Читать книгу Natuurfantazieën - Geertruida Carelsen - Страница 3

I. EEN NIEUWJAARS-WANDELPRAATJE.

Оглавление

Inhoudsopgave

Gelukkig Nieuwjaar! Ik wensch u natuurlijk alles goeds toe, lezers en lezeressen! En als ik er iets aan doen kon....

Kan ik er iets aan doen? Zeker niet veel. Ik zou wel willen dat ik veler menschen pad „met bloemen kon bestrooien”, zooals de aloude spreekwijs luidt. Maar in de gegevene omstandigheden kan ik niet meer doen dan: hopen dat ik hier en daar iemand een verkwikkelijken indruk bezorgen moge door de lezing van dit boekje.

Natuurfantazieën” heb ik het genoemd. Nu is „Natuur” een van die groote woorden, welke, evenals hooge boomen, veel wind vangen,—namelijk veel „wind van leering”; het is een woord waarvan men dikwijls niet recht weet wat men er onder te verstaan heeft, omdat er soms een nauwere, soms weer een ruimere beteekenis aan wordt gegeven, b. v. nu eens de geheele wereld op den mensch na, en dan weer met den mensch, hetzij geheel of half er in, meê bedoeld wordt. Daarom zal ik dus maar dadelijk zeggen, dat ik het hier opvat in den eenvoudigen en voor-de-hand-liggenden zin, waarin ieder beschaafd mensch het minstens ééns per dag gebruikt: de zon, de lucht en de wolken, de aarde en het water, de bloemen en het groen, de vogels en de vlinders rondom ons,—zij zijn de aanleiding tot deze mijn bescheiden „fantazieën”.

Voor een aantal menschen, althans die eene groote stad bewonen, wat ik overigens een waar voorrecht acht, behooren deze dingen tot de weelden des levens, die zij slechts bij wijze van uitspanning ten volle genieten. Om er gemeenzaam mee te worden, dienen zij de kunst van wandelen te verstaan.

Wandelen is eene dankbare kunst. Ik meen nu niet het wandelen op de eene of andere pantoffel-parade, maar buiten, in de „vrije natuur”. Doch als alle anderen dient zij beoefend te worden, eer men haar machtig is. Wie niet gewoon is zijne voeten te gebruiken, dien dragen zij niet ver; en, wat nog meer zegt, wie niet geleerd heeft zijn opmerkzaamheid te voeden met al wat onder het bereik van zijne zinnen komt, voor dien hebben de meeste wandelingen weinig aantrekkelijkheid. Velen hebben er geen lust in, omdat zij er den slag niet van hebben.

Als gij met het nieuwe jaar nieuwe plannen en beschikkingen maakt, kan ik ten zeerste aanraden, u ook voor te nemen om, naarmate de omstandigheden het veroorloven, veel te wandelen. Ik zou bijna durven zeggen: dwingt de omstandigheden dat zij het u nu en dan vergunnen. „De meeste kwalen en verdrietelijkheden komen tegenwoordig van de zenuwen, en de zenuwen komen van de boeken.” Ziedaar de zeker niet zeer wetenschappelijk geformuleerde, maar allicht niet onware uitdrukking, waarin ik eene wakkere zeventigjarige vele eigenaardige bezwaren onzer beschaafde maatschappij heb hooren samenvatten. En daar nu, wie veel wandelt, minder gevaar loopt van onder „de boeken” begraven te worden dan wie dat niet doet; en licht, lucht en zonneschijn, desnoods met inbegrip van af en toe een storm- en regenvlaag, hoe langer hoe meer blijken goede medicijn te wezen voor „de zenuwen”,—zoo doet elk wèl die daartoe zijne maatregelen neemt.

Dit voor onze gezondheid. En voor onzen geest? Rückert heeft eens, in een al of niet gemeende vlaag van menschen-verachting, den zonderlingen raad gegeven, de menschen te vermijden en zich zooveel mogelijk onder bloemen te bewegen; „dan zullen”, voegt hij er ten slotte goedmoedig bij, „de bloemen, die beminnelijk zijn, u leeren, de menschen die niet beminnelijk zijn, toch maar weer lief te hebben!” Nu hoop ik hartelijk voor u en mij, dat wij nooit of nimmer zoover zullen komen van „de menschen” te verachten of te haten; maar voor ieder onzer komen wel eens tijden dat wij onder zekere menschelijke instellingen, maatschappelijke conventies, gezellige verhoudingen gebukt gaan, er mee overhoop liggen, er tegen opstaan. Indien men dan, op het punt van zich daardoor òf te laten verbitteren, òf te verslappen, hunkert om zich op te frisschen en te verruimen, dan weet ik dat de dichter gelijk heeft, als hij hiertoe den omgang met „bloemen”,—in het algemeen met de „natuur”,—als een weldadig middel aanbeveelt.

En ook als ons slagen treffen, waaraan menschen geen schuld hebben, maar die ons voor een wijl doen duizelen, eer wij ons recht rekenschap weten te geven van hetgeen er gebeurd is en hetgeen ons te doen staat,—ook dan is de stille omgang met die „natuur” een weldaad. Wij moeten dan van haar niet vergen wat zij niet bij machte is te geven: geen antwoord van haar wachten op vragen die voor haar te hoog zijn; ons niet verbeelden, dat zij op alles raad zou weten. Zij helpt niet, zij troost niet onmiddellijk; maar dààrin ligt voor een groot deel haar genezende kracht, dat zij de gelegenheid verschaft om, zonder afleiding van buiten, tot ons zelven in te keeren, en zoo tot rust en verzoening te geraken.

Van een groot aantal plaatsen in ons land heet het, dat er niets te wandelen valt; en evenzoo beweren velen van de grootste helft van ’t jaar, dat zij er ongeschikt voor is. Ik geef toe dat Januari minder koesterend is dan Juli, en dat een heuvelachtig, boschrijk landschap meer bekoorlijkheden heeft dan b.v. een modderige binnendijk met een rij knotwilgen tot eenig sieraad.—Doch,... zal ik vertellen hoe ik wandelen geleerd heb, en er al de zegeningen van heb leeren waardeeren? Door van kind af aan met mijn vader mee te loopen, in weer en wind en alle jaargetijden; en dat meestal in een landstreek zoo arm aan natuurschoon als zich slechts bij mogelijkheid laat denken: een polder eerst sinds weinig jaren aan de zee ontwoekerd. Doch bij gebrek aan groote schoonheden, kreeg ik oog voor kleine; en als er dichtbij niets was, wat mij aantrok, zocht mijn blik van zelf de verte, en maakte zich vertrouwelijk met het zwerk en met den gezichteinder, en oefende zich in de gewoonte, om zich niets te laten ontsnappen. En ik betwijfel of ik later, toen ik meer van de wereld te zien kreeg, wel zoo’n genot van ieder kleurenspel en lichteffect gehad zou hebben, zonder mijn voorafgegane zwerftochten door die schijnbaar zoo onhagelijke omgeving. Het is nu stellig het minst gunstige seizoen om te wandelen; en menigeen gelooft misschien al de mogelijke wandelwegen rondom zijne woonplaats reeds sinds lang te hebben plat getreden, zoodat er niets nieuws meer te ontdekken is. In dat geval wensch ik u toe, dat het u aanstaanden zomer lukken moge eens wat verder rond te kijken: op reis te gaan, op grootere of kleinere schaal. Doch juist met het oog daarop zou ik lust hebben u eenige vragen te doen als: Zijt gij goede vrienden met de boomen die in uw nabijheid groeien? Welke vindt gij de mooiste? Naar welke windstreek hebt gij in de buurt de mooiste vergezichten, en van welk punt kunt gij om dezen tijd van ’t jaar het best de zon zien ondergaan? Was dat een mees of een geel kwikstaartje, dat vlugge bevallige diertje, dat u gisteren voorbij vloog? En hoelang zou ’t nog duren eer de kwastjes, waarmee nu reeds de elzen zijn behangen, zich tot stuifmeelbloemen ontwikkelen?

Onnoozele vragen wellicht...? Al naarmate men ze opvat.

Natuurfantazieën

Подняться наверх