kon veranderen; dat ik alle straffen daarvoor eerlijk verdiende, en mij in dit opzicht geheel op zijne goedheid verliet. Dikwijls riep hij mij op de wacht te loefwaarts bij zich en knoopte een gesprek aan over alles wat hij meende, dat mij belangstelling kon inboezemen of opwekken. Bemerkende, dat ik nog al veel aan geschiedenis had gedaan, vroeg hij dikwijls mijne zienswijze, of gaf zijne eigene met een groote dosis gezond verstand; maar altijd werd op een gegeven oogenblik het gewicht mijner oogleden zoo zwaar, dat ik soms, als hij midden in eene lange redeneering was, stil de kuiltrap wist af te sluipen en hem zijne slot-oratie tegen de wolken liet ten einde brengen.
Nu, dit was toch wel een beetje al te erg en werd ook als zoodanig beschouwd. Ik had niet alleen dienstverzuim gepleegd, maar ook gebrek aan eerbied aan mijn meerdere getoond. Bovendien was hij nog het meeste boos geworden, omdat hij mijn verdwijnen eerst opgemerkt had uit de kwalijk verborgen vroolijkheid van het andere wachtpersoneel.
Eindelijk werd mijne ongenade bij hem voltooid door eene handeling, waarbij ik echter niet alle schuld had. Eens op een morgen had hij mij reeds te zeven uren naar de vóórbramzaling gezonden, en liet mij daar, hetzij omdat hij in een kwade luim was, hetzij doordien hij mij vergat, den geheelen dag blijven. Toen hij omlaag ging om te eten, liet ik mij in de mars zakken, vond daar een gezellig plekje om te slapen in een der bramlijzeilen, en had den uitkijk boven opgedragen mij te wekken, als de eerste officier weer aan dek kon komen. Juist was ik druk in den dienst van mijn geliefden god Morpheus, de uitkijk had verzuimd een oogje op de achtertrap te houden, de eerste officier kwam op dek, en zich mijner herinnerende, keek hij naar boven en riep mij toe.
Die stem hoorende, schrikte ik op en klom aan den voorkant der steng weer zoo vlug mogelijk naar boven, hopende dat hij mij bij de reeds ingevallen schemering niet zien zou. Maar ik had hierin misgerekend. Hij zag, wat voor alle partijen maar beter was geweest niet te zien. Hij riep de drie man die in de mars werkzaam waren toe hem te zeggen, waar ik mij bevond. Zij antwoordden: »Op de zaling.” »Wat!” schreeuwde Handstone, met een vloek er op: »wilt ge soms vertellen, dat ik hem niet duidelijk juist naar boven zag klimmen?”
»Neen, mijnheer,” antwoordden de matrozen, »hij zit nu zeker op de bramzaling te slapen.”
»Kom allen naar omlaag, jelui leugenbeesten,” beval de eerste officier »en ik zal je leeren waarheid te spreken!”
Ik, die op dat oogenblik kalm mijnen strafzetel weer ingenomen had, kreeg ook bevel om af te komen; alle vier moesten wij op ’t halfdek komen, waar wij volgenderwijze ondervraagd werden:
»Welnu” zeide de eerste officier tegen den marsgast, »hoe durft gij zeggen, dat de jonker op de zaling zat, terwijl ik hem met eigen oogen langs de marsdraaireep zag opklimmen?”
Het speet mij voor de kerels, die om mij te helpen, zich in moeielijkheden hadden gewerkt, en ik wilde juist met de volle waarheid voor den dag komen, toen tot mijne groote verbazing de man stoutweg antwoordde: »Ik verzeker u, dat hij op de zaling zat, mijnheer, op mijn eerewoord.”
»Uw eerewoord!” riep de eerste officier verachtelijk. Daarop zich achtereenvolgens tot de beide andere mannen wendende, deed hij hun dezelfde vraag en ontving hetzelfde besliste antwoord; dit was zoo sterk, dat ik mij nu al begon in te beelden, dat ik werkelijk boven gebleven was en de rest maar gedroomd had. »En nu, mijnheer,” wendde hij zich het laatste tot mij, »ik vraag u thans op uw woord van eer als officier en als fatsoenlijk man: waar waart gij, toen ik het eerste naar boven riep?”
»Op de zaling, sir,” was mijn antwoord.
»Dan zal ik het aannemen,” zeide hij; »daar gij officier en gentleman zijt, ben ik verplicht u te gelooven.” Hierop keerde hij zich om en ging heen woedend, zooals ik hem nog nooit gezien had.
Ik begreep duidelijk, dat hij mij toch niet geloofde en dat ik nu voortaan voor goed uit zijne gunst was. Maar als men nu eens onpartijdig over mijne handeling wil nadenken, hoe kon ik in dit geval anders gedaan hebben? Men had mij bepaald op de bramzaling vergeten; ik was al mijn eten misgeloopen; en die arme matrozen hadden alleen om mij voor straf te vrijwaren, een onbeschaamden leugen verteld, met groote kans om daarvoor een pak op hun broek op te loopen. Had ik hen nu in den steek gelaten, dan zouden zij hiervan niet vrijgekomen zijn, en ikzelf zou bij iedereen aan boord afgedaan hebben; vandaar dat ik werkelijk meende, dat ik als man van eer en van fatsoen verplicht was een leugen te vertellen, ten einde die arme kerels voor een zeer wreede bestraffing te vrijwaren.
Ware ik alleen in deze zaak betrokken gebleven, ik zou zeker, ofschoon geen aanspraak op martelaarschap beoogende, eerlijk de waarheid hebben gezegd. Het was alles de schuld van den eersten officier zelf: ten eerste was hij begonnen met te gestreng te zijn, en ten tweede had hij het onderzoek in eene zaak van zoo ondergeschikt belang veel te ver doorgezet. Toch hinderde het mij geweldig, dat ik er in was geraakt; zoodra dan ook de eerste officier genoegzaam bekoeld was, zoodat ik veronderstellen kon, dat de betrokken matrozen vrij van straf zouden blijven, ging ik naar hem toe en verklaarde hem mijn gedrag en den tweestrijd, waarin ik geweest was. Hij ontving mijne excuses zeer koel en nooit zijn wij weer goede vrienden geworden.
Onze kolonel, die nog al vermetel was, slaagde er in den vijand op de Fransche kust eenig nadeel toe te brengen. Ik zag kans om bij een onzer sloepen-expedities mede te slippen; wij landden, overrompelden een batterij en vernagelden de stukken. De Fransche soldaten vluchtten in aller ijl en gaven ons gelegenheid om eenige visschershutten te plunderen. Ik liep met de anderen mede om ook eenigen buit te snappen, en..... ik snapte een koopje. Buiten een der hutten lag een kolossale visch met den bek open; ik stak er een vinger in om hem weg te sleepen; maar mijne vangst was nog allesbehalve dood, hapte toe en beet mij het vleesch door tot op het been. Mijn bloed vloeide, en dit was het eenige dat deze tocht ons gekost heeft.
Ofschoon ik er zelf ook aan schuldig was, kon ik dat plunderen door de anderen niet goed aanzien. De matrozen kaapten allerlei dingen, waar zij letterlijk niets aan hadden, om weer weg te smijten in ruil voor even nuttelooze dingen. Meermalen bedacht ik later dat ik voor mijn aandeel behoorlijk gestraft werd en dat het ook niet aanging geheel onschuldige, ongelukkige wezens de ellende van den oorlog te laten medegevoelen. Onze volgende ontmoeting had echter nog meer ernstige gevolgen voor de grootste, de onschuldigste slachtoffers van den oorlog, waarvan de bewerkers intusschen rustig op hunne donzen bedden sliepen, als hadden zij aan dat alles geen deel.