Читать книгу Natuurfantazieën - Geertruida Carelsen - Страница 5

III. BLOEMEN VOOR HET VENSTER.

Оглавление

Inhoudsopgave

Gij houdt immers van bloemen? Ik durf haast zeggen: ja, elk op zijne wijze. In bijna ieders leven spelen zij, allicht zonder dat hij het zelf weet, eene kleine rol. Bij rijk en arm treft men ze aan als sieraad; en zelfs de stompste geest schijnt als het ware instinktmatig te gevoelen, dat zij, als levend sieraad, boven ieder ander staan. Hoe vaak treden zij op als zinnebeeld! Gij brengt ze aan een jarige; gij brengt ze aan een bruid; gij brengt ze nog aan zieken, als gij niets anders meer kunt brengen. En zelfs al de min of meer gelukkige wijzen, waarop men ze poogt na te maken, getuigen wel van de algemeene liefde die er voor bloemen heerscht.

Zij zijn steeds om en bij ons in het dagelijksch leven; zij verhoogen het feestelijke van onze feesten,.........

Tot eer van onzen volkssmaak moet ik zeggen, dat het bij groot en klein, vooral voor ’t venster, zelden aan „een bloemetje” ontbreekt. Zulk een bloemententoonstellingje voor de ramen maakt doorgaans een lieflijken indruk. Het doet denken aan die prettige, gezellige, verkwikkelijke menschen, „gelukkig voor zich zelven en een ander,” zooals men ze pleegt te noemen, die zich zoozeer aan vriendelijkheid gewend hebben, dat zij, ook wanneer zij slechts met hun eigen zaken bezig zijn, altijd een geest van welwillendheid van zich doen afstralen. Zulk een rij planten voor een raam toch is eigenlijk, vooral aan de straatzijde, niets anders dan een middel tot afsluiting, zoo goed als een gordijn, een chassinet of „horretje”. Maar terwijl eene neerhangende lap neteldoek of tulle, een halve kwadraatmeter blauw, groen of zwart ijzerdraad, of wel een wit, tusschen vier stokjes uitgespannen haakwerk u reeds bij voorbaat schijnt te weren met een stuursch: „Verboden toegang voor nieuwsgierige blikken”,—verbiedt dat plantenhorretje volstrekt niets: het lokt zelfs uwe oogen, en groet als ’t ware den voorbijganger, terwijl het tegelijk van zelf de mogelijkheid van onbescheiden blikken voorkomt. Laat ons, terwijl er buiten nog zoo weinig bloeit, een paar van die kamerplanten wat nader bekijken.

Een groote rol spelen in de hedendaagsche vensterkultuur de Begonia’s. Gelijk alle modeplanten, ontmoet men ze in eindelooze variëteiten, van de „ouderwetsche” eenvoudigsten, met donkerroode bladeren, af, tot aan de nieuwsten met hun pracht van rood, groen en zilver.

Hoeveel zij overigens onderling mogen verschillen,—drie dingen trekken bij alle Begonia’s, ook vóór dat zij bloeien, dadelijk de aandacht. Ten eerste de scheefheid der bladeren. Sterker nog dan bij het lindeblad, waarmeê zij overigens in den vorm wel eenige gelijkenis hebben, wordt men hier aanstonds getroffen door de ongelijkheid der twee helften van de bladschijf: een verschijnsel dat bij alle soorten, hetzij smal- of breedbladerig, wordt teruggevonden, en waaraan de plant dan ook haren hollandschen naam Scheefblad ontleent. Ten tweede: de zeer sterke haargroei op de jonge bladeren en stelen, terwijl de anderen zoo goed als kaal zijn. Waar of die haren blijven? Afvallen zien wij ze toch nooit. Zouden zij misschien verschrompelen, wegdrogen, vergaan? Laat ons het veeleer zóó opvatten, dat de bladeren, naarmate zij groeien, er geen nieuwe haren meer bij krijgen; en dat hetzelfde aantal haren, over eene grootere oppervlakte verspreid, niet zoozeer in het oog valt, als wanneer zij, op een kleiner ruimte, dichter bij elkaar staan.—Ten derde, hare rijke kleurschakeering. Vele van de jongere afstammelingen hebben met het, voor een paar honderd jaar uit Amerika overgebrachte, en naar zekeren Pater Begon vernoemde gewas, geen grooter overeenkomst dan b.v. een theeroos Ali-Pacha met eene hondsroos uit de duinen. Trouwens, sinds ik weet dat de Begonia reeds in haar vaderland, dus geheel van nature, eene sterke neiging tot het vormen van verscheidenheden toonde, verbaast het mij volstrekt niet dat zij in dit opzicht een dankbaar gewas is voor de kweekkunst.

Wat de bloemen aangaat, die soms voor korten tijd aan hare lange, dunne, doorschijnende stelen, het sierlijk aanzien van de plant komen verhoogen,... de Begonia is eenhuizig, en dus zult gij er altijd aan denzelfden stengel eenigen met (vele) meeldraden, en eenigen met (elk drie) vruchtbeginsels vinden. Met een klein weinig oplettendheid kan ieder die gemakkelijk ontdekken. Doch hetzij die bloemen zoo klein zijn als de, minst in ’t oogloopende, witte, van de oudste soorten, of zoo groot als die van de schoone Boliviensis of Massange de Louvrez, zij zijn en blijven bijzaak. Door bloei te schitteren laat men aan de fraaie „bolbegonia’s” over; de gewonen zijn en blijven in de eerste plaats bladplanten: men kweekt ze ter wille van haar bladeren.

Ik heb reeds dikwijls nagedacht over onze hedendaagsche bladplanten-mode. Ik kan niet anders zeggen of die bonte bladeren—wanneer zij ten minste geen teekenen van ziekelijkheid dragen, zooals veelal bij bleek-bonten het geval is—doen zich aan het oog niet onaangenaam voor. Dat dit bladermateriaal zich maar al te verleidelijk tot den wansmaak der haringsla-perken leent, willen wij nu daarlaten: misbruik kan van alles gemaakt worden. Bevallig aangebracht in fraaie hangers, goed gegroepeerd in vestibules of veranda’s, maken zij in hare zachte schakeeringen, dikwijls een zeer sierlijken indruk. Toch weet ik nog niet of ik deze richting in den tuinbouw durf toejuichen, en verzekeren dat zij den toets van een dieperen smaak kan doorstaan. Is het een schoon beginsel, dat den bladergroei begunstigt boven den bloei, en bij vele planten ten koste van den bloei? Is het een dom vooroordeel, dat ons bladeren in den regel groen, en slechts de bloemen bontgekleurd doet wenschen; dat ons de kleurenwisseling van ’t loof alleen normaal doet voorkomen gedurende den herfst, wanneer van de meeste planten de bloei is afgeloopen?—

Tot de eerste bloemen, die ons voor de vensters begroeten, behoort de Primula Sinensis. Ook zij heeft een schoonen, sterksprekenden, teekenachtigen bladvorm, vrij groot in verhouding tot de plant, met zeven uitgetande lobben, min of meer bol tusschen de gespannen nerven uitgegroeid en trijptachtig voor het gevoel. Doch ziet, welk eene menigte knoppen! Telkens drie, vier, vijf, ja somtijds zes of zeven op een gezamenlijken langeren. En velen dezer stelen zijn reeds tot haar volle lengte opgeschoten; de groene kelken hebben zich ontplooid tot den vorm van een omgekeerden baret; en daarboven uit verheffen zich de witte, rozeroode of licht paarsche kroontjes. Vlak en effen, gaaf en zuiver kijken zij u aan; schijnbaar bestaan zij elk uit vijf afzonderlijke, als hartjes uitgeschulpte blaadjes, maar, welbezien, zijn die allen aaneengegroeid. Dit blijkt het best, als eenmaal de bloem uitgebloeid is, en de gansche kroon tegelijk, in haar geheel, afvalt. Jammer van het mooie ding. Bloemen die ontbladeren, op den stam verwelken of ineenschrompelen, wenschen wij niets liever dan zoo spoedig mogelijk te verwijderen; doch als zoo’n kroontje van hare plant loslaat in volle kleur en frischheid,—’t is kinderachtig, maar ik betrap mij dikwijls op een poging, om het er dan weer aan vast te willen maken.

Binnen weinig weken zullen sterker, grover Primula’s op den kouden grond in bloei staan. Het zijn onze goede Sleutelbloemen, of „Primulaveeren”, of „Bakkruidjes”, zooals de tuinlui ze plegen te noemen; de „Primevères” der Franschen en de „Primroses” der Engelschen.

En dan hebben wij ook inlandsche Primula’s, sleutelbloemen die hier in het wild groeien. Somtijds ontmoet men ze in weiden of vochtige bosschen en herkent ze dan aan haar „faux-air” van de in den tuin gekweekten. Eéne soort schijnt in Engeland minder zeldzaam te wezen dan hier; althans ze bloeit onder den naam van „cowslips” in negen van de tien engelsche romans.—

Hier en daar prijkt ook reeds eene indische Azalea, die, door geheel haar gloed en pracht, eigenlijk meer het aanzien van een zomer- dan van een vroege voorjaarsplant heeft. Doch dat levert voor de kweekkunst geen bezwaar. Deze is er terecht trotsch op, te heerschen, beide over afstand en tijd; en indien zij er niet tegen opziet, eene plant uit den omtrek van Jacatra herwaarts te vervoeren, zoo is het, daar die toch steeds binnenshuis moet blijven, een klein verschil of men ze in Juli of in Januari in bloei wenscht te hebben.

Deze is dan ook geheel een voortbrengsel der industrie, en draagt daarvan maar al te zeer de sporen. Er is hier blijkbaar meer geschied dan acclimatiseeren; men heeft trachten te veredelen, en wel op een wat al te krachtige en... geheel willekeurige manier. Dit geeft er iets aan, wat men in een mensch „gemaakt” zou noemen. Misschien ligt die indruk vooreerst daaraan, dat men datgene, wat blijkbaar den aanleg had om een heestertje te worden, kunstmatig tot een boompje gesnoeid heeft; en dat de losse takken tot een koepel of een bol gesneden werden, een vorm, die wel past voor een linde, welke daartoe zelve aanleiding geeft, maar volstrekt niet voor een bijna recht opstrevend struikje. En wij spraken straks van bladplanten: hier hebben wij te doen met een tegenovergesteld uiterste. Ofschoon ook in haar vaderland de bloemen der Azalea indica zeer overvloedig moeten wezen, zou het mij zeer verwonderen of zij daar ooit zóó geheel het groen dreigden te verdringen, als hier het ideaal der kweekers schijnt te zijn. Ik moet het eerlijk zeggen: ik vind iets grofs, iets plomps, iets onbehouwens in die roode of witte bloem-klompen-op-stokjes, zooals zij jaarlijks bij bloemen-tentoonstellingen, als overwinningen der nijverheid, bekroond worden. Zeker, bloemen zijn een sieraad van een plant; maar goud is ook een sieraad, en toch, als iemand zich van top tot teen met goud wou gaan behangen, zou geen beschaafde smaak daar recht vrede mee hebben.

De kamer-winter-Azalea’s doen mij altijd dubbel verlangen naar een andere soort, die hier des zomers op den kouden grond bloeit: de Azalea pontica. Zij kan bij ons gemakkelijker aarden, want haar vaderland is iets minder ver weg: de oevers van de Zwarte zee. Wat aangaat grootte en schittering van kleuren, mogen zij bij de indischen achterstaan, maar haar tinten zijn fijner: licht rozerood, zwavelgeel, hooggeel, roestbruin, roodbruin en bijna wit. En de lange meeldraden en van honig glimmende stampertjes, die uit de bloemkronen hangen, haar meer omgebogen vorm, haar zijdelingsche houding, haar langere steeltjes,—dit alles geeft aan het geheel een veel losser en sierlijker aanzien. Het grootste voorrecht echter dat zij boven de andere heeft is... haar heerlijke geur!—

Het pronkjuweel der bloementafels is voor velen een Camellia. Of ik haar niet heerlijk vind?... Wel, ik heb haar eens door een kind eene „winterroos” hooren noemen, en toen heb ik haar daar goed op aangekeken; ik moest erkennen dat het kind gelijk had; en sinds dien tijd schijnt zij mij slechts eene parodie op een roos toe.

Denkt aan rozen: denkt aan Juni, wanneer ze „rood en wit bloeien”, en haar geur, volgens Geibel’s gloeiende regelen, „gelijk een adem uit het paradijs over de velden rondwaart!” En ziet dan nog eens uw Camellia aan. Haar toch kan men alleen zien. Geuren doet zij in ’t geheel niet. Wat heeft zij dan de aanmatiging van op eene roos te lijken?

’t Is als een mislukt portret: het origineel in het hard, in het koud, in het doodsch.

Om te beginnen met haar loof. Het heeft dat stijve, glimmende, dat alle wintergroen kenmerkt. „Wintergroen” is het door zijn zware opperhuid, die het minder gevoelig maakt voor indrukken van buiten: het is als menschen, die in ’t geestelijke „een hard huidje” hebben. In kleur en vorm en houding mist het al de teederheid, aan echt rozegroen eigen. Men ziet niet eens het adernet, dat in dit laatste zoo bevallig doorschijnt: de lederachtigheid der bovenzij bedekt in het camelliablad alles wat inwendig voorvalt.

Doet ons de opperhuid van ’t groene blad aan leder denken,—die van het bloemblad herinnert aan een laagje was. De liefhebbers waardeeren dan ook juist in hun Camellia dat „wasachtig” aanzien. Het zou misschien ook op zich zelf niet leelijk wezen; de bekende Wasplant heeft ontegenzeggelijk haar schoonheid; maar alweder... het staat leelijk in een bloem, die op een roos lijkt. Waart gij ooit in een wassenbeelden-spel, en vondt gij op den duur niet iets zeer onbehagelijks en griezeligs in die wassen gezichten, die u als menschen aankeken?

De proef op de som, waar het de meerderheid der roos geldt, is, dat men de Camellia veel gemakkelijker na kan maken. Geef u de moeite slechts om uw Camelliastruik uit glad, zwaar papier te doen bloeien; en, mits ’t een beetje handig wordt gedaan, kunt gij dagen lang, onbetrapt, uw papieren knipsel tusschen ’t groen laten hangen. Een gemaakte roos daarentegen zal niet licht een geoefend oog bedriegen. De schoonheid eener roos brengt mede, dat men zien kan dat zij leeft; de teere grondstof, waaruit zij gebouwd is, kan door geene grovere nagebootst worden; haar inwendig weefsel is te zichtbaar, dan dat het ons niet terstond treft, indien wij daar de lijnen van missen. En haar bloei is zoo kort en zoo vluchtig. Wij zien haar bijna bij het uur veranderen: ontluiken, groeien, opengaan, verwelken... Zonder dat wij er meestal aan denken, ligt ook in die bewegelijkheid, in die vluchtigheid, iets dat aantrekt. De Camellia bloeit langzamer en langer. Dagen lang blijft zij zoo goed als onveranderd: wie vandaag geen lust heeft om naar haar te kijken, kan het morgen even goed doen. De roos daarentegen eischt dat men zich haaste en... men heeft nooit nagelaten aan dien eisch te voldoen.

Dan haar vorm. De weelderig ronde rozeblaadjes tegenover de vlak uitgestrekte blaadjes der Camellia! Is dit niet een der vorstelijke eigenschappen van de roos, dat zij niet slechts in haar geheel zoo schoon is, maar dat die zelfde volkomen bevallige ronding, die de gansche bloem kenmerkt, ook in den bouw van ieder blaadje ligt? Het fijne tintenspel nog daargelaten,—is niet ieder rozenblad, in vorm en houding, een model van sierlijkheid, tot wanneer het uitgevallen is toe?

En ziet eindelijk de knoppen: de zware gladde knoppen der Camellia, met haar kelk van als dakpannen over elkaar liggende schubben; of de door het instinkt van alle eeuwen als zinnebeeld van ontluikende lieflijkheid vereerde rozenknoppen, lieflijk tot in de onregelmatigheid harer twee en drie ongelijke kelkslippen!

Maar één ding is toch waar: een Camellia heeft geen doornen!...

Wáár is dat, ja. Maar indien ooit een Camellia zich daarop beroemde boven rozen, dan zou ik even innig lachen of boos worden, als bij dergelijke wanhopige verontschuldigingen in de menschenwereld! Eene roos heeft nu eenmaal evenveel van eene Camellia als genie van fatsoen; als zonneschijn van gemeen daglicht; als poëzie van proza;—en alle doornen (vraag excuus, botanist, jawel, stekels!) uit de rozetuinen van het Oosten en het Westen, hebben daarin tot nog toe geen verandering kunnen brengen.

Dat ik niet alle kamerplanten onverdeeld bewonder, ergert misschien sommigen. Doch het is omdat ik de eer van in de huiskamer te worden opgenomen, en daar de plantenwereld te vertegenwoordigen, het liefst gun, niet altijd aan ’t vreemdste of het nieuwste of het kostbaarste, maar aan... de edelste gestalten uit dat rijk.

Natuurfantazieën

Подняться наверх