Читать книгу Frank Mildmay, De zeeofficier - Фредерик Марриет - Страница 5

Tweede hoofdstuk.

Оглавление

Inhoudsopgave

Ik herinner mij haast geen dag zoo vol van verwachting als die, waarin ik te Plymouth mij voor het eerst in uniform zou kleeden, om mij aan boord te gaan melden. Ik stelde mij niet minder voor dan een pas ontloken vlinder te zijn, waaraan ieder bewondering schuldig was. Mijne trotschheid en inbeelding waren grenzenloos. Ik stond, zoo meende ik, aan den aanvang van een bestaan van louter vrijheid en genot. Reeds ver achter mij waren, in gedachte, de school- en kinderjaren; aan die geleden ellende mocht ik nu als man, zoo vond ik, niet meer denken. Doch helaas, ook de zaligheid van dezen morgen bleef niet onvermengd.

Ik had mij dan, voor den spiegel staande, netjes aangekleed, had mijn ponjaard op zijde, een onmogelijk grooten steek op het hoofd; ik was meer dan voldaan over mijzelven en het kwam mij voor, dat ik een dergelijk genot ook aan anderen moest gunnen. Onder voorwendsel van orders te geven voor het opknappen mijner kamer, maar in werkelijkheid om door haar bekeken en dus bewonderd te worden, schelde ik het kamermeisje. Zij was slim genoeg mijne bedoeling te raden en sloeg bij het binnenkomen der kamer de handen ineen van verbazing over zoo’n schitterende verschijning. Edelmoedig stopte ik haar eene fooi in de handen en gaf haar zelfs onder den indruk, dat ik nu een volslagen Heer was, een fermen kus. In hare dankbaarheid voor het eerste was zij gauw een der knechts gaan waarschuwen, die nu ook zijne opwachting kwam maken en met een diepe buiging mede een compliment afstak. Op den kus na, beloonde ik hem even vrijgevig. Als de schoenpoetser in de buurt was geweest, zouden zij hem zeker op mij afgezonden hebben en zou ook hij zijn fooi niet zijn misgeloopen, want ik was dwaas genoeg die vleierij voor goede munt op te nemen. Voor de aanvallen van nog meer haaien werd ik gevrijwaard, doordien het intusschen tijd was geworden mij bij mijn commandant en op mijn schip te gaan melden.

Nauwelijks was ik de trappen van het hotel afgestegen en op straat gekomen, of mijne ijdelheid kreeg nieuw voedsel, toen ik een blijkbaar pas aangeworven schepeling ontmoette, die voor mij de hand aan zijne muts bracht. Ik nam dat saluut zeer ernstig op, raakte mijn steek aan en wandelde vol zelfbehagen door. Het verdroot mij echter, dat de inwoners zoo weinig acht op mij sloegen en niet half zooveel in mij vonden, als ik zelf deed; ik zag geheel over het hoofd, dat er in Plymouth haast evenveel adelborsten rondliepen als negerjongens in Port Royal, ofschoon de laatsten voor hun meesters heel wat meer waarde hadden dan de eerstgenoemden. Spot en plagerij van de vrouwen, die ik passeerde, nam ik alles voor waardeering van mijn mannelijk voorkomen op. In het volle gevoel van mijne eigene gewichtigheid droeg ik het hoofd fier in den nek. Een goed eind voor mij uit zag ik eindelijk een troepje officieren in volle uniform, waarschijnlijk uit een krijgsraad, in mijne richting aankomen.

»Aha!” zeide ik, »daar heb je eenigen van ons soort volkje.” Ik nam, evenals zij hunne sabels droegen, mijn ponjaard in de linkerhand en stak deftig mijn rechterhand in de borst, zooals een paar hunner dit hadden. Verder poogde ik even fier en rechtop te loopen en stak mijn neus in den wind zooals een big zulks in een storm doet, overtuigd dat ik heel indrukwekkend was. Wij liepen aan verschillende kanten van den weg en waren elkaar even gepasseerd, toen een, zeker in Zijner Majesteits dienst rauw geworden stem, achter mij aan riep: »Hei daar, jonker, kom eens over!”

In het denkbeeld verkeerende, dat ik geroepen werd om gecomplimenteerd te worden, of om opgave te doen welke kleermaker zoo’n nette jas voor mij geleverd had, of waar ik die mooien steek was machtig geworden, of althans verwachtende, dat er nu een twist zou volgen over de vraag aan wien de eer te beurt zou vallen mij onder zijne bevelen te krijgen, werd ik in de hoogste mate verbaasd, toen de oudste van die heeren, op een zeer nijdigen toon, mij aldus toesprak:

»Wel, heerschap, op welk schip hoort gij thuis?”

»Mijnheer,” antwoordde ik trotsch, »ik behoor tot Zr. Ms. fregat Le—;” het was een Fransche naam, dien ik zeer geaffecteerd uitsprak.

»O, ei zoo! doet gij?” zeide de oude heer op een voornamen toon. »Wees dan zoo goed rechtsomkeert te maken, naar de landingsplaats te marcheeren, een boot te nemen en als een Engelsch weerlicht naar boord van Zr. Ms. Le—,” (hier bauwde hij mij na,) »te varen. En zeg dan aan den eersten officier, namens mij, dat hij u aan boord moet houden, zoolang het schip in de haven ligt; ik zal uw commandant verzoeken zijne officieren te leeren om nooit den haven-admiraal voorbij te gaan zonder hem behoorlijk te groeten.”

Onder die aanspraak was ik het middelpunt van een cirkel geworden, waarvan de admiraal en de hem vergezellende hoofdofficieren den omtrek vormden. Zóó opgedrongen, en zóó toegesproken, begon ik mij werkelijk gedrukt te voelen.

»Nu, mijnheer, gij verstaat mij?—Gij kunt gaan.”

»Jawel, ik versta het heel goed,” dacht ik bij mijzelf, »maar hoe kan ik in ’s hemels naam hier uitkomen?” Die hooge heeren hielden mij volkomen ingesloten, zoodat ik vóór- noch achterwaarts kon.

Die blokkade, die hen scheen te vermaken, was intusschen mijne uitkomst. Ik kreeg daardoor tijd om te bedenken wat ik zeggen zou, zette een doodonschuldig gezicht en betuigde, dat ik voor het eerst in uniform was, mijn commandant nog niet kende en nog nooit aan boord van een schip was geweest. Bij deze uitlegging verwrong zich het gezicht van den admiraal tot een soort van glimlach, terwijl de kolonels het uitproestten.

»Zoo, jongmensch,” zei de admiraal, die inderdaad een heel beste man was—»zoo, jongmensch, nu ik hoor, dat gij nog nooit op zee zijt geweest, is het te excuseeren, dat ge geen betere manieren kent. Die boodschap aan den eersten officier vervalt, doch ik zou u aanraden om toch maar eens naar boord te gaan.”

Daar ik nu mijn welverdiende portie beethad, maakten de hoofdofficieren een doorgang voor mij open. Bij het heengaan, hoorde ik een hunner zeggen: »Ik sta er voor in, dat het lesje hem bijblijven zal.” Ik kon daarop het antwoord, zonder schade voor mijzelf, best voor mij houden en gevoelde mij wel een voet kleiner dan vóór de kennismaking met die hooge autoriteiten. Onder den indruk daarvan volgde ik het eerste bevel, dat ik in dienst ontving, sneller op dan menig ander in later tijden.

Het verdere gedeelte van mijne wandeling liep zonder stoornis af; voorzichtig geworden, salueerde ik iedereen die ik ontmoette, onverschillig of het een adelborst, een onderofficier, of zelfs een korporaal van de mariniers was. Mijne overdrijving aan den anderen kant werd mij op eens op nette wijze duidelijk gemaakt door eene als dame gekleede jonge vrouw, die meer dan ik van de marine scheen af te weten en mij vroeg, of ik mij soms populair maakte om in het parlement gekozen te worden.

Zonder die hatelijkheid te vatten, antwoordde ik: »Neen.”

»O, ik dacht soms,” zeide zij, »omdat ge tegen iedereen zoo bijzonder beleefd waart.”

Zonder dien vriendelijken wenk, had ik zeker den achter haar aankomenden tamboer met mijn steek gegroet.

Ik kwam eindelijk aan het hôtel, waar mijn bevelhebber zijn intrek had genomen, en overhandigde dezen mijns vaders brief. Hij nam mij van top tot teen op en noodigde mij uit om ’s avonds te zes uren bij hem te komen eten.

»Intusschen kunt gij, daar het nu pas elf uren is, naar boord gaan, en u bij den eersten officier, mijnheer Handstone, aanmelden. Deze zal u in de rol laten inschrijven en permissie geven om naar den wal terug te gaan voor uw diner.”

Ik boog en vertrok. Onder weg naar de landingsplaats werd ik nog door deze en genen begroet met de namen van »kadetje,” of »beschuitknabbelaar,” doch de ware bedoeling daarvan niet vattende, bleef ik er koel onder. Toen ik aan de trap gekomen was, kwamen een paar vrouwen op mij af, die aan mijn gezicht zagen, dat ik een bootje verlangde en uit mijn spiksplinter nieuwe uniform mijne onhandigheid afleidden. »Naar welk schip verkiest UWelEdelGestrenge gebracht te worden?” was hare vraag. Ik noemde den naam.

»O, die ligt onder den obelisk,” zeide de oudste van het paar, op het oog een veertig jaren oud; »voor een shilling zullen we Uwe Edelheid daarheen roeien.”

Ik nam het aanbod aan. De oudste was zeer ervaren in het roeien, en ging met de riemen zoo behendig om alsof het breinaalden waren; maar de jongste, hare dochter, zooals mij bleek Sally gedoopt, was daarin erg onervaren. Zij zag er echter wel aardig en net gekleed uit en had een mooi voetje, waarmede ik echter een poosje later zeer onzacht kennis zou maken.

»Pas op, Sally,” zeide hare moeder, »houd slag met mij, of je zult een bruinvisch vangen.”

»Maak je niet ongerust, moeder,” zeide Sally, vol vertrouwen; maar alsof nu juist die waarschuwing er de oorzaak van was, zij stak het blad van haren riem te ondiep in het water; de riem ondervond niet den verwachten wederstand, kwam met het handvat op hare borst terug, en de rampzalige Sally draaide om haar zitvlak achterover, met het hoofd omlaag in de boot, de beenen daarentegen in de lucht, waarbij ik met haren schoen een knip tegen den neus ontving, die mij verplichtte met beide handen mijn steek te grijpen.

»Daar heb je het nu, Sally,” zeide de moeder boos, »ik heb je nog zóó gewaarschuwd!”

Sally scharrelde weer op haar plaats, kleurde een beetje en hervatte het werk. »Dat noemen ze bij ons een bruinvisch vangen,” zeide de vrouw. Ik antwoordde, dat ik dat wel aardig vond, en vroeg aan Sally om er nog eens een te vangen; maar hierin had zij weinig zin, en wij kwamen nu spoedig langs zijde van het fregat.

Nadat ik aan mijne roeisters den afgesproken shilling geofferd had, greep ik den valreep en klom aan boord. Boven gekomen werd ik aangesproken door een adelborst; deze was gekleed in buis en broek; het witte hemd, dat hij droeg, was van twijfelachtige zindelijkheid, en een zwartzijden doek was los om zijn hals geknoopt.

»Wat verlangt mijnheer?” vroeg hij.

»Ik zou gaarne Mr. Handstone, den eersten officier willen spreken,” zeide ik, en ontving daarop tot antwoord dat de eerste officier omlaag was om brieven te frankeeren, doch dat hem, als hij op dek kwam, van mijne komst bericht zou worden gegeven.

Na deze samenspraak werd ik aan bakboordszijde op het halfdek aan mijn lot overgelaten. Het schip was in eene groote wanorde, onder behandeling van het werfpersoneel. De caronaden van het bovendek waren alle uit de geschutpoorten gehaald en hier en daar langscheeps uit den weg gezet, de dekken vol pik, over de pas gebreeuwde naden gegoten, elders de kalfaters op hun gereedschapskisten gezeten in afwachting van het einde van het schaftuur. Aan stuurboordszijde stonden eenige adelborsten mij aan te gapen en op te nemen, misschien wel gissende naar de mogelijkheid of ik aan boord geplaatst was, en wat voor soort van kerel of ik wezen zou. Hun twijfel werd spoedig opgelost.

De eerste officier kwam op dek, de jonker van de wacht stelde mij voor, ik gaf mijn naam op en deed de boodschap van den commandant.

»Het is in orde, sir,” zeide Mr. Handstone. »Hier, mijnheer Flyblock, neem dit jongmensch mede naar omlaag, breng hem in de voorlongroom en wijs hem, waar zijn hangmat moet hangen.”

Ik volgde mijn nieuwen vriend langs de trap naar de kuil, waar wij eene vrouw passeerden, die brood, boter en bokkings aan de matrozen verkocht en in hare manden allerlei andere waren om zich heen had staan, zooals tabak, zeep, spiegeltjes en andere toiletbenoodigden; haar bier scheen echter den grootsten aftrek te hebben. Haar voorbijgaande, daalden wij nog eene trap af naar het tusschendeks, waar mij, vlak achter den grooten mast, mijne toekomstige verblijfplaats werd aangewezen,—een klein hok met den naam van logies bestempeld. Behalve door twee deuren, die in het volkslogies uitkwamen, en een raam aan den voorkant, dat eenig schemerlicht uit het groot luik zou toegelaten hebben, wanneer het niet gesloten werd gehouden, omdat wij anders voor iedereen der bemanning te kijk waren, ontvingen wij licht en lucht door een koekoek boven onze hoofden. Die koekoek was een glazen raam, dat geopend kon worden en zoo ingericht was, dat niet al het water, dat bij ongeluk langs de daarboven geplaatste trap liep, of dat met hooge zeeën of bij het schoon-schip maken over den rand van het luik wipte, op onze tafel of op onze hoofden kon neerkomen. Het licht, dat die koekoek doorliet, was op merkwaardige wijze getemperd; het kwam namelijk door meergenoemde trap heen, wat onbegrijpelijk zou zijn, als ik er niet bij vertelde, dat de treden niet uit planken, maar uit roostertjes bestonden. Het grootste deel der ruimte werd ingenomen door een tafel, gedekt met een onzindelijk laken, vol wijn- en mosterdvlekken. Een negerbediende was bezig om eten op te dragen, en eene zitplaats werd mij aangewezen. »Goede hemel!” dacht ik, toen ik mij na veel moeite in die plaats gewrongen had; »en dat is nu mijne toekomstige verblijfplaats? Dan had ik het toch nog beter op school: daar was althans frissche lucht en schoon linnengoed.”

Op dat oogenblik was ik wel in eene stemming om aan mijne arme, zielsbedroefde moeder een berouwvollen brief te schrijven, met verzoek om als de verloren zoon haar weer in de armen te vliegen. Twee belangrijke bezwaren weerhielden mij echter van dien stap: ten eerste mijn trots, ten tweede gebrek aan plaats en schrijfgereedschap. Met een diepen zucht zocht ik dus slechts heil in philosophische overdenkingen en herinnerde mij de gedachten van Gil Blas in het roovershol: »Ziehier den waardigen neef van mijn oom Gil Perez, als een rat in de val geloopen.”

De meesten mijner nieuwe kameraden waren in dienst buiten boord; het tusschendeks stond vol victualie- en watervaten, kisten, pakken, opgerolde zeilen en hangmatten, zoodat er geen doorkomen meer was; buiten boord en boven ons hoofd hadden de breeuwers hun werk hervat; het heele schip was vervuld met een stank van grog, jenever en bier, gebakken vleesch, uien en bokkings, daarbij een donkere lucht:—mij dunkt, meer was er niet noodig, om mijne gemoedstemming te drukken, en mij de overtuiging te schenken, dat er in de wereld veel ellende is. Ik was op het punt om mistroostig te worden, toen mij de uitnoodiging van den commandant te binnen schoot. Toen ik dit Flyblock mededeelde, zeide hij: »Dat komt heel mooi; Murphy moet ook bij hem dineeren, dan kunt ge samen gaan; ik ben overtuigd dat hij zeer ingenomen zal zijn met uw gezelschap.”

Het ging niet aan den kolonel op een adelborst te laten wachten; wij zorgden dus bijtijds te zijn. Het diner was in alle opzichten een »dienstdiner.” De commandant praatte veel, de officieren heel weinig, de adelborsten in ’t geheel niet; maar wat de behandeling van lepel en vork, en het ledigen der wijnglazen, voor zoover zij althans gevuld werden, betrof, heerschte de grootste levendigheid in omgekeerde volgorde. Gasten van ons schip waren er de eerste officier, Murphy en ik; de overigen waren collega’s van onzen bevelhebber en enkele andere officieren.

Zoodra het dessert was afgenomen, schonk de gastheer mij nog eens in, en verzocht mij het glas te ledigen en dan te gaan kijken, hoe de wind was. Den hierin opgesloten wenk vatte ik niet, de lastgeving nam ik te letterlijk op; buiten de deur zijnde, zat ik er over in, hoe ik achter de windstreek moest komen, daar mijne kennis van het kompas nog hoogst onvolledig was. Gelukkig viel mij buiten de windwijzer op den ouden kerktoren in het oog, die vier letters had, welke ik wist dat de hoofdstreken aanwezen. De windvaan kwam zoo juist met de letter W overeen, dat ik haastig naar binnen terugkeerde om, in mijn trots, dat ik er zoo gauw achter was, mijn kolonel te rapporteeren »dat de wind West was.” Maar wie schetst mijne verwondering, toen ik niet alleen voor mijne moeite niet bedankt, maar door het gezelschap uitgelachen werd; de eerste officier schudde het hoofd en zeide: »Dat is me een baar!” De commandant echter herstelde de fout op scheepsmanier. »Hier jonker,” zeide hij, »hier is nog een glas wijn, drink dat en dan zal Murphy u wel eens wijzen, wat ik bedoel.” Murphy voldeed aan den last, dronk met een minder vroolijk gezicht zijn wijn ledig, zette erg flink zijn glas op tafel en verliet, onder eene buiging met mij het vertrek.

Toen wij samen in de vestibule waren, liet hij tegenover mij zich niet onbetuigd:—»Wel, voor den d....., hoe kon je zoo terugkomen, ongare schaapskop? Kon je dien wenk niet begrepen hebben en weggebleven zijn, zooals de oude bedoelde? Nu heb ik mijn wijn kunnen missen voor zoo’n misbaksel als jij bent. Ik zal je dat koopje betaald zetten, vóór wij veel weken ouder zijn.”

Die fijnbeschaafde aanspraak hoorde ik met eenig ongeduld maar met eene groote dosis verontwaardiging aan. »Ik kwam terug,” zei ik, »om den kolonel te vertellen, hoe de wind was.”

»Och loop naar de maan,” antwoordde Murphy; »denk je, dat de commandant niet wist, hoe de wind was;—en bovendien, als hij dit werkelijk te weten had willen komen, zou hij er een zeeman om gestuurd hebben, zooals mij, en niet zoo’n hulpeloos lam als jij bent.”

»Wat de commandant bedoelde,” zeide ik, »dat weet ik niet, maar ik deed slechts wat mij gelast werd.—Maar wat bedoelt gij met mij een hulpeloos lam te noemen? Ik ben evenmin een lam als gijzelf!”

»O, zoo, ben je dat soms niet?” zeide Murphy, mij op hardhandige wijze aan een oor naar zich toe trekkende.

Dit nu was niet te dulden; wel was ik pas dertien en hij zeventien jaren en een opgeschoten kerel; ’t ware dus beter geweest, als ik mij bedaard had gehouden. Maar hij was begonnen: mijn eer stond op ’t spel, ik was woedend, en ’t verbaast mij nog, dat ik mijn ponjaard niet trok en daarmede op hem aanviel. Gelukkig echter vergat ik in mijne drift, dat ik dit wapen aanhad; de beleediging mijne uniform aangedaan, de bewondering van het kamermeisje, het saluut van den schildwacht alles kookte in mijn brein dooreen. Ik rekte mij uit als een vuurpijl, die de lucht ingaat en bracht mijn vuist, een wapen dat ik nog al wist te hanteeren, in het linkeroog van mijn tegenpartij, met eene kracht en juistheid die Cribb, den bokser, jaloersch gemaakt zou hebben. Murphy strompelde onder den aanval terug en ik verbeeldde mij, dat hij genoeg had.

Maar neen,—ik heb reeds gezegd, dat het een dag van teleurstellingen was!—hij was alleen achteruitgetrokken voor een aanloop; toen kwam hij op mij af met een drang, waar die van de gardes bij Waterloo eene kleinigheid bij was: zijne charge was onweerstaanbaar. Ik werd neergeworpen, in elkaar gedrukt, op den grond gebonsd, geslagen en geschopt, dat er bijna een eind aan mij zou gekomen zijn, waren niet de kellner en een kamermeid tot mijn ontzet komen opdagen. De laatste bracht vooral hare tong in werkdadige beweging; jammer voor mij, dat zij geen ander wapen in handen had, anders zou Murphy het niet malsch gehad hebben. »Schaam u,” zeide zij, »voor zoo’n grooten lummel, om een arm, onschuldig kind als dat, zoo te mishandelen. Wat zou zijne mama er wel van zeggen, als zij dat zag?”

»Laat zijne mama ophoepelen, en gij er bij,” zeide Pat. »Zie mijn oog eens aan.”

»’t Mocht wat, uw oog,” zeide de kellner; »’t is jammer, dat hij ’t andere niet juist zoo getracteerd heeft; het is verdiend loon voor ’t slaan van een kind; de jongen is flink geweest, en dat is meer dan van u gezegd kan worden.”

Intusschen waren op het leven, dat wij maakten, de kolonel en zijne gasten en nog anderen komen toeloopen. Ik had eene verdedigende houding aangenomen en mij niet doen hooren, hoewel mij het bloed uit neus en mond stroomde, en mijn gelaat de duidelijkste bewijzen vertoonde van de handigheid van mijn vijand, die als een goed bokser bekend stond en nooit dat dikke oog zou opgeloopen hebben, als hij eenigszins had kunnen denken, dat ik hem zou hebben durven aanvallen. De commandant vroeg, wat er gaande was. Murphy vertelde het gebeurde op zijne manier, en er was nagenoeg geen woord waarheid bij. Nu, als het een wedstrijd om het beste liegen had moeten zijn, dan zou ik het daarin zeker van hem hebben kunnen winnen, maar bij deze gelegenheid diende waarheid spreken mij beter. Zoodra hij uitgepraat had, gaf ik een onopgesmukt verhaal van de toedracht, en duidelijk bleek daarbij de kracht van mijn redenaarstalent boven het zijne. Murphy werd in ongenade weggestuurd, met scheepsarrest tot zijn oog weer zou genezen zijn.

»Dat is een straf, eigenlijk van uw tegenstander uitgegaan,” betoogde de commandant; »dat heeft de jongen mij uit de handen genomen: gij kunt natuurlijk met dat blauwe oog niet naar den wal gaan.”

Zoodra hij afgetrokken was, kreeg ik eene waarschuwing tot meerdere behoedzaamheid in het vervolg.

»Gij gelijkt wel op een jongen beer,” merkte de commandant op. »Ge gaat een verdrietigen tijd te gemoet. Als ge van plan zijt dadelijk uwe handen te gebruiken voor elk minder aangenaam woord, dat men u zegt, dan kan ik u wel voorspellen, hoe het u in den dienst gaan zal: als ge zwak zijt, zult ge een verschoppeling worden,—en als gij sterk zijt, zult ge u veel vijanden maken. Een twistzieke aard zal u gehaat maken in elken rang, dien gij bekleedt; men zal u altijd blijven wantrouwen, wel wetende, dat de geest van onbeschaamdheid en heerschzucht door u in de voor-longroom getoond, u zal bijblijven tot in de kajuit, met u op zal gaan in den dienst. Ik breng u dit in uw eigen belang onder het oog; het is geen bemoeizucht, ik weet dat iedereen en alles aan boord zijn eigen tegenwicht vindt; ik raad u alleen aan, wel te onderscheiden tusschen verzet tegen onderdrukking, dat ik ten zeerste goedkeur, en het op den voorgrond willen staan uit ijdelheid, heerschzucht en bandeloosheid, waarmede ik niets opheb. Ga nu uw gezicht afwasschen en keer dan naar boord terug. Doe uw best om met uwe overige kameraden op een goeden voet te komen; de eerste indruk is alles, en reken er op, dat Murphy niet veel goeds van u zeggen zal.”

De raad, mij zoo even gegeven, was op zichzelf uitstekend, doch kwam in dit geval een half uur te laat. Mijn gevecht was door eene onhandigheid van den commandant ontstaan en had zijn dieperen oorsprong in de toenmalige zeden en gebruiken aan boord der schepen. De tafelgesprekken bij de officieren en hoogeren, behalve wanneer er dames tegenwoordig waren, liepen het liefst over allerlei onderwerpen en werden gevoerd in een toon, die voor zoo’n knaap minder geschikt waren te hooren. Om die reden had men mij een wenk gegeven om maar weg te gaan. Het ware beter geweest, als mijn kapitein dit in een meer duidelijken vorm gedaan had.

Tegen acht uren ongeveer, kwam ik aan boord terug, waar Murphy mij intusschen vóór was geweest en eene allesbehalve hartelijke verwelkoming had bereid. Ik werd zoo koel ontvangen, dat ik mijn troost op het halfdek ging zoeken, aldaar op en neer bleef loopen, tot ik vermoeid was en toen tegen een stuk geschut aanleunde. In die houding werd ik opgeschrikt door het barsche bevel: »Blijf van dat stuk af; er wordt niet geleund op ’t halfdek!” Ik bracht de hand aan mijn pet en vervolgde mijn eenzame wandeling, van tijd tot tijd een schuinschen blik werpende op den officier der wacht, die mij zoo grof gewaarschuwd had. Mijn stemming was zeer neerslachtig; ik gevoelde mij hoogst ongelukkig. Nog geen verzuim had ik kunnen plegen en toch leed ik als onder een begane misdaad. Men had mij gegriefd, en zoo goed ik kon had ik mij verweerd. Waren het dan allen duivels, waar ik mede te maken had? Mijne gedachten keerden naar huis terug. Het beeld mijner bedroefde moeder, snikkende in mijns vaders armen, stond mij helder voor den geest. Mijn ongevoelig hart snakte naar liefderijkheid. Tranen kwamen op en zouden, had ik een eenzaam hoekje gevonden, willig gevloten hebben. Mijn trots was voor ’t oogenblik geknakt. Ik gevoelde alle ellende der afhankelijkheid en had gaarne alle schoone vooruitzichten willen verruilen voor mijne plaats terug in de ouderlijke woning.

Niet lang daarna kwam de eerste officier aan boord terug. Ik hoorde hem het met mij gebeurde aan den luitenant van de wacht vertellen. Dit deed het getij in mijn voordeel kenteren. Ik moest in de officiers-longroom komen, en toen ik daar alle vragen voldoende had kunnen beantwoorden, werd Flyblock geroepen, en ik opnieuw onder zijne hoede gesteld. Ik hoopte nu maar, dat de bescherming van den eersten officier mij een tijdlang beleefde behandeling zou waarborgen.

Ditmaal had ik betere gelegenheid mijn nieuw verblijf en mijne kameraden, die thans aan boord terug en in hun logies bijeen waren, op te nemen. Zij waren rond de tafel gezeten op kisten, die zoowel voor bank als bergplaats dienst deden; om zijne zitplaats te bereiken moest men over al de anderen heenklimmen. Zoo dicht opeengepakt te zijn, is zelfs onder de beste vrienden niet aangenaam; er behoeft niet eens warmte, bedompte lucht, gebrek aan linnengoed bij te komen. Nergens anders was een dergelijke toestand denkbaar, dan in het ruim van een slavenhaler. De adelborsten waren acht in getal, vier ouderen en vier nieuwelingen, zooals ik. Zij zaten in hun hemdsmouwen. Het maal op de tafel bestond uit licht bier in een groote pul, en harde scheepsbeschuit in een Japansche broodmand. Om den grooten eenvoud der gerechten niet te verstoren, of wel de onoogelijke vette tafel te verbergen, lag er een groot groen kleed met gele randen overheen, vol thee- en azijnvlekken. Ergens in een hoek stond een zak aardappelen; boven onze hoofden, tegen het dek aan, tegen boord, overal waren planken en kastjes getimmerd, waar in beminnelijke verwarring elkaar gezelschap hielden: borden en glazen met octantdoozen, messen, vorken en suikerbrooden, vuile hemden en kousen met nog fraaier tafellakens; waar kleer- en schoenborstels naast kammen en tandenschuiers te vinden waren, evenals steken en ponjaards naast zeelaarzen, en de boterprovisie tusschen een paar schrijfcassettes. Een enkele brandende vetkaars verlichtte dit soort van moordhol, waarin men zelfs met gesloten oogen kon genieten, door goed den neus op te halen.

Na mijne intrede gevoelde ik mij hier geenszins op mijn gemak. Dicht bij de deur stond onze zwarte bediende, die zelf al niet aan een parfumeriewinkel deed denken, op orders te wachten, met een handdoek voor het schoonvegen van borden en glazen, die mij reeds dadelijk onpasselijk maakte; ik viel half ziek op den eersten zetel neer. Na eenige oogenblikken kwam ik wat bij, spande mijne oogen zoo goed mogelijk in en waagde het in ’t rond te zien. Het eerst viel mijn blik op mijn vijand van ’s middags; hij droeg de sporen onzer ontmoeting in een met bruin papier onder een vuil zijden zakdoek verbonden linkeroog, met het andere staarde hij mij aan en op een woesten en brutalen toon zwoer hij wraak over mijne handeling te zullen nemen. Hierin werd hij gesteund door een ander, die naast hem zat en een onaangenaam gezicht had, door een paar groote bakkebaarden niet mooier gemaakt.

Onnoodig is het verder uit te wijden over al wat mij naar het hoofd geworpen werd; ik kan volstaan met de verklaring, dat de grooteren allen tegen mij en de jongeren onzijdig waren. Van de eerste partij ging eene soort van lastgeving uit, dat de andere helft eens wat ruimte zoude maken en naar boven zoude opkrassen.” »En jij, mijnheer van Vuistenburg,” zeide er een, »ruk maar op met de rest en laat je leelijke tronie zoo weinig mogelijk hier zien.”

De knapen gehoorzaamden in stilte en ikzelf had geen bezwaar hen te volgen. Bij het heengaan voegde Murphy mij toe: »Zoo moordenaar, ik zie, dat je weet te gehoorzamen, en dat is maar goed ook, want ik had al een beschuit klaar, om je naar den kop te smijten.” Die beleediging moest ik nog slikken, maar maakte het mij niet duidelijker wat de admiraal toch bedoeld kon hebben met zijn gezegde, van die »goede manieren”, die ik aan boord te leeren had.

Ik sloot mij nu meer aan bij de jongere adelborsten, en wij begaven ons voor een ongestoord onderhoud naar voren op den bak. Na langdurig overleg, werd ik, ofschoon het mijn eerste avond aan boord was, met algemeene stemmen als hun leider verkozen. Die eerepost had ik te danken aan mijn kloekmoedig optreden tegen de tirannie der oudsten en inzonderheid aan mijn aanval tegen Murphy. Door hen vernam ik nu veel van de wijze, waarop het bij ons toeging; hoe wij door den commandant, met het oog op de oefeningen en vermeerdering van kennis, ingedeeld waren en onder toezicht stonden; hoe wij voornamelijk, en het beste, in het vloeken werden opgeleid; hoe goed wij nagegaan werden; hoe wij wel ten volle aan de tafel mochten bijbetalen,—maar om de beste provisiën door anderen te zien opeten. Mijn bloed kookte bij die verhalen van hunne onderdrukking, en plechtig verklaarde ik liever te zullen sterven, dan zulk eene behandeling te gedoogen.

Het werd tijd om onze nachtkwartieren te gaan betrekken. Onder het halfdek, in ’t gezicht van den schildwacht bij de kerkdeur hing mijne hangmat. Men wees mij, hoe ik daarin moest klimmen, en lachte mij uit, toen ik er aan de andere zijde even vlug weer uitgleed. Ik moest mij hier het zedelijk overwicht van die kereltjes, alleen omdat zij reeds ettelijke weken aan boord waren, wel laten welgevallen en voor goede munt opnemen, dat zij mij voor een »baar” uitmaakten. Die plagerijen waren echter nog al goedaardig, en na nogmaals den lachlust mijner kameraden te hebben gaande gemaakt, slaagde ik er eindelijk in het ware evenwichtspunt in mijn slingerend bed te vinden en viel spoedig in een diepe rust. Doch tegen ongeveer vier uren in den morgen werd daaraan een gewelddadig einde gemaakt, want op dat oogenblik kwam met een ruk het hoofdeneinde van mijn hangmat naar beneden, en ik viel met mijn hoofd op het dek, terwijl mijne beenen nog in de lucht bleken hangen, evenals van de arme Sally, toen zij in het bootje een bruinvisch ving. Ontdaan door den schok en niet zeer spoedig tot een helder inzicht van de zaken gebracht doordien mijn bloed naar de beenen steeg en ik daardoor niet vatte hoe die kanonnen tegen den zolder aangeplakt waren, had ik eenigen tijd noodig, vóór ik mij kon oprichten.

De schildwacht voor de kerk, die de toedracht der zaak gezien had en den dader had opgemerkt, kwam medelijdend ter mijner hulp. Hij knoopte de gebroken lijn aaneen en hing mijne hangmat weder op, maar kon mij niet overhalen mij andermaal in dat verraderlijke bed te wagen, want ik dacht niet dadelijk, dat dit touw met opzet doorgesneden was. Te bang voor eene nieuwe tuimeling, wikkelde ik mij in mijne dekens en legde mij neer op eene kist, van waar ik een wakend oog kon houden op de plek, waar ik neergebonsd was.

En gelukkig was die inval van mij, want nog maar weinig minuten later kwam Murphy, van de hondewacht afgelost, naar omlaag, zag mijne hangmat weer hangen, meende dat ik er inlag, nam zijn mes en sneed de lijn aan het boveneinde weer door. »Zoo,” zeide ik in mijzelf, »waart gij dat, die mij de eerste maal ook hebt laten vallen, op het gevaar af mij een hersenschudding te bezorgen, en het nu weer beproeft!” Ik deed eene gelofte van wraak en vervulde die spoedig. Als een struikroover, kroop ik ineen opdat hij mij niet zou gewaarworden en loerde, tot ik hem in zijn eigene hangmat had zien kruipen en zijn solo in het snurken kon waarnemen. Zachtjes schoof ik een paar schrootbossen onder zijn hoofdeinde, zoodat hij in zijn val op de scherpe randen zou neerkomen, (al had hij zich te pletter gevallen, ’t kon mij niets schelen, ik dorstte immers naar wraak) en stil, maar met één ruk, sneed ik zijn touw door. Hij viel op de wijze, die ik voorzien had, gaf een diepen snik en bleef liggen. Ik had weer haastig mijn kist en mijn deken opgezocht en hield mij slapende, terwijl de schildwacht, die gelukkig gezien had, hoe Murphy mij het eerst had afgesneden, met een lantaarn nader-bij kwam, de schrootbossen weer naar hun plaats terugschoof, en hem bewusteloos ziende, den sergeant van de mariniers waarschuwde en verzocht den ziekenoppasser mede te brengen.

Toen de sergeant naar voren was gegaan, fluisterde hij mij toe: »Blijf stilliggen; ik heb alles gezien, maar als zij er achterkwamen, zoudt ge een leelijke pijp rooken.” Murphy had weinig vrienden, zoo het scheen: iedereen verheugde zich in het voorgevallene. Ik bleef stil in mijn deken gewikkeld, terwijl de ziekenvader de belangrijke wond verbond en na geruimen tijd er eerst in slaagde hem bij te brengen. Doch wel veertien dagen moest mijn vijand zijn bed houden. Het vermoeden viel niet op mij, of zoo er soms al over gedacht mocht zijn, begreep men zeer goed, dat ik niet de aanvaller was. Het geheim bleef goed bewaard, ik gaf den marinier een guinje present en verhief hem tot mijn oppasser.

Een enkel woord tot mijne verontschuldiging zal hier niet misplaatst te achten zijn. Ik gaf hierboven een staaltje van mijne hardheid en onverzoenlijkheid. Hartstochten als deze behoorden zeker op mijn leeftijd nog sluimerende te blijven, maar juist door de onmenschkundige handelingen van diegenen, waaraan men mij als kind had toevertrouwd, waren zij reeds vroeg ontkiemd. Dit waren nu de vruchten mijner slechte opvoeding. En in welk eene omgeving was ik nu, op een leeftijd voor diepe indrukken zoo vatbaar, geraakt? Op een schip moest ik samenleven met een driehonderdtal mannen uit den laagsten stand der maatschappij. Met vloeken werd elk gesprek gekruid; de eenige zondagviering bestond in verwisseling van kleederen en meer vrijen tijd tot ongebondenheid.

Welk voorbeeld de officieren aan hun jeugdiger scheepsmakkers gaven, heb ik hierboven reeds met een enkel voorbeeld aangetoond. Wat de adelborsten onderling aanging, hiervan viel mede weinig goeds te zeggen. Taal en manieren waren niet beter dan die van het volk; hunne levenswijze was misschien iets meer verfijnd. Hun eenig genoegen aan den wal bestond in dronkenschap en liederlijkheid, hunne gesprekken aan boord liepen over weinig anders en zij waren trotsch op die feiten. Wel mocht de commandant mij opgemerkt hebben, dat op een oorlogsschip alles zijn tegenwicht vond; maar in het adelborstenverblijf was zulks dan overeenkomstig de zeden der wilden, voor wie lichaamskracht het hoogste is en beslist of men tiran dan wel slachtoffer zal wezen. De schooltucht was nog heilig bij de tirannie in een adelborsten-longroom in het jaar 1803.

Tiranniseeren werkt altijd hoogst nadeelig. Niemand wordt er beter door. Ik geef gaarne toe, dat jongelieden uit de hoogere standen eenige partij kunnen trekken uit den omgang met minderen, en dat het een jong aristocraat geen schade doet, eens een pak slaag op te loopen van een burgermanszoon. Maar hij, die als slaaf wordt opgebracht, eindigt met tiran te zijn, wanneer hij zelf de macht in handen krijgt. Onze aard brengt er ons toe om anderen te doen ondervinden, waar wijzelven in geleden hebben. De moed en geestkracht van een flinken jongen zullen door eene slechte behandeling, waartegen hij niet is opgewassen, gebroken worden, om dikwijls plaats te maken voor lijdelijke onderwerping met een onbevredigd gevoel naar wraak, dat hem levenslang bijblijft.

Ik had aanleg voor dit laatste. Het zal uit sommige mijner verdere lotgevallen nog meermalen blijken, dat het slechte zaad, zoo vroeg en zoo mild in mij gezaaid, zeer welig opschoot. Toen ik pas aan boord kwam, schrikte ik terug van al de ruwheid, die ik zag. Langzamerhand gewende ik aan den omgang met al wat slecht was. In weinige maanden was ik juist als de anderen. Misschien ware ik langer bestand gebleven tegen den invloed der slechte voorbeelden, als zij mij met geweld waren opgedrongen; maar bij bespotting mijner levensopvatting legde ik spoediger de wapenen neer. Mijn jonge kameraads, die mij hoogstens zes maanden in dienst vooruit waren, waren reeds oud in verdorvenheid; zij lachten om mijne onschuld en heetten mij »papkind” of »schoolmiss”, doch brachten mij spoedig op gelijke hoogte. Den leeftijd voor volkomen loszinnigheid hadden wij noch niet bereikt, maar de aanleg was bij ons allen aanwezig.

Ik was nog geen twee dagen aan boord, toen mijne makkers er op aandrongen, dat ik eens den grooten top zou inklimmen. In vol vertrouwen enterde ik het want in als een geoefend klimmer, maar was nog niet zeer hoog, toen ik ingehaald werd door een marsgast en een zijner maats, die mij zonder plichtplegingen elk bij een arm pakten en behoorlijk aan een paar hoofdtouwen vastbonden. Zij lachten om mijne tegenwerpingen. Ik vroeg, wat dit te beduiden had, waarop de marsgast, heel beleefd de hand aan zijne muts brengende, antwoordde, dat dit de manier was, waarop alle heeren behandeld werden, den eersten keer dat zij het tuig inkwamen, en dat het slechts aan mij stond mij los te koopen. Ik keek om hulp omlaag naar het halfdek, doch daar stond iedereen mij uit te lachen, en niet het minst die kleine apen van jonkers, die mij derwaarts verlokt hadden en veel pret in hun grap hadden. Geen uitweg ziende, vroeg ik, wat ik te betalen had. De marsgast zeide, dat zeven shillings een fatsoenlijk losgeld was. Ik beloofde die som te zullen geven, werd losgemaakt en voldeed, op het dek teruggekomen, mijne schatting.

Dit kleine voorval nu niet eens medegerekend, had ik aan boord nog niet veel anders dan wreedheid en onderdrukking te lijden gehad; dit versterkte mijn diep leedwezen ooit den voet op een schip gezet te hebben. Alleen wanneer ik Murphy met zijn verbonden hoofd in zijne kooi zag liggen, gevoelde ik eene aangename voldoening, die mij verder drong om te zijner tijd met iedereen af te rekenen, die mij iets schuldig was gebleven.

Toen ik drie weken aan boord was, werd het schip zeeklaar gerapporteerd. Bij den eersten officier was ik nog al in gunst geraakt, door met ijver de mij opgedragen diensten te vervullen. Ik was bij eene wacht ingedeeld, in de voormars geplaatst en aangewezen bij de divisie voorste kanonnen in de kuilbatterij. Van de adelborsten had ik gehoord, dat de eerste officier een hard, onaangenaam man was, vooral lastig tegen degenen, die het eenmaal bij hem verkorven hadden; maar ik moet eerlijk zeggen, dat ik die meening niet kon deelen en hem altijd als een echt gentleman achting heb toegedragen. Met den tweeden officier was ik op lang zoo’n goeden voet niet. Ik had dezen eens dienst geweigerd, omdat ik meende, dat hij daarin buiten zijn macht ging, en dit vergaf hij mij nimmer.

Murphy was weer hersteld en deed zijn dienst; zijn haat tegen mij was geenszins verminderd, en nooit had ik rust in zijne tegenwoordigheid. Eens wierp hij mij met kracht een harde beschuit naar het hoofd, mij daarbij een onteerenden scheldnaam gevende. In eens was het met mijne zelfbeheersching gedaan en was al, wat ik reeds door mijne heftige geaardheid had moeten lijden, glad vergeten; het bloed kookte mij in het hoofd en droppelde van mijn gewond voorhoofd. Verblind van woede, greep ik een koperen kandelaar, die, om zeevast te staan, vol lood was gegoten, en wierp dien met alle kracht in zijne richting. Als hij niet tijdig gebukt had, zou het zeker zijne laatste beleediging zijn geweest; nu evenwel kreeg onze zwarte jongen, die achter hem stond, het voorwerp tegen den schouder; kermende werd de arme man naar den ziekenboeg gebracht en bleef verscheidene dagen onder dokters handen.

Murphy vloog op tot onmiddellijke wraakneming, maar werd daarin teruggehouden door zijn oudste collega’s, die beweerden dat mijne overtreding een meer plechtige strafoefening vorderde. Door een soort van rechtbank, waar de ontvangen provocatie eenvoudigheidshalve niet in rekening werd gebracht, werd ik schuldig verklaard aan »insubordinatie tegen een oudere,” en »het geven van een slecht voorbeeld aan de jongeren,” en veroordeeld om afgeranseld te worden met behulp van een kous met nat zand gevuld. Met het aangezicht op tafel, werd ik door de vier krachtigsten vastgehouden, terwijl de dokter-assistent, die ook ons logies deelde, mijn pols vatte om waar te nemen, hoeveel ik kon verdragen; Murphy trad, op eigen verzoek, als beul op. Bij elk ander zou ik het bij de onuitstaanbare pijnen, die ik leed, hebben uitgeschreeuwd; maar nu was het mijn eer te na en zou ik mij eerder hebben laten doodslaan, dan een kik te geven. Na een uiterst gestreng pak, gaven het koude zweet en eene flauwte aan, dat ik niet meer kon verduren. Ik werd losgelaten met het bevel om veertien dagen achtereen op mijzelf te eten op mijn kist. Nauwelijks was ik overeind en weder bij adem, of ik verklaarde op de ernstigste manier, dat elke herhaling van de ondervonden beleediging een herhaling van het feit, waarvoor ik nu straf had geleden, ten gevolge zoude hebben en dat ik dan bij den commandant om recht zou vragen. »En,” zeide ik, mij bijzonder tot Murphy wendende, »ik ben het geweest, die laatst uwe hangmat heb afgesneden, waardoor gij bijna den kop te pletter gevallen hebt. Dat was voor uw lafhartige daad aan mij; en ik zal het weer doen, al heb ik er nog zoo onder te lijden; elke daad van dwingelandij, die ge aan mij begaat, zal zijne wraak vinden. Beproef maar eens, of ik ook woord houden zal.” Hij grijnslachte en werd bleek, maar durfde, als echte lafaard, niets meer ondernemen. Ik werd de voor-longroom uitgejaagd en hoorde nog achter mij zeggen: »Nu, dat is een kwaadaardige duivel!”

Dit heftige tooneel had een soort van wapenstilstand ten gevolge. Murphy begreep, dat hij bij de eerste provocatie den kandelaar naar zijn hoofd, of een mes in zijne ribben zou krijgen; den vrede, dien ik niet door zijn medelijden kon verkrijgen, had ik nu aan zijne vrees te danken. De zaak werd druk op het schip besproken. Daar het bij de officieren in de longroom verkeerd werd voorgedragen, veroordeelde men mij. Bij de bemanning, waar men Murphy algemeen haatte, geraakte ik er door in gunst; mijn flinke weerstand wekte bewondering.

De houding der officieren was zoo koel, dat ik mijn troost maar bij de mindere schepelingen zocht. Dit was mij in zooverre nuttig dat ik nu snelle vorderingen maakte in de practijk van mijn vak en veel leerde uit de verschillende oordeelvellingen over het algemeen gebrek aan zeemanschap bij de officieren, uit den mond dier oude echte zeelui opgevangen. Onze goede verstandhouding gaf aanleiding tot de volgende overeenkomst: zij beloofden mij nooit te zullen wegloopen uit eenige sloep, waarmede ik in dienst aan den wal zou zijn; ik daarentegen zou hen altijd veroorloven, om zoo lang mogelijk naar de kroegen te gaan. Ongelukkig echter ontbraken er, in spijt van ons contract, toch twee man uit de sloep, waarmede ik daags voor ons vertrek naar zee was uitgezonden, en omdat ik buiten mijn boekje was gegaan met hen te vergunnen in een drankwinkel te loopen, werd ik, toen ik aan boord kwam, van het halfdek ontzet en alleen voor den dienst in den voortop aangewezen.

Frank Mildmay, De zeeofficier

Подняться наверх