Читать книгу Natuurfantazieën - Geertruida Carelsen - Страница 8

VI. BIJ EEN SCHAALTJE KIEVITSEIEREN.

Оглавление

Inhoudsopgave

De hoofdonderwijzer van Weidesloot heeft vandaag vakantie weten te bemachtigen. Ik durf niet zeggen welke reden hij daarvoor aan den burgemeester heeft opgegeven; maar de ware is, dat het een der eerste mooie Aprildagen is, en dat hij met zijn zoontjes kievitseieren wou gaan zoeken. De man is meester in die kunst, ik geloof nog meer dan in het lezen, schrijven en rekenen; ik wil op die laatste punten geen kwaad van hem zeggen, maar alleen op het eerste heel bijzonder veel goeds. Een feit is, dat hij altijd met een mandvol eieren t’huis komt, en dat niet bij toeval, maar krachtens zijn bekwaamheid. Als hij een „kieft” ziet vliegen, kan hij niet alleen zien waar diens nest is, maar ook hoeveel eieren daarin liggen, en of er vuilen bij zijn. Hij heeft mij reeds dikwijls aangeboden, mij in de geheimen van dat vak te onderrichten; en ik heb ook een en ander van de theorie onthouden, maar de praktijk heb ik nimmer goed beet kunnen krijgen. Eens heb ik een nestje met drie eieren gevonden; maar het was meer geluk dan wijsheid dat ik die niet stuk trapte, want zij lagen vlak bij mijn voeten.

Intusschen is ’t mij vaak een waar genot geweest, om, toen ik nog in zijne buurt woonde, hem op zulke tochten te mogen vergezellen. De kievit is een weidevogel. „De kievit,” zegt Brehm ergens, „behoort bij het karakter van het hollandsche landschap, evenals de alpenkraai bij het zwitsersche, en de struisvogel bij dat van de woestijn. Hij doet onwillekeurig denken aan slooten en vaarten, aan zwartbonte1 koeien, aan windmolens en buitenplaatsen.” De vraag is, of men dit niet evengoed kon zeggen van andere vogels; de kievit is daarbij niet aan ons vaderland gebonden. Ook de duitsche vlakten hebben hare Kiebitze bij menigte; in Engeland is de Peewit geen zeldzaamheid, en in het zuiden van Frankrijk is het rijmpje in omloop:

Qui n’a pas mangé de vanneau,

N’a pas mangé de bon morceau.

(Daar eet men dus de vogels zelven; hier stellen wij ons met hun eieren tevreden, en vinden het vleesch taai en grof!)

Hoe dat zij, de groote eieren-oogst schijnt uit onze nederlandsche vlakten te komen, en die eieren moet men zoeken in de weiden. April is grasmaand, en al moge alles rondom nog kaal en dor zijn, het gras heeft zijne groene kleur, die ons lente-achtig aandoet; en een voormiddag zwervens door die groene velden levert zijne eigenaardige genoegens op. Wie mee wil, dient zich te voorzien van stevig schoeisel, en ook met zijne overige kleeding niet al te zeer op lente-zoelheid te rekenen. Al is de oostewind niet hard, hij is scherp in de vlakte, waar zijn lange, breede stroom slechts op groote afstanden door een paar huizen of een boschje wordt gebroken. Overigens, hoe eentonig dit landschap ook schijne, voor wie kijken wil, zijn er allerlei onderhoudende, belangrijke dingen te zien, al was het alleen maar in de vogelenwereld.

Wie gewoon is zijne vogelstudiën tot b. v. een stadstuin te bepalen, zal hier verscheiden vreemdelingen ontmoeten. Let, om te beginnen, eens op dat kleine geelachtige beestje, dat op den paal van ’t hek zit, waar wij door moeten. In gedaante en bewegingen komt hij geheel overeen met het welbekende parelgrijze kwikstaartje; slechts de gele kleur, het helderst aan het kopje, onderscheidt hem. Hij is pas aangekomen uit het zuiden; zijn wijfje zal wel in de buurt zijn, want men ontmoet altijd een paar bij elkander. De witte kwikstaart nestelt in de boomen of, evenals de musschen, op het dak; de gele daarentegen houdt zich lager bij den grond. Hij bouwt geen nestje; hij richt slechts een kuiltje daarvoor in. Zulks kan men trouwens van al de vogels zeggen, die met hem de weide bewonen: zij geven zich veel minder moeite voor hun nesten dan de zangers der bosschen. Daar hebt gij, van zangers gesproken, de leeuwerik. Zaagt gij ooit een leeuwerikken-nestje, met een stuk of drie eitjes of onbeholpen vederlooze jonkjes er in? Men moet een geoefend oog hebben om het te ontdekken: het is niet dieper dan duizend andere oneffenheden op een eenigszins hobbeligen bodem. Het is dan ook bekend, hoeveel moeite en zorgen vrouw Leeuwerik heeft om, beneden, het huishouden zoo goed en zoo kwaad als het gaat bij elkander te houden; terwijl haar mannetje omhoog meezingt in het concert, en door de geheele wereld gevierd wordt:—zooals trouwens in meer kunstenaarsgezinnen het geval is.

De muzikale talenten zijn overigens niet sterk vertegenwoordigd in de weide. De meeste vogels, die wij, hetzij vliegend, hetzij loopend aantreffen, heffen bij onze nadering een zeer weinig welluidend geroep aan, waarvan dan gewoonlijk hun naam: Grutto, Tureluur, Kievit, eene klanknabootsing is. Het klagend, eentonig geschreeuw van den grutto maakt, vooral wanneer de lucht wat grauw is, en het landschap om ons heen niet veel afwisseling aanbiedt, een weemoedigen, haast somberen indruk. Hij is een kleine strandlooper, nauw verwant aan de snippen; en zijn eieren worden, met die van wulpen, tureluurs en kemphanen, bij duizenden voor kievitseieren, waarop zij veel gelijken, verkocht. Het geluid van den tureluur is iets minder eentonig, zooals het woord reeds aanduidt; men zou kunnen zeggen, dat hij met het tremolo-register werkt. Doch zoodra wij nog een beetje verder in den tijd zijn, zal, vooral des morgens en des avonds, alles overstemd worden door een schel, hard, honderdmalen op denzelfden toon herhaald: Kare-kare-karekiet-kare! Dat is het liedje (?) van den karekiet of rietvink, een vaalbruin vogeltje, iets dunner en iets slanker dan een musch. Zijn stem is, voor mijne ooren, een tusschending tusschen die van een zangvogel en een kikvorsch; en, meer nog dan die van den kievit, het karakteristiek geluid van het vochtige hollandsche landschap. Als het ons ééns getroffen heeft, kunnen wij het niet kwijt raken, want werkelijk klinkt het ons altijd van den eenen of anderen kant te gemoet. Eenmaal, aan de Vecht bij Weesp, zag ik een karekietje, ter halverhoogte van een rietstengel geposteerd, volle drie kwartier lang onafgebroken zitten schreeuwen, met een kracht, die, als men het diertje niet kende, stellig naar ten minste nog een half dozijn anderen zou hebben doen zoeken.

Ik sprak daar van kemphanen. Onder al de steltvogeltjes, die ik hier opnoemde, zijn deze zeker, bij de eerste kennismaking, de merkwaardigsten. Hebt gij ooit op den rug van een hond of een kat, die zich boos of bevreesd maakte, de haren zien rechtop staan, en u bij die gelegenheid rekenschap gegeven van de spreekwijs omtrent „haren”, die „te berge rijzen”? Zoo gaat het met de veeren van den kemphaan, of liever van een soort van manteltje, dat hem om de schouders en, bij wijze van schild, voor de borst hangt. In gewonen toestand liggen deze veeren vlak tegen hem aan, zoodat zij slechts zijn hals wat verdikken; maar zoodra hij zich tot vechten gereed maakt, zet hij ze op, hetgeen hem, op Texel, niet onaardig den naam van „kraagmaker” bezorgt. Dit vechten geschiedt in den paartijd, ofschoon niet altijd bepaald om een wijfje, soms ook om een insekt dat zij gevangen hebben, of wel zonder eenige zichtbare reden, uit louter jaloezie of vechtlust. De strijd heeft altijd twee aan twee plaats: zij zijn, in meer dan één opzicht, het aangewezen zinnebeeld van het duel. Hun wapen is hun lange weeke snavel, die in de hitte van ’t gevecht dikwijls zonderlinge kwetsuren bekomt, zoodat men bijna geen oud haantje vangt, dat daarop geen wratten of litteekens heeft. Somtijds heeft men gezien, dat een van beiden den tegenstander bij de tong pakte, hetgeen altijd den dood ten gevolge had. Overigens plegen zij elkander weinig kwaad te doen: zij loopen tegen elkaar in tot zij vermoeid zijn, en scheiden dan uit.

Doch ziet, daar verschijnt nu een kievit in eigen persoon; en terwijl onze vriend de schoolmeester zijn nest gaat inspekteeren, willen wij hem zelven eens opnemen zoo goed wij kunnen. Het is altijd raadzaam om voor zulke gelegenheden een tooneelkijker mede te nemen, ten einde tegemoet te komen aan de schuwheid van de vogels, die wij nooit dicht genoeg naar onzen zin kunnen naderen. Zijn meest in het oogvallend kenmerk is zijn lange, omgekrulde kuif. Verder heeft hij de grootte van een duif of kleine meeuw, en de kleuren van een ekster, ofschoon een weinig anders verdeeld: hetzelfde wit en zwart, met beurtelings groenen en purperen weerschijn: alleen komt er aan de zijden een weinig lichtbruin bij. Zijn staart echter heeft volstrekt niets van den langen bewegelijken eksterstaart; deze is zoo kort, dat hij slechts eventjes tusschen de vleugelpunten uitsteekt. Zijn bek daarentegen is geheel anders gevormd, zooals trouwens met zijn gansche levenswijze samenhangt. Want ofschoon zijne pooten niet lang genoeg zijn om hem dadelijk, door oningewijden, als een steltlooper te doen herkennen, zoo is hij er toch zonder twijfel een. Merkt slechts op hoe hij, bij het vliegen, de pooten achteruit steekt, in plaats van ze onder ’t lichaam op te trekken.—Een raar ding toch, dat vliegen. Is het niet iets merkwaardigs, dat de achterpooten van een dier zóó dun zijn, dat zij bijna geen gewicht hebben, en bijna geen ruimte beslaan; en daarentegen zijne voorpooten zóó sterk ontwikkeld en met dons en gesloten vederen begroeid, dat zij dienst doen kunnen als de zeilen van een schip? Dat daarbij de vorm van zijn borst en zijn gebeente hem vergunnen zich naar willekeur zwaarder of lichter te maken; en hij dus van nature de inrichting bezit, die men met zooveel vergeefsche moeite aan een luchtbal tracht te geven... Dat hij zwenkt en zwiert door het luchtruim, onbewust van een gave, die wij hem benijden, en die wij hem, sinds Icarus zich arendsvleugelen aan liet binden, nog altijd niet hebben leeren nadoen!...

„Ik wou dat ik een vogel was,

Een vogeltje met veêren.”

Zoo zingen de kinderen, en onder alle schoolversjes is dit een dergenen, waarmee hun jong hart het meest instemt; en ondanks al zijn eigene bewegelijkheid kan een kind lang achtereen oplettend naar een vogel kijken, en eindelooze vragen doen omtrent het geheim van zijn vliegkunst. De volwassene laat zich daar in den regel niet mee in. Een vogel vliegt omdat zijn aard het meebrengt, „en een mensch is nu eenmaal geen vogel,” luidt zijn afdoend antwoord. Is dat vooruitgang in ons geestesleven? Is dat toenemen in wijsheid, naarmate wij toenemen in jaren?... Wee dengenen die geen vragen meer doen!

Onze kievit heeft intusschen zijn wijfje opgeroepen; zij vliegen samen op een kleinen afstand om ons heen. Zij maken allerlei verschillende bewegingen, voeren als het ware een ballet in de lucht uit, en roepen allerhande variatiën op het thema kie-vit. Van vragen-doen gesproken: wat beteekent die taal? Wat vertellen zij elkander? Zonder twijfel zien zij op dit oogenblik het gevaar waarin hun eieren verkeeren. Zij hebben dan ook alle reden om zich bang te maken, want de meester heeft het nest reeds ontdekt. Hij roept er ons bij, om te zien hoe netjes de vier eitjes er in geschikt liggen, allen met de punt naar het midden. Hij toont ons hoe zorgvuldig de bodem met grashalmen belegd is. Dit belet hem echter niet hun geheelen schat weg te nemen, zoodat voor ons, die in dit vak nog niet verhard zijn, hun heesche klaagtonen als een welverdiend verwijt klinken. Wel doen zij hun best om den roover af te leiden door naar een verkeerden kant te vliegen; maar tegen zijne menschensluwheid kunnen hunne vogellisten niet op. Het ergste voor de arme dieren is, dat zij minstens nog drie weken lang hetzelfde lot te goed hebben. Zoodra zij nieuwe eieren leggen, hebben zij alle kans, daarvan op nieuw beroofd te worden. Eerst met Mei... Geen dichter kan zich zoo warm maken over de „wonderschoone Meimaand” als de kievitten doen zouden, indien zij iets van menschelijke tijdrekening en menschelijke wetten begrepen. Vanaf 1 Mei toch is het zoeken van eieren verboden en wordt het beboet, en zijn de vogels, zooal niet altijd werkelijk, dan toch officieel veilig. Van dien datum af is er dus voor hen mogelijkheid om jongen uit te broeden, waarvoor zij zestien dagen noodig hebben. Men zegt dat dezen, zoodra zij zich bewegen kunnen, door de moeder naar een beschut plekje tusschen hoog gras of struikgewas gelokt worden, en haar grootste zorg is verder, niet, ze tegen menschen, maar tegen wouwen en torenvalken te verdedigen. Onder hare leiding leeren de jongen zich in de wereld bewegen; dat wil voor een kieviet zeggen: aardwormen, larven, slakken zoeken, aan den slootkant drinken, en zich baden, hetgeen men hen zeer dikwijls met bijzondere behaaglijkheid ziet doen. Ingeval van nood, bijvoorbeeld wanneer zij door een roofvogel vervolgd worden, ziet men hen zelfs onderduiken; maar dit kunnen zij niet lang volhouden, en als het water diep is, bezwijken zij bij dat waagstuk. Soms, als zij in grooten getale bijeen zijn, durven zij zoo’n vijand aan te vallen, en slagen er vaak in hem op de vlucht te drijven; evenals zij dikwijls eene koe doen vluchten, hetgeen een zeer vermakelijk gezicht is. Zij zijn in dit opzicht hoogst voorzichtig en oplettend, en dienen door hun luid geschreeuw, bij den minsten kans van verraad, den anderen vogels uit de buurt voor schildwacht. Den jacht-liefhebbers is die ijver vrij onwelkom, zoodat dezen hen vaak naar de Mookerhei of een ander denkbeeldig verbanningsoord wenschen en hun vertrek, in September, zegenen. Zij gaan dan, voor zoover men hen kan volgen, naar het zuiden van Europa, en keeren in de eerste helft van Maart, eerst bij kleine troepjes, later in grooter zwermen, herwaarts terug.

1 Men bedenke dat in Duitschland rood-bonte koeien, bij ons eene uitzondering, de overhand hebben; getuige de ransels der duitsche soldaten, die allen met roodbonte huiden overtrokken zijn.

Natuurfantazieën

Подняться наверх