Читать книгу Frank Mildmay, De zeeofficier - Фредерик Марриет - Страница 6
Derde hoofdstuk.
ОглавлениеMijn jeugd en gebrek aan ervaring en de geringheid der overtreding, waaraan ik mij had schuldig gemaakt, in aanmerking nemende, zal de strengste tuchtmeester moeten toegeven, dat ditmaal de eerste officier mij onrechtvaardig hard behandelde. Blijkbaar hadden mijne vijanden invloed op hem gehad. De tweede officier en Murphy deden niet eens moeite om te verbergen, hoeveel genoegen hun mijn ongenade deed.
Ons schip kreeg last om naar Portsmouth te zeilen, alwaar de commandant, die met verlof was, aanboord zou komen. Wij zagen hem dan ook spoedig na aankomst opdagen, en toen had de eerste officier aan hem te rapporteeren over hetgene in zijne afwezigheid was voorgevallen. Ik had nu tien dagen achtereen dienst in den voortop gedaan, en het was de bedoeling van Mr. Handstone geweest, dat ik nog bovendien aan een der stukken lichamelijk afgestraft zou worden voor het laten wegloopen van mijn volk. Hoewel aanvankelijk de kolonel daar wel ooren naar had, bleef toch dit gedeelte mijner straf achterwege. Voor het overige was ik nog steeds uit de voorlongroom gebannen en at, hoewel lid van de algemeene tafel gebleven, steeds mijn maal eenzaam op mijn kist. Mijn jongste kameraads spraken alleen tersluiks met mij, uit vrees voor de ouderen, die mij zoo goed als doodverklaard hadden.
De straf van dienst doen in den voortop had niet veel te beduiden. Ik ging als »alle hens op” was naar boven, zoo ook gedurende den tijd, dien ik anders de wacht zou hebben, en troostte mij met een boek, zoolang ik niet zelf nu en dan de handen uit de mouw moest steken. De matrozen beschouwden mij eenigszins als martelaar in hunne zaak en beijverden zich om strijd, mij voort te helpen in het leeren splitsen en knoopen, reven, vastmaken der zeilen enz.; eerlijk moet ik bekennen, dat het de beste uren van mijn scheepsleven waren, die ik met die eerlijke pikbroeken sleet.
Of dit nu door mijne vijanden opgemerkt werd, weet ik niet; maar kort na zijne aankomst werd ik bij den commandant in de kajuit geroepen, en ontving daar een lesje over mijn wangedrag, zoowel wat betrof mijn overgevoelig en twistziek karakter, als het wegloopen van mijn manschappen. »Ware het niet,” zoo vervolgde hij, »om uw overigens goed gedrag, dan zoude uwe straf veel zwaarder geweest zijn; ik wil nu niet betwijfelen, dat deze kleine correctie er toe zal bijdragen, dat gij u in ’t vervolg beter in acht neemt. Wij zullen het nu hierbij laten blijven; gij kunt weer uwe gewone diensten hervatten.”
De tranen, die eene harde behandeling mij niet had kunnen afpersen, kwamen mij nu in de oogen, en het duurde eenige oogenblikken vóór ik genoegzaam bedaard was om voor de ondervonden goedheid te bedanken en een uitlegging te geven van de oorzaken mijner ongenade. Ik vertelde nu, hoe ik sedert mijn komst aan boord als een hond behandeld was geworden, en dat ik nu voor het eerst eens menschelijk was toegesproken. Ik gaf een overzicht van al mijn lijden, aanvangende met dat noodlottige glas wijn, waarvan ik de bedoeling niet dadelijk had begrepen. Ik verzweeg niet, dat ik Murphy’s kooi had afgesneden en hem een koperen kandelaar naar het hoofd had geworpen, en gaf daarbij de verzekering, dat ik nooit de eerste aanleiding gaf en nooit mijn vuist oplichtte vóór ik zelf geslagen was. Ik zeide bovendien, dat ik niet voornemens was ooit een slag te ontvangen, of mij een onbehoorlijken naam te hooren toevoegen, zonder dit kwalijk te nemen. Dat was nu eenmaal mijn aard, en al zoude dit mij het leven kosten, ik kon het niet veranderen. »Sedert ik aan boord ben,” vervolgde ik, »zijn er dikwijls matrozen van sloepen weggeloopen, en de betrokken officieren of adelborsten kwamen er altijd met een berisping af, terwijl ik, nog zoo goed als vreemd aan boord, met de grootste en vernederendste gestrengheid behandeld ben geworden.”
De kolonel luisterde aandachtig naar mijne verdediging, welke, naar ik meende, eenigen indruk op hem maakte. Later vernam ik, dat hij den heer Handstone onder handen had genomen over de bijzondere gestrengheid, die hij in mijn geval getoond had; hij merkte op, dat ik òf later een uitstekend officier zou worden, òf dat er niets van mij zou terechtkomen. Mijzelf was gebleken, dat ik tegenover de grootere vijandschap van mijn oudste kameraden, door mijn weerstand bieden aan hun wederrechtelijke handelingen, eenige machtige vrienden in het schip had gekregen, van welken de commandant een was. Ook enkele officieren begonnen mij recht te laten wedervaren en bewonderden dien, voor de gevolgen zoo onverschilligen, geest van verzet in mij. De omkeer in de algemeene stemming bleek uit de talrijke uitnoodigingen die ik aan de kajuits- en officierstafel kreeg. De jongste kadets ontvingen mij nu weer openlijk in hun midden; doch de ouderen bleven mij met achterdocht behandelen.
Spoedig maakte ik nu met de jongens van mijn leeftijd een geregeld verbond van onderlinge bescherming, dat een gewichtige rol zou vervullen in onze toekomstige twisten. Een paar hunner hielden zich flink aan de gemaakte overeenkomst; de anderen beloofden wel, maar kwamen op het gewichtige oogenblik niet uit den hoek. Ons contract was hoogst eenvoudig, slechts uit twee artikelen samengesteld. Het eerste hield de op elk rustende verplichting in: om het eerste harde of zware voorwerp, dat men grijpen kon, dengene naar het hoofd te smijten, die een onzer sloeg, altijd wanneer de aanvaller te sterk scheen te zijn om hem op de gewone manier te bevechten. Het tweede artikel was een herinnering aan onze rechten als deelgenoot van de tafel, waaraan wij allen hetzelfde bedrag betaalden, en bepaalde, dat wij ons door list zouden zien te verschaffen, wat ons door kracht werd onthouden.
Mijn uitlegging bij art. 1 was, dat wij ons daardoor een behoorlijke, beleefde behandeling van de anderen zouden verzekeren; want voortaan zouden zij zich wel wachten om met ons te beginnen, nu het voor hen zoo gevaarlijk kon afloopen;—bij art. 2, dat wij nu voortaan gelijk zouden opdeelen en niet langer behoefden aan te zien, dat de oudsten mooi weer speelden van de smakelijkste aan ons gezamenlijk toebehoorende provisiën en dranken. Aangezien ik de uitvinder van dit contract was, kon men mij met recht als de leider van de oppositie beschouwen.
Eindelijk zeilden wij uit, met last om ons te vereenigen met de vloot, die onder bevel van lord Nelson vóór Cadix kruiste. Ik wil niet uitvoerig zijn in mijn beschrijving van den overtocht door het Kanaal en de golf van Biscaye. Ik was meesttijds zoo zeeziek als een juffrouw die den overtocht maakt in de Dover-packet, maar had niet zooveel gelegenheid als deze om er mij aan toe te geven, daar voor mij de dienst boven in het tuig of als wachthebbende aan dek, onverbiddelijk was. Wij bereikten ons station en kwamen onder de orders van den onsterfelijken Nelson, slechts weinige uren vóór den zeeslag, die hem het leven kostte toen hij ’s lands eer ophield. De geschiedenis van dien gedenkwaardigen slag is zoo dikwijls en uitvoerig beschreven, dat ik er niets meer aan weet toe te voegen. Inderdaad echter verbaast het mij, dat bij zulk een verwarring en de overeenstemming van alle zeegevechten, van zulk een treffen nog zooveel bijzonderheden kunnen gemeld worden. Ik maakte destijds een opmerking, die mij later telkens met verdubbelde overtuiging weer in de gedachte kwam, en die was: dat de admiraal, als eenmaal het gevecht aan den gang was, weinig meer aan het oppercommando kon doen, want hij kon evenmin zien als gezien worden; hij kon geen partij trekken van ’s vijands zwakke punten of fouten, evenmin als die aan zijne eigene zijde verdedigen of verbergen; zijn eigen vlaggeschip, de Victory, een onzer schoonste driedekkers, lag, als ’t ware vastgemeerd, langs zijde van een Fransch linieschip van 80 stukken.
Dezelfde opmerkingen las ik later in een werk over de zeetactiek, en zij bevestigden volkomen mijne meening. Er was in het begin van den slag een oogenblik waarin ik, jong als ik was, een geweldigen angst gevoelde voor den roem en de eer van mijn vaderland. Het was toen ik de trotsche leiders onzer beide liniën blootgesteld zag aan het vereenigd kruisvuur van zoovele schepen. Ik vond, dat Nelson zich te veel blootgaf, en dat denk ik nu nog. Ondervinding heeft bewaarheid, wat jeugdige phantaisie zich verbeeldde; ’s vijands centrum had vernield moeten worden door onze zeven driedeksschepen, waarvan thans sommige, die in de achterhoede behoorden, weinig aandeel aan den strijd konden nemen. Behalve om den indruk, dien zij maakten, hadden zij zeer geschikt op de reede van Spithead kunnen blijven. Het is geenszins mijn bedoeling om hier een aanmerking te maken op de bevelhebbers dier schepen: neen, alleen toevallige omstandigheden, zwakke koelte en de plicht aan elk opgelegd om zijn standplaats in de linie te behouden, veroorzaakten, dat zij het grootste deel van den dag nolens volens werkeloos op den achtergrond moesten blijven. Andere schepen daarentegen hadden benijdenswaardige positiën, doch maakten, zooals ik later van enkele daarop dienende officieren vernam, niet al het gebruik, dat zij daarvan konden. Deze fout aan onzen kant werd echter ruim opgewogen door dergelijke, op gelijke wijze veroorzaakte misslagen bij den vijand, en zoo is toch stellig de overwinning door ons behaald. De Britsche vloot had een hooge waarde; en wij moeten erkennen dat op dien dag »toen Engeland verwachtte, dat ieder zijn plicht zou doen”, slechts weinigen de hoop van hun vaderland teleurstelden.
Ik zal nimmer de electrieke schok vergeten, die het ophijschen van het sein tot het gevecht op de geheele vloot teweegbracht. Bij niets is het beter te vergelijken dan bij een lange, in brand gestoken loop buskruit. Aannemende, dat alle Engelschen in hoofdkaraktertrekken overeenstemmen, was hetzelfde gevoel, dezelfde geestdrift op elk schip te bespeuren; menigen verharden zeebonk rolden de tranen langs de wangen, toen de woorden, die het sein inhield, hardop herhaald werden. Zij brachten elk vroeger roemrijk feit in herinnering, en vervulden den geest met nieuwe, stoute verwachtingen, die voor zoovelen, helaas! echter nooit werden verwezenlijkt. Zonder de minste verwarring nam elk zijn plaats in de batterij of elders voor het gevecht in, en van dat oogenblik af lag op ieders gelaat kalme, besliste vastberadenheid te lezen.
Mijn commandant was, ofschoon ons schip in geene der liniën behoorde, volstrekt niet bang voor de schoten, en hoewel wij niet in het vuur behoefden te komen, vóór wij daartoe sein ontvingen, achtte hij het toch plichtmatig zoo dicht mogelijk in de nabijheid onzer in den strijd gewikkelde schepen te blijven, om waar het noodig was, hulp te kunnen bieden. Ik was geplaatst bij de allervoorste stukken van onze kuilbatterij, toen ook voor ons de order kwam om slagvaardig te zijn. Ofschoon op een betrekkelijk kleine schaal, ken ik weinig tooneelen, die zulk een indruk maken als een schip bij »alarm”. Het sein daartoe wordt op last van den bevelhebber door den tamboer gegeven en benedendeks herhaald. Onmiddellijk worden alle loopende werkzaamheden gestaakt, en moet ieder man aan boord de hem alleen voor die gelegenheden opgedragen bezigheid vervullen. Slechts kort duurt de schijnbare verwarring, die hiervan het gevolg is. Aan dek worden de minst handige zeilen geborgen, op de onderra’s de enterdreggen uitgebracht, in de marsen en in de rusten de valreepen van het steng- en onderwant met de gesjorde hangmatten beveiligd, de pompen en brandspuit gereedgemaakt om water te geven. In de batterijen wordt de noodige voorraad scherp opgehaald, worden de kanonnen ontsjord, gewischt en geladen, en eindelijk door elk schepeling het hem aangewezen wapen, hetzij geweer, pistool, piek of enterbijl ter hand genomen. Het einde der manoeuvre is, dat elk zijn plaats bij de kanonnen weer inneemt. Hiermede treedt een volledige stilte in, waarbij slechts de bevelen gehoord mogen worden, voorzoover dit onder eene kanonade van zoovele schepen mogelijk kan zijn. Trotsch is het gezicht op de lange rijen vuurmonden, elk met een tiental matrozen en mariniers bemand. Achter elk stuk staat de commandant met het richten en afvuren belast, in het midscheeps worden de lonten brandende gehouden. Over een zeker aantal stukken beveelt een der officieren. Aan dek is de commandant, meer dan ooit de groote man, de ziel van het schip. Hij heeft naast zich den eersten officier, achter zich een paar jonkers om bevelen naar voren of naar omlaag over te brengen. Onder het groote luik in het tusschendeks is het slagverband klaargemaakt, en zijn de dokters in afwachting der gekwetsten, die hun toegezonden zullen worden: messen, zagen, tangen, sponzen, kommen met azijn en water, deden op de verbandtafel liggende of gereedgezet, aan allerlei pijnlijke operatiën denken; deze dingen althans benemen alle poëzie aan een zeegevecht. Vóór op den bak is de schipper of opperbootsman geplaatst; en in de ware beteekenis van het woord »overal” de baas timmerman met zijn helper. Waar toch door een kogel schade in den romp of in de rondhouten wordt teweeggebracht, is hij de man om het te herstellen. Het gezicht op de ambulance werkte, zooals ik zeg, alleen wat ontnuchterend op mijn gevoel. »Wie weet,” dacht ik, »hoe spoedig ik, verminkt en bloedende en bewusteloos naar hier wordt gebracht, om met al die snijwerktuigen kennis te maken!” Ik wendde mij af, en deed mijn best aan die mogelijkheid niet te denken.
Zoodra de vloot op kwam zeilen, om den vijand aan te tasten, deden wij hetzelfde, zoo na mogelijk bij het vlaggeschip houdende, waarvan wij bevel kregen de seinen te herhalen. De handige wijze, waarop dit plaats vond, verbaasde mij. Het was onbegrijpelijk, hoe bijna gelijktijdig van onzen top dezelfde seinvlaggen woeien, die bij den admiraal waren opgeheschen. Die vlaggen gingen nog wel ineengerold naar boven, dáár werden zij eerst losgetrokken. Er was dus veel handigheid aan boord van den repetiteur noodig om ze zoo snel op een afstand te herkennen.
Het zal niet overbodig zijn hier mede te deelen, dat het in die tijden een soort van stilzwijgende overeenkomst bij het vechten was, dat een linieschip nooit een fregat aantastte of dit moest zelf met den aanval begonnen zijn, of wel zich tusschen de strijdende partijen in begeven hebben. Iets soortgelijks had bij den zeeslag van Aboukir plaats gevonden, waar onze Orion, met ééne volle laag het Fransche fregat l’Artemise, tot straf voor zijne vermetelheid, had in den grond geboord. Op grond hiervan zouden wij zeker schotvrij gebleven zijn, ware het niet, dat menige verdwaalde kogel, voor een ander schip bestemd, ons ongelukkigerwijze onder weg ontmoet had. Sommige hiervan richtten onder onze bemanning nog heel wat schade aan.
Trotsch zeilden de twee Britsche liniën, evenwijdig aan elkander, bijna loodrecht in op de gebogen slagorde van de vereenigde vijandelijke vloten. De voorhoede was nauwelijks binnen kanonschots afstand, of de Royal Sovereign en de Victory ontvingen een hevig vuur; maar toen eerstgenoemde opstak achter den spiegel van de Spaansche Santa Anna, en de laatste de Fransche Redoutable aan boord klampte, waren beide vloten door een dikke rookkolom van kruitdamp omhuld en viel er weinig meer te zien dan het overboord gaan van masten, of het hier en daar afdrijven van eenig geheel onttakeld schip.
Het bleek, dat een dezer een Engelsch schip was, en onze commandant ziende, dat het tusschen twee vijandelijke vaartuigen in zou geraken, zeilde er op af, om het op sleeptouw te nemen; juist echter openden twee der linieschepen, in wier vuurlijn wij kwamen, een hevig vuur op elkander en werden wij het doelwit hunner misschoten. Ik lag juist uit een der boegpoorten te kijken, toen ons op die hoogte, tusschen wind en water, een kogel trof. Voor het eerst zag ik van zoo nabij de uitwerking van een zwaar schot: het maakte een grooten plas, daarbij een voor mij zeer vreemd geluid en overstelpte mij met water. Onwillekeurig sprong ik achteruit, wat ik meen dat menigen dapperen kerel zou overkomen zijn, doch ik werd daarvoor uitgelachen door een paar der aan mijne stukken geplaatste matrozen. Hierdoor beschaamd, nam ik mij voor, niet andermaal dergelijke zwakheid te laten blijken.
Dit schot werd spoedig door meerdere gevolgd, die niet zoo onschuldig waren; een kwam dezelfde boegpoort in en doodde toevallig de twee man, die getuigen van mijne wankeling waren geweest. Ik moet tot mijne schande erkennen, dat hun verlies mij alleen ongevoelig liet, omdat zij nu niets meer van mij konden navertellen. Overigens zouden mijne gewaarwordingen bij deze gelegenheid, moeielijk zijn weer te geven. Het was nog geen zes weken geleden, dat ik allerlei streken op de school uithaalde en den ondermeester in den vijver liet duikelen,—en nu, in eens als ’t ware, zonder de minste voorbereiding, was ik in het midden van een bloedigen strijd, zelf een medespeler in de gewichtige gebeurtenissen, die voor het lot der beschaafde wereld zoo gewichtig waren.
Een versnelde bloedsomloop, een soort van vrees voor den dood, een nog grooter vrees voor schande, dwongen mij dikwijls van plaats te veranderen; en er werd eenige tijd toe gevorderd en vooral redeneerkracht om mij daarover heen te brengen en mij zoo veilig te doen gevoelen als in de haven. Eindelijk kwam ik daartoe, en toen was ik verlegen over de zenuwachtige stemming, waarin ik verkeerd had vóór het vuren begon. Het is waar, ik bad in stilte: maar mijn gebed was niet gegrond op geloof, op vertrouwen of op hoop—ik bad alleen om uitredding uit mijn oogenblikkelijk gevaarlijken toestand; mijn woorden waren slechts korte, vrome ontboezemingen, zonder de minste gedachte of berouw over vroeger gedrag of voornemen tot beterschap in de toekomst.
Toen echter eenmaal het gevecht in vollen gang was, ging dit gevoel ook over, en bleef ik even onverschillig bij het gezicht van een armen kerel, die middendoor geschoten was, alsof ik voorbij een slagerswinkel ging. Ik weet niet of dit voor een bewijs mag gelden, dat ik ongevoelig van aard was; maar zeker weet ik, dat meer mijne nieuwsgierigheid voldaan, dan mijn hart gepijnigd was, toen een kartetsschot van den vijand bij ons zeven man doodde en nog drie bovendien verwondde. Het speet mij voor degenen die het trof, en voor niets ter wereld zou ik hun kwaad toegewenscht hebben, doch in mijn soort was ik een wijsgeer: gaarne bracht ik oorzaak en gevolg in verband; en in ’t geheim was ik voldaan het effect van een kartetsschot met eigen oogen gezien te hebben.
Tegen vier uren des namiddags begon het gevecht te verflauwen, klaarde de lucht op en werd de kalme zeespiegel door een aanwakkerend koeltje gerimpeld. De twee vijandelijke vloten konden elkaars verliezen in oogenschouw nemen. Wij telden nog negentien of twintig linieschepen. Sommige van ’s vijands schepen zagen wij in de richting van Cadix vluchten; vier andere ontsnapten ons te loefwaarts. Toen er een sloep van ons naar een ander nabijzijnd schip ging, sprong ik er in, en vernam toen den dood van lord Nelson. Toen ik dit bericht bij onzen kolonel overbracht, bracht hij hulde aan de nagedachtenis van dien held en liet daarna zijn oog met welgevallen op mij rusten. Ik was de eenige jonker, die bijzonder veel activiteit had aan den dag gelegd, en werd op grond daarvan onmiddellijk met een boodschap naar een nabij liggend vaartuig gezonden. De eerste officier gaf in overweging om een officier van eenigen meerderen diensttijd weg te zenden. »Neen,” zeide de commandant, »laat hem gaan; de jongen is daar zeer geschikt voor!” Ik stak van boord, niet weinig verheugd over het in mij gestelde vertrouwen.
Toen ik bij het avondeten mijne kameraads in de voorlongroom ontmoette, deed het mij leed weer het onaangename gelaat van Murphy te aanschouwen. Ik had mij zoo gevleid, dat een of andere gelukkige kogel mij van zijn gehate persoonlijkheid voor goed zou verlost hebben; maar zijn tijd scheen nog niet gekomen te zijn.
»De duivel heeft een mooie vangst gehad vandaag,” zeide een aan onze tafel deelnemende oude masters-assistent, terwijl hij zijn glas grog aan den mond bracht.
»Jammer genoeg, dat gij en een paar anderen, die ik niet noemen zal, dien dans zijt ontsprongen,” dacht ik bij mijzelve.
»Als er dan toch veel dooden moeten zijn,” zeide een ander, »dan voor mijn part maar wat luitenants, dat geeft nog bevordering!”
Bij het aan boord gehouden appèl, bleken er van onze equipage negen man gedood en dertien gekwetst te zijn. Dit betrekkelijk groot aantal was voor sommigen een soort van voldoening en volstrekt geen reden tot spijt. Hunne ijdelheid was er door gestreeld, dat er onder de linieschepen voorkwamen, waar de slachting zooveel geringer was geweest.
Wanneer ik daartoe gelegenheid kon vinden, was ik in de ziekenboeg tegenwoordig bij de verpleging onzer gewonden en getuige van het afzetten van armen en beenen, zonder dat zulks mij bijzonder aandeed; menigeen, die zich in het gevecht met de grootste koelbloedigheid had gedragen, werd weekhartig bij dit lijden. Tot mijn schande moet ik erkennen, dat ik, uit louter zucht om achter de tot nu toe voor mij verborgen zaken te komen, met belangstelling de werkzaamheden der chirurgijns naging en de pijn van de arme lijders in het geheel niet telde. Was ik dan werkelijk zoo verhard van gemoed, dat ik er alles voor overhad om een goed inzicht te krijgen in de samenstelling van het menschelijke lichaam?
Kort na den slag bij Trafalgar werd ons schip naar Portsmouth gezonden, om duplicaat-brieven over te brengen. Op een morgen, dat wij het onder ons over de aanstaande tehuiskomst hadden, hoorde ik een van de adelborsten zeggen, dat »hij zijn ouden vader voor eene nieuwe uitrusting zou laten opdokken.” Ik vroeg, wat hij daarmede bedoelde, werd uitgemaakt voor een »baar,” omdat ik dit niet wist, en toen ingelicht. »Weet ge niet,” zeide mijn leermeester, »dat na elk zeegevecht, in het schippersboek veel meer zeildoek, touwwerk en verf wordt afgeschreven dan door den vijand weggeschoten of beschadigd is?”
Ik nam dit op het gezag van den spreker aan, niet wetende of het waar of onwaar was, waarop hij voortging: »Waar zouden witte verschans- en sloepskleeden, bovenbramstengen, vergulde wapenborden en andere versierselen op een schip vandaan moeten komen, als het niet heette, dat al die zaken in het gevecht verloren of overboord gevallen waren? De schadelijst wordt aan den admiraal ingediend, hij teekent de aanvragen, en de magazijnmeester moet, of hij wil of niet, met de behoeften op de proppen komen. Ik diende eens op een korvet, toen een zwaar fregat van vierenveertig stukken, ons zoo netjes aanzeilde dat ons kluifhout medeging en zijn groote (mooiweers-) kluiver over onze fokkera kwam te hangen. Hij was van fijn Russisch linnen gemaakt en werd bij ons versneden voor verschansingkleeden, terwijl ieder van de matrozen er nog een broek uit kreeg. Welnu, op dezelfde wijze, waarop wij oom George (hiermede bedoelde hij ons geëerbiedigd hoofd van den Staat) voor onzen inventaris beetnemen, zoo ben ik voornemens mijn ouden heer voor een nieuw stel kleeren in den nek te zien. Daarvoor heet nu mijn heele kist overboord te gaan met al wat ik heb, en dan kom ik bij mijne oudjes thuis, precies klaar om naar de laatste mode weer opgetuigd te worden.”
»En wilt ge nu werkelijk uwe ouders op die manier oplichten?” vroeg ik op schijnbaar hoogst onschuldigen toon.
»Wel zeker, goedaardige domoor. Hoe kan ik op den duur fatsoenlijk voor den dag komen, als ik niet een goed gebruik weet te maken van een zeeslag, zooals nu door ons bijgewoond werd?”
De ontvangen wenk stemde mij tot nadenken. Het kwam niet eens in mij op, dat, als ik op een redelijke wijze mijnen ouders aan het verstand had gebracht, dat mijne uitrusting onvoldoende was, om altijd netjes gekleed op het halfdek te verschijnen, zij met alle liefde nog van alles voor mij aangekocht zouden hebben. Maar het zat nu eenmaal in mij om onoprecht te zijn, met streken om te gaan. Waar het in mijn eigen belang was, wist ik op zijn tijd evengoed de waarheid te vertellen als een leugen; maar hier verbeeldde ik mij, dat bedriegerij een flink stuk van verdienste was, en daarom besloot ik die in practijk te brengen, al was het alleen om daarmede opgang te maken bij mijne onwaardige makkers. Wat ik langs eervollen weg zou gedaan gekregen hebben, wilde ik nu, louter uit zucht om te bedriegen, uit genoegen om mijn vader om den tuin te leiden, langs slinkschen weg verwerven.
Aan het schip waren eenige herstellingen te doen, en door de goedheid van den commandant, die nog al met mij ingenomen was, kreeg ik verlof,—ik, die juist zoo noodig had gehad om aan boord te blijven en tegenwoordig te zijn bij het af- en weder optuigen, ledighalen, verstuwen van den ballast en het dokken, om uit een en ander de noodige leering te trekken. Dat verlof vroeg ik minder uit verlangen om mijn ouders eens weer te zien, dan wel om, thuis komende, den noodigen ophef te kunnen maken, zoowel van den belangrijken zeeslag, als van al het andere, wat ik in dien korten tijd van drie maanden had bijgewoond. Het was mij een behoefte om effect te maken, en daarom wist ik (door briefwisseling met een mijner zusters op de hoogte daarvan) voor het oogenblik van mijne thuiskomst een dag te kiezen, waarop mijne ouders een groot gezelschap ontvingen, en een uur, waarop zij juist aan tafel waren gezeten.