Читать книгу Natuurfantazieën - Geertruida Carelsen - Страница 7
ОглавлениеV.
DE LANGE LENTE.
Onder de onmogelijke verhalen, die ik mij uit mijn kindertijd herinner, onafscheidelijk verbonden aan het beeld van de oude kindermeid die ze vertelde, is er een van een daglooner die een varken geslacht had, en daarvan den geheelen winter ééne zij spek bewaarde. Als de kinderen vroegen waarvoor die eigenlijk bewaard werd, dan luidde vaders antwoord: „Voor de lange lange lente.”—Eens op een bar kouden dag, terwijl de man uit was, kwam er een heel lange bedelaar vragen of hij niet een stukje spek kon krijgen. De vrouw, die erg dom was—werd er altijd bij verteld—vroeg hem, of hij dan de lange lente was, waarvoor haar man eene zij spek bewaarde. De bedelaar antwoordde van ja, en zij gaf hem de zij. Toen haar man t’huis kwam, en zij hem vertelde wat er gebeurd was, werd hij er erg boos om; en toen nu werkelijk de lange lente kwam, hadden de kinderen geen eten en stierven van den honger.
De lente nadert weer, en ik hoop van harte dat zij u niet tot verhongering zal doemen. Overigens geloof ik, dat het niet de lente zelve is die den mensch lang toeschijnt, maar wel het wachten op de lente; dat welbekende voorjaarstijdperk, waarin zieken en gezonden ongeduldig worden, omdat de dagen wel helderder, maar daarom nog niet zoeler worden, en de zon wel hooger stijgt, maar geen kracht schijnt te hebben. ’t Is vooral de maand Maart, die in dit opzicht zeer berucht is; en op al het kwaad dat men van haar pleegt te vertellen, moet ik antwoorden, dat zij zonder twijfel een dikken mantel en „goed voer en een warmen stal” zeer op prijs doet stellen. Doch zooals alle andere dingen, kan men Maart ook van twee kanten bekijken. Men kan à la baisse speculeeren op haar eigenschappen en zeggen: „Maart heet Lentemaand; een mooie lente met die Maartsche buien!” Maar men kan het, omgekeerd, ook à la hausse doen, en met een keurig versje van Gautier verzekeren:
„Mars, qui rit, malgré ses averses,
Prépare en secret le printemps.”
In deze laatste woorden is, dunkt mij, haar karakter zeer juist uitgedrukt. Men moet van Maart niet eischen of verwachten, dat zij de lente is, maar slechts dat zij de lente voorbereidt. En in dit opzicht twijfel ik ook dit jaar niet aan hare goede diensten.
Hoe zij dat doet?... Wel, door die scherpe „Maartsche lucht” die velen zoo onaangenaam aangrijpt. Wat maakt deze zoo geducht voor teêre, verwende gestellen, maar tevens zoo beroemd voor „de Maartsche bleek”? ’t Is haar rijkdom aan ozon. ’t Is omdat, in dezen tijd van het jaar, de zonnestralen hare sterkste oplossende en verbindende kracht hebben, en die kracht naar alle zijden doen gelden,—om ’t even of hun een stuk linnen of menschelijke longen ter bearbeiding aangeboden worden. Guur en bar als zij soms wezen moge, is Maartsche koude heel iets anders dan Novemberkoude; voor zwakken is zij dikwijls wèl zoo schadelijk; zij „pakt hen erg aan” en maakt hen eer verkouden; maar voor gezonden is zij des te levenwekkender. Wie op een mooien—neen, zij het slechts op een gewonen, grauwen—Maartdag één uur goed doorgeloopen heeft, voelt aan zijn eetlust, aan zijn opgewektheid en zijn helderheid, hoe „sterk” de lucht is. Hij behoeft daartoe niet eens te zien hoe dik de knoppen van de meeste heesters worden, hoe de elzen bloeien, en hoe de wilgen zich gereed maken hun voorbeeld te volgen: de groeikracht werkt inwendig. En als dan, zoo als vaak gebeurt, de lente eensklaps komt, en „het groen” in een paar dagen „uitloopt”, dan verwondert men zich dikwijls hoe dat zoo snel geschieden kan; en dan blijkt het hoeveel Maart gedaan heeft, toen zij, volgens onzen dichter, „tusschen hare buien door lachend, in ’t geheim de lente gereed maakte.” Geloof maar, wat zij kwaad doet in het openbaar, dat vergoedt zij ruimschoots in stilte.
Ik weet wel, er zijn booze jaren, waarin de lange winter aan de arme lente een poets speelt, en telkens weer zijn koude hand legt op alles, wat zich aan zijn lang gerekt gezag wil ontworstelen. Maar dat zijn uitersten en uitzonderingen. En welbezien, zal men dan altijd bevinden dat de natuurvoortbrengselen, die onder zulk een toestand lijden, diegenen zijn, die eigentlijk in ons klimaat niet thuis behooren. Zoo was het in het voorjaar van ’t beruchte jaar 1740, toen een Haarlemsch bloemkweeker, „geholpen door de Muzen” aldus in een vriendenkring zijn nood klaagde:
OP HET AFSTERVEN DER HYACINTHEN.
Een oude wrok is dus in Zephyrus’ gebleven?
Hij schijnt nog niet voldaan met Hyacinthus’ leven!
Neen, zijne gramschap treft op nieuw ’t onnozel bloed
Van dezen jongeling, in mijnen tuin gevoed.
Hij buldert met geweld, tot ondergang der loten,
Uit Phebus’ lieveling tot ons vermaak gesproten.
Ziet hier de namen, ach! ziet hier het zwaar getal!
Wie heeft geen deernis met mijn droevig ongeval?
Eerst werd Andromeda door ’t monsterdier verslonden;
Geen Perseus werd haar ten verlosser toegezonden.
De stevige Atlas, die den ganschen hemel torscht,
Moest bukken voor ’t geweld van hagel, sneeuw en vorst.
Pomona gaf den geest! Vertumnus is verdwenen.
Helpt, Goden, mijn verlies in Frankrijk’s kroon beweenen!
Fleury is heengereisd, die arme kardinaal!
Colossus viel ter neer; met hem mijn Prins Royaal.
Ach, brave Cicero, gij buktet voor tirannen;
Met u zijn Vrijheid en Het Roomsche Regt verbannen.
Formosa Helena is wederom geschaakt,
En Paris met zijn buit te zaam omkoud’ geraakt.
De groote Goliath boog voor ’t geweld der steenen,
Maar Koning David’s dood moest ik meteen beweenen.
Mijn Ganimedes lag door ’s winters hand geveld,
En werd door Arcas naar het starrendak verzeld.
Twee Roomsche keizers zijn, (Vitellius was de eene,
Augustus d’andere), met Nisa laas! verdwenen.
Zelfs Scheba’s Koningin, met Koning Salomon
Zijn door ’t geweld verdrukt, dat Juno zelfs verwon.
De Morgenster was heen, de Maagd van Dordt geschonden,
De Kroon van Salomon en Hollands Staat verslonden.
Mijn Philomela werd met Theseus omgebracht;
Polyxena op ’t graf van Peleus’ zoon geslacht.
Hier zag ik Icarus naar d’Eridaan gezonden;
Den dappren Hector aan Achilles’ lijk gebonden.
Le Roi des fleurs stierf weg, door hagel (niet van lood),
Regina hield haar man gezelschap in den dood.
De Graaf van Egmond liet in mijn gezigt het leven;
Ik heb Honorius den laatsten snik zien geven.
Hier zag ik Hannibal, daar Cesar ondergaan,
Met Palamedes en Ulyssus is ’t gedaan!
De trotsche Phaëton viel met den Zonnewagen;
Parmenio werd kort hierna in ’t veld verslagen.
’k Zag Agamemnon in zijn eigen bloed gesmoord,
En Clytemnestra naast Orestes snood vermoord,
Hier moest ik Orondaat, daar Statira beweenen,
Ginds is mij Pyramus en Thisbe’s geest verschenen.
De groote Jupiter vloog met den Arend heen,
De Zilvren Maan werd bleek; en Phebus’ glans verdween.
Ik zag Patroclus naast zijn vriend Achilles sneven,
Vorst Priamus den geest aan Pyrrhus’ voeten geven,
Het Hert is op den loop, en Pegasus op hol;
Wat van Monarq’ du Monde, een allerbesten bol,
Nog worden wil, dat moet ik straks eens aan gaan staren,—
(De droes nam mij het paard,—zou hij den ruiter sparen?)
De Sultan is verreisd; King George meê van kant,
En met den Ooijevaar naar ’t onbekende land!
’k Heb Thalia en Mars, en Hercules zien vellen;...
Waar is, o Goôn, de schaar die ’k eertijds konde tellen?
Waarmeê heb ik mijn tijd, mijn vlijt en geld verkwist?
Nu ben ik een bloemist, die al zijn bloemen mist!
’t Was heel jammer en akelig. Maar dat was dan ook in het jaar 1740. En daarbij: kan Maart het helpen, dat men hier, op onze 52½° N.B., in den kouden grond planten wil kweeken, die in de Levant t’huis behooren? Wie het wagen wil, wage het, maar werpe niet ten slotte de schuld op ons klimaat!