Читать книгу Natuurfantazieën - Geertruida Carelsen - Страница 6
IV. SPROKKELMAAND.
ОглавлениеZoo luidt sinds eeuwen Februari’s bijnaam; en in oude almanakken ziet men dan ook geregeld, op het tweede prentje, een paar arme kinderen, met een bundeltje hout op den rug, doode takjes oprapen of afbreken, om den voorraad, waarvan moeders haard moet branden, bij elkaar te zamelen.
„Waar men hout hakt vallen spaanders”, zegt het spreekwoord; en niets is dus zoo voordeelig voor genoemden kleinen tak van nijverheid, dan dat er in den winter veel boomen gehakt worden. Intusschen zijn er menschen genoeg, en eigenlijk behoor ik daar zelve ook toe, die graag de kleine sprokkelaars met een zak vol steenkolen schadeloos zouden willen stellen voor hun houtoogst, indien wij daardoor een boom, die ons lief is, konden sparen. Mij gaat het altijd eenigszins „door merg en been”, als ik een mooien boom zie rooien. Het eigenlijke hakhout, het akkermaalshout, moet om de jaar of wat gehakt worden, anders zouden de stammen elkander verdringen; en het is er van den aanvang af voor bestemd. Maar wanneer er een boom valt, die in den loop der jaren als het ware een individu is geworden, een „iemand”, zonder wien wij ons de buurt waarin hij stond nauwelijks kunnen voorstellen; een, zij het dan onbezielde, vriend, die ons zoo lang gezelschap hield voor onze woning, of ons den weg naar huis behagelijk hielp maken, in ’t voorjaar met zijn jonge groen, des zomers met zijn schaduw, in ’t najaar met zijn vruchten en zijn gebruinde bladeren, en des winters met zijn ijskegels of rijptooi... dan is ’t ons vaak of er een moord gepleegd wordt, of minstens alsof beulshanden hun somber werk verrichten. En is dit niet min of meer ’t geval met alle boomen: brengen zij niet allen, hetzij afzonderlijk of gemeenschappelijk, iets bij tot veler vreugde en verkwikking? Waarlijk, in ons vlakke Nederland hebben wij de boomen, die er zijn, wel noodig; en elk, die, om welke oorzaak dan ook, sloopersplannen koestert, mocht eerst eens denken aan de arabische spreuk:
Wie een boom velt, dien vloeken zijne kleinkinderen.
Het eenige waarmede eenigszins kan te gemoet gekomen worden aan het jaarlijksch boomverlies, door verschillende soorten van sloopliefhebberij teweeggebracht, is het aanplanten van jonge boomen. In streken waar, meer dan bij ons, aan geregelde boschkultuur gedaan wordt, zorgt men er dan ook trouw voor, altijd, door jonge aanplantingen, het betrekkelijk geringe aantal gevelde boomen weder aan te vullen. Wat echter vult bij ons de plaats aan van de bosschen van zoo menige vernielde buitenplaats? Wat belooft daarvoor zelfs in de toekomst eenige vergoeding? Op hoe menig landgoed is een statig beukenbosch neêrgehaald, alleen om geldelijke redenen,—omdat men er meer dadelijk voordeel in zag, op die gronden tabak of aardappelen, of wie weet welk ander veldgewas te kweeken; terwijl het nog de vraag geweest zou zijn, of zij, bij een goede exploitatie, als bosch, op den duur niet meer opgebracht zouden hebben! Voor hoe menig kasteeltje is de schoone oprijlaan vernietigd, omdat de heerenhuizing tot een boerderij vernederd werd; en de boer die eiken of die iepen of die linden lastig vond, daar zij hem bijvoorbeeld verhinderden, van uit zijne ramen zijn schapen te tellen! Hoogstens knotwilgen of uitgeloopen wilgenstronken zijn er voor in de plaats gekomen! En dan, op hoevele wandelplaatsen zijn de hooge boomen gaandeweg verdwenen ten gunste van de stijve mozaiekbedden-mode, die geen schaduw om zich duldt, en het lieflijk clair-obscur uit onze tuinen en parken verdrijft! En wordt niet in sommige steden den boomen de oorlog aangedaan, omdat een of ander lid van het bestuur zich in het hoofd gezet heeft, dat zij „ongezond zijn”? Ik weet een stad, waar vroeger overal, langs grachten en langs pleinen, en zelfs hier en daar op breede punten van de straten, fraaie linden, iepen en kastanjes stonden, en waar die thans jaar aan jaar om gemelde reden verminderen. Indien men eens van deze opvatting terugkeert, en weêr boomen wil hebben, zal men ze van nieuws aan dienen te gaan planten, en geduldig moeten wachten tot zij weder groot zijn!—En dan komt het maar al te dikwijls voor, dat het vooruitzicht van den langen tijd die daartoe noodig is, iemand afschrikt om er meê te beginnen. Dat is jammer. Vooreerst duurt het, welbekeken, zoo heel lang niet eer men van een jongen boom, een jonge aanplanting, genot kan hebben. In ons vochtig klimaat, op onzen waterrijken grond, waar in het algemeen het hout grover vezels vormt, en daardoor van minder vaste hoedanigheid is dan in hoogere, droge streken, groeien alle boomen aanmerkelijk sneller, zoodat de planter binnen weinig jaren zijn doel reeds grootendeels bereikt heeft. Maar dan nog: plant men slechts voor zichzelven? Mag men goedsmoeds, als de oude boomen vallen, de toekomst in dit opzicht aan haar lot overlaten, als met een „après nous le déluge”? En is er, onafhankelijk van alle andere overwegingen, niet een weelde in ’t zien opgroeien van wat men heeft aangelegd?
Gun dat ik de geschiedenis van onze Tannhäuser-allee vertel. Bekend is de legende van den duitschen ridder Tannhäuser, die, na een geheel jaar in den Venusberg te hebben doorgebracht, naar Rome ging om paus Urbanus vergiffenis te smeeken, met de ernstige belofte van boete te doen voor zijn zonden. Maar de paus was ditmaal, men zegt niet om welke reden, onvermurwbaar. Hij hief een dorren stok op, en betuigde: wanneer deze stok bladeren draagt, zullen uwe zonden u vergeven worden. Toen trok Tannhäuser de heilige stad weder uit, „in jammer en in lijden”, en riep „Maria-Moeder, de reine maagd” tot getuige, dat hij gedaan had wat hij kon, om weder als haar dienaar te worden aangenomen. En ziet, de Moeder-Gods, de draagster der goddelijke barmhartigheid, deed een wonder: den derden dag begon de stok groene blaadjes te krijgen. En hetzij men nu, met de oude ballade, de tragische opvatting volge, dat er twee boden uitgezonden werden naar alle landen, waar Tannhäuser doorgegaan was, maar dat men hem nergens vond, omdat hij, in zijn wanhoop, weder in den Venusberg teruggekeerd was; hetzij men, met Wagner’s blijmoediger opera, den ridder werkelijk van het voor hem gedane wonder genot late hebben,—de dorre stok met groene blaadjes staat daar als lieflijk beeld van de „eeuwige genade”, die meer is dan „straffende gerechtigheid”.
Zoo dor als die stok van Tannhäuser, waren de jonge iepen, die een paar jaar geleden langs zekeren noordhollandschen grintweg geplant werden; en een even groot wonder als ter wille van dien ridder geschied was, scheen het menigeen toe, dat zij waarlijk in Augustus van datzelfde jaar kroontjes begonnen te krijgen. Toen zij namelijk geplant werden, was niet alleen de kop er uitgesneden, maar waren ook de takken tot op een paar vingers van den stam afgehakt, zoodat de geheele boompjes niet veel meer waren dan bezemstelen met een bosje wortels er aan. Zij kwamen op de plaats hunner bestemming aan op een vorstigen Februaridag, en moesten „gekuild” worden tot de hal uit den grond was; en bij de planting zelve woei het een stevige noord-oostewind, zoodat men ze ter dege vast moest houden, om te zorgen dat zij recht bleven staan. Zij hadden een koud voorjaar, en de zomer moest dan ook grootendeels verloopen, eer een der hier en daar uitbottende blaadjes wezenlijk bliefde te groeien; en menigeen liep met een spottend lachje langs den weg, en krabde aan de schors, om te beproeven of er nog groen teeltweefsel onder zat. Oningewijden beweerden, dat een boom, waar eens de kop uitgehakt is, nooit weer een goed fatsoen kan krijgen; een botanicus-kamergeleerde was van gevoelen, dat de boompjes niet zouden kunnen groeien bij gebrek aan dunne twijgen, omdat eerst door de functiën der bladeren de stam en wortels zich zouden kunnen ontwikkelen. Maar zij die ondervinding van ’t geval hadden, verzekerden dat deze plantwijs meer en meer de beste blijkt te zijn voor onze winderige hollandsche vlakten. Met name voor iepen, aan wier kroonvorm het volstrekt niet hindert of ze hunne eigenlijke as missen, is het verkieslijk, dat men ze gelegenheid geeft om te wortelen voordat hun top te veel wind vangt; en daar de koppen toch na een verplanting veelal gedeeltelijk afsterven, is het voor den gelijkmatigen groei van eene laan veel beter, dat zij tot op gelijke hoogte gekapt worden. Het duurde trouwens niet lang, of zij hadden een nieuw kopje gevormd. Tot aan Sint Jan hadden zij niet veel van zich doen merken; maar reeds vóór de herfst inviel, hadden zij ieder een twintigtal loten, waarvan de langsten, bovensten, bijna een el lang waren. Slechts zeer enkelen stierven, en moesten in het volgend voorjaar ingeboet worden; het derde jaar waren zij reeds bij machte een schaduw af te werpen die iets gaf; en in het vierde jaar was, door hun toedoen, de nog kort geleden zoo kale en zonnige landweg tot een verkwikkelijke laan geworden. Welk een schoon „groen gewelf” zullen zij misschien nog eens vormen, als zij maar tijd van leven hebben! Waarlijk, de iepen van de meest beroemde straatwegen in Holland en Zeeland zijn immers ook eenmaal jonge magere stekken geweest; de zware, dikke populieren in Noord-Brabant zijn ook klein geweest in hunnen jongen tijd. De linden van de Spanjaardslaan bij Haarlem zijn ook als dunne linden-afleggers geplant moeten worden; van de prachtige houtpartijen rondom ’s Graveland bestond niets, totdat vóór nu 150 jaar Salomon Dedel aldaar zijne aanplantingen waagde; en als in zekeren winter, zeker iemand in Gelderland geen lust gehad had, om twee paar rijen beuken te planten, die hijzelf stellig nimmer groot zou zien, dan was er nooit gekomen, wat thans „de schoonste beukenlaan van Nederland”, de veelgeprezen laan van Middachten is....
De tegenhanger van de zoo even aangehaalde arabische spreuk luidt:
„maar wie een boom plant, dien zegent het nageslacht”.