Читать книгу Laatste verzen - Gezelle Guido - Страница 34

GROENINGE’NS GROOTHEID
OF
DE SLAG VAN DE GULDENE SPOOREN

Оглавление

I

Daar zat, in ’t gers, een blommeken

zoo liefelijk gedoken;

het hadde geren, luide en lang,

zijn eigen woord gesproken.

De zonne zei: „Staat op, mijn kind,

ontluikt uwe oogskens, welgezind,

en lacht uw’ moeder tegen:

noch wind en zal er schade u doen,

noch hagelslag, noch regen!”


’t Had wortels in den taaien grond,

dat blommeken, verkoren;

en ’t bloeide geren, vrij en blij,

daar ’t weunde en was geboren;

’t zou menig lente kommen zien,

’t zou menig meidag omme zien,

en menig najaar sterven,

maar nooit en zou dat blommeken,

ten gronde toe, bederven.


De Leye liep erlangs, zoo zoet,

zoo lavend, in heur loopen;

De vogel kwam er drinken bij,

en liederen verkoopen;

de meiskes en de mannekens,

de Grietjes en de Jannekens,

ze kwamen en ze zagen —

’t hiet Vlanderland!– dat blommeken

zoo geren… in die dagen!


II

’t Is oorloge in de locht en in

de boomen;

de wind berent de Leye, en doet

ze stroomen

te bergewaard. Den oest zal, op

het veld,

de hagel slaan, en ’s hemels wild

geweld!


’t Is hooimaand. In den meersch is man

en vrouwe,

den arrebeid, om God en land,

getrouwe:

eenieder, haastig, henenvimt

en vorkt…

Naar huis! De donder dreunde daar

al! Horkt!


’t Is heet! De zonne duikt heur in

de wolken.

„Te wapen!” roept er een: „Waar zijn

de dolken?

De vijand is in ’t land! ’t Zij waar

hij zit,

bereidt den goedendag, en – elk

in ’t lid!”


III

Het Vlaamsche heer staat immer pal,

daar ’t winnen of daar ’t sterven zal:

alhier, aldaar, aan lange lansen,

de leeuwen dansen.


De winden schudden, met geweld,

de zwarte blomme in ’t geluw veld:

de kwaden zien, beneên de transen,

de leeuwen dansen.


Met bezemen, zoo komen ze af,

om ’t Vlaamsche Volk, als ijdel kaf,

dat ’t zweerd onweerd is, af te ransen.

De leeuwen dansen!


Hardop! Hardop! De trompe steekt:

de boeien los, de banden breekt!

Ten vijande in! Dat op z’n schansen,

de leeuwen dansen!


Sta vuist en voet de vane omtrent!

En, gij, die God noch eere en kent,

ruimt bane, eer, op uw veege bansen,

de leeuwen dansen!


IV

De peerdehoeven staan in ’t zand,

bij duizenden, gedreven;

geen hooi en is er meer in ’t land,

geen haver schier gebleven:

’t is al gestolen, al geweerd,

voor vee en volk, voor man en peerd!


Waar gaat gij, edel died, naartoe:

gaan strijden op de heiden?

gaan straffen, met de geeselroe,

die u den vrede ontzeiden?

„Geen heidenen,” zoo roepen ze al:

„de Vlaming is ’t, die ’t boeten zal!”


„Daar groeit en bloeit, te landewaard

der Vlamingen, een blomme,

die honing druipt, die boter baart

en goud: daar gaan wij omme!

’t Is munte slaan, dat wij gaan doen,

terwijl de Vlaamsche bargen bloên!”


o Sigis, van Majorken, gij,

die koning zijt geboren,

wat hebt gij, man van ’t zuiden, bij

den noordeling verloren?

Verliezen zult ge er… Winnen, neen,

’t en zij, voor graf, nen tichelsteen!


En Robbert, op uw ros, Morel,


Laatste verzen

Подняться наверх