Читать книгу Dramatische Werken: De comedie der liefde; Brand; Peer Gynt - Henrik Ibsen - Страница 6

Оглавление

Lind.

Heb maar geduld; nu is het gauw gezegd:

Ik ben verloofd!…

Valk (snel).

Ik ben verloofd!… Verloofd, zeg je?

Lind.

Ik ben verloofd!… Verloofd, zeg je? Jawel!

Van daag,… hoe ’k durfde weet ik zelf niet meer!

Ik zei… nou ja, dat kan ik niet vertellen;

Maar weet je… zij, dat mooie jonge meisje,

Bloosde als een roos,… en werd volstrekt niet boos!

Zeg, kan je ’t vatten, Valk, hoe ik het waagde!

Zij luisterde en… schreide, meen ik zelfs;

Dát is toch een goed teeken?

Valk.

Dát is toch een goed teeken? Zeker wel.

Lind.

En dus, niet waar, is zij nu mijn verloofde?

Valk.

Ik onderstel van ja; maar wil je ’t weten

Volmaakt sekuur, vraag ’t dan aan juffrouw Ekster.

Lind.

O neen, ik weet het zeker, mijn gevoel

Bedriegt mij niet, ’k ben rustig, zonder vrees.

(Stralend en geheimzinnig).

Zeg, even mocht ’k haar handje drukken ook

Toen zij de koffiekopjes nam van tafel!

Valk (heft zijn glas op en ledigt het).

Nu, lentebloesem siere je verbond!

Lind (doet evenzoo).

En ’k wil hier luid en plechtig het bezweren

Dat ik haar lief zal hebben tot mijn dood,

Zoo warm als nu… want och zij is zoo lief!

Valk.

Verloofd! Dus daarom waren je gedachten

Bij Mozes noch profeten meer van daag.

Lind (lachend).

En jij, die dacht, dat jouw lied dat gedaan had!…

Valk.

Ach ja, poëten g’looven dat zoo licht.

Lind (ernstig).

Je moet niet denken dat ik door ’t geluk

Den theoloog al uitgeschud heb nu.

’t Verschil is dit alleen, dat ’k niet den Bijbel

Als Jakobsladder tot mijn God gebruik.

Nu moet ik Hem in ’t leven zelf gaan zoeken;

Ik voel meer goedheid nu al in mijn hart,

’k Heb lief de grashalm, ’t wurmpje aan mijn voet;

Die moeten van ’t geluk hun deel ook hebben.

Valk.

Maar zeg mij eens…

Lind.

Maar zeg mij eens… ’k Heb alles nu gezegd,

Mijn zoet geheim blijft heilig voor ons drieën.

Valk.

Ja, maar ’k bedoel, heb je al vooruit gedacht?

Lind.

Gedacht? Vooruit? Ik? Neen, voor ’t oogenblik

Leef ik geheel in lenteblij genot.

Ik richt mijn oog op ons geluk vlak bij:

Daar houden wij van ’t lot de teugels vast.

Noch jij, noch Goudstad,… noch zelfs mevrouw Halm

Kan zeggen tot mijn frissche bloem: “verwelk!”

Want ik heb wilskracht, gloed straalt uit háár oogen.

En daarom moet en zal zij opwaarts streven!

Valk.

Goed zoo; wie zoo denkt, zal ’t geluk wel dwingen!

Lind.

Wild-bruisend kookt in mij mijn levensmoed.

O, ik voel mij zoo sterk! Lag daar een afgrond

Vóor mij… hoe gapend ook… Ik waagde een sprong!

Valk.

Wat zeggen wil in nuchtre prozataal:

Je liefde maakt je bijna tot een rendier.

Lind.

Nu… trek ik mee met wilden rendiertroep

Dan weet ik wel waarheen mijn smachten trekt!

Valk.

Dat kan je morgen dan alvast vertoonen.

Je moet toch met ’t kwartet de bergen in?

Maar ’k wed dat je geen pelsjas noodig hebt…

Lind.

’t Kwartet! Nou ja, laat ’t zonder mij maar klimmen.

Ik adem berglucht nu in ’t diepe dal;

Hier heb ik bloemen en de wijde fjord,

Hier heb ik bladerruischen, vogelzangen,

En mijn geluksfee… zij is immers hier!

Valk.

O, een geluksfee hier in deze streken

Hoû die maar vast!… die zijn maar al te zeldzaam. (met een blik op het huis).

Sst,… Zwaanhild…

Lind (drukt hem de hand).

Sst,… Zwaanhild… Goed; ’k ga heen,… laat niemand weten,

Wat tusschen jou en mij en háár moet blijven.

Dank dat je luisteren wou naar mijn geheim.

Begraaf het in je hart, hoû ’t veilig daar…

(af naar den achtergrond hij de anderen).

(Valk kijkt hem een oogenblik na en loopt een paar maal den tuin op en neer, zichtbaar strijdende tegen zijn aandoeningen. Even later komt Zwaanhilde uit het huis met een doek op den arm; wil naar den achtergrond gaan; Valk nadert haar en kijkt haar onafgewend aan. Zwaanhilde blijft staan).

Zwaanhilde (na een kleine pauze).

U kijkt mij zoo vreemd aan…?

Valk (half in zich zelf).

U kijkt mij zoo vreemd aan…? Ja, dáár is ’t trekje,

Diep in die oogen glijdt een vlucht’ge schaduw,

Die om den mond verscholen speelt vol spotlust.

Het is daar.

Zwaanhilde.

Het is daar. Wat? U doet mij haast verschrikken.

Valk.

U heet Zwaanhilde?

Zwaanhilde.

U heet Zwaanhilde? Ja, dat weet u wel.

Valk.

Maar weet u dat die naam belachlijk is?

Doe mij ’t genoegen… gooi hem over boord!

Zwaanhilde.

O, dat zou eigenmachtig, ongepast zijn…

Valk.

Hm, “Zwaanhild”… “Zwaanhild”… (plotseling ernstig).

Hm, “Zwaanhild”… “Zwaanhild”… Waarom kreeg u toch

Al toen u klein was zoo’n memento mori?

Zwaanhilde.

Klinkt ’t leelijk dan?

Valk.

Klinkt ’t leelijk dan? Neen, mooi als een gedicht,

Maar veel te groot, te streng voor onze tijden.

Hoe kan een meisje uit onze dagen nu

Begrijpen wat de naam Zwaanhilde inhoudt?

Neen, gooi hem weg, als een verouderd pak.

Zwaanhilde.

U denkt vast aan het koningskind der sage?

Valk.

Dat schuldloos door de paarden werd vertrapt.

Zwaanhilde.

Maar onze wet laat zoo iets niet meer toe.

Neen, hoog in ’t zadel! In mijn stille droomen

Joeg ’k, voortgedragen op een vurig paard,

Zoo vaak ver weg, de wereld in vol moed,

Zijn manen als een vrijheidsvlag me omwapprend!

Valk.

Dat ’s oude liedje. In die “stille droomen”

Kent niemand van ons paal of perk of grenzen,

Dan vreest geen mensch de sporen te gebruiken;…

Bij daden blijven wij zoet hier beneden;

Want ’t leven heeft een ieder innig lief,

En niemand wil een sprong ten doode wagen.

Zwaanhilde (levendig).

Ja, wijs mij ’t doel maar, en ik waag ’t te springen.

Maar dan zij ’t doel den sprong ten doode ook waard.

Een Californië na zandwoestijnen,…

Zoo niet, dan is ’t maar beter thuis te blijven.

Valk (spottend).

Och ja, “de tijd” is zeker daaraan schuld.

Zwaanhilde (warm).

Ja, juist, dat is ’t! Waarom als ’t windstil is,

De boot uitzetten en de zeilen hijschen?

Valk (ironisch).

Ja, waarom zweep of scherpe sporen slijten,

Waar niet met gouden prijs hij wordt beloond

Die moed heeft vrij de wereld in te gaan,

En hoog in ’t zadel, stout vooruit te streven?

Zoo’n tocht, zoo zonder doel, is iets voor d’adel,

Maar onze tijd lacht om wat aadlijk is;

Dat wou u zeggen, niet?

Zwaanhilde.

Dat wou u zeggen, niet? Ja, dat is waar;

Zie naar dien pereboom die ginder staat,…

Wat is die dor en bloesemloos van ’t jaar.

Verleden jaar, dat had u moeten zien,

Boog heel de boom onder zijn vruchtenlast.

Valk (een beetje onzeker).

Ik g’loof het graag; maar wat moet ’k daaruit leeren?

Zwaanhilde (fijntjes).

O, onder meer, dat ’t voor een Zacharias

Van ónzen tijd, te veel verlangd is, peren

Te oogsten waar een vorig jaar de boom

Te veel gedragen heeft aan bloem en vrucht.

Valk.

Ik wist het wel. U zou wel ’t spoor weer vinden

In oud-romantische geschiedenissen.

Zwaanhilde.

Ja, onze deugd is van een ander slag.

Wie komt er op en strijdt voor waarheid nog,

Wie waagt zijn huid en zijn persoonlijkheid?

Waar vindt men helden?

Valk (kijkt haar scherp aan).

Waar vindt men helden? En waar zijn Walkuren?

Zwaanhilde (schudt het hoofd).

Walkuren zijn niet noodig in dit land!

Toen ’t g’loof onlangs in Syrië werd bedreigd

Trok u toen als verdediger daarheen?

Neen, op papier ging u de zaak ter harte.

En voor het goede doel zond u wat geld af.

(Pauze. Valk schijnt te willen antwoorden, maar houdt zich in en gaat den tuin in).

Zwaanhilde (kijkt hem een oogenblik aan, nadert dan en vraagt zacht).

Valk ben je boos?

Valk.

Valk ben je boos? Welneen, ik sta te peinzen;…

En anders niets.

Zwaanhilde (nadenkend en meewarig).

En anders niets. Je hebt als twee karakters…

Geheel verschillend…

Valk.

Geheel verschillend… Ja, dat weet ik wel.

Zwaanhilde (driftig).

Maar waarom toch?

Valk (uitbarstend).

Maar waarom toch? Omdat ik ’t niet kan dulden

Voor Jan-en-alleman mijn naakte ziel

Ten toon te stellen… als ’t profane menschdom,

Dat op de straat te koop loopt met zijn liefde…

Als jonge vrouwen met hun bloote armen!

Jij was de eenige,… jij Zwaanhild, jij…

Dat dacht ik… maar dat is nu ook voorbij…

(wendt zich tot haar terwijl zij naar het prieël gaat en uitkijkt).

Je luistert…

Zwaanhilde.

Je luistert… Naar een andre stem, die ’s avonds…

Sst! Hoor je wel?… spreekt als de zon gaat dalen.

Een kleine vogel, kijk, verschuilt zich daar

In ’t loof,… daar komt hij net weer voor den dag…

En weet je wat ik vast geloof? Haar, wie

Geen dichterziel, geen zangstem werd gegeven

Die kreeg van God een vogeltje tot vriend…

Voor haar alleen en voor haar tuin geschapen.

Valk (neemt een steen van den grond op).

Dan moeten mensch en dier elkaar ontmoeten,

Zal niet zijn zang te loor gaan bij een vreemde.

Zwaanhilde.

Ja, dat is waar; maar ’t mijne vond ik al.

’k Kreeg niet de gaaf van ’t woord en ook geen zangstem;

Daar kweelt mijn vogeltje in zijn groene schuilplaats,

Daar voel ’k als zangen dalen in mijn ziel…

Nu ja… ze blijven niet… ze vliegen weg…

(Valk gooit driftig met den steen; Zwaanhilde uit een kreet).

O God! je raakte hem! Hoe kon je ’t doen!

(loopt naar rechts en komt weer dadelijk terug).

O dat was slecht, heel slecht!

Valk (hartstochtelijk opgewonden).

O dat was slecht, heel slecht! Neen… oog om oog

En tand om tand, Zwaanhilde, meer was ’t niet!

Nu krijg je dan geen groet meer uit de hoogte,

Uit ’t land der zangen geen geschenken meer.

Dat is mijn wraak nu over wat je deedt!

Zwaanhilde.

Wat ’k deed?

Valk.

Wat ’k deed? Ja, jij! Tot op dit oogenblik

Zong in mijn borst een vogel stout en sterk.

Nu kan de doodsklok voor hen beiden luiden,…

Jij doodde hém!

Zwaanhilde.

Jij doodde hém! Ik?

Valk.

Jij doodde hém! Ik? Ja, toen jij versloeg

Mijn g’loof, zoo jong, zoo blij en zegevierend…! (verachtelijk).

Toen jij je hebt verloofd!

Zwaanhilde.

Toen jij je hebt verloofd! Wat meen je toch?

Valk.

O ja, dat ’s stellig wel een heel best zaakje;

Hij doet examen, wordt wel gauw beroepen,…

Hij wenscht toch naar Amerika te gaan…

Zwaanhilde (op denzelfden toon).

En heeft een aardig duitje nog te wachten;…

Want je zult zeker Lind bedoelen?

Valk.

Want je zult zeker Lind bedoelen? Dat

Zal jij wel weten…

Zwaanhilde (met ingehouden lach).

Zal jij wel weten… Ja, als bruidjes’ zuster

Dient dat wel…

Valk.

Dient dat wel… God! Ben jij ’t dan niet…?

Zwaanhilde.

Dient dat wel… God! Ben jij ’t dan niet…? Die oogstte

Zoo’n overgroot geluk? Ach neen, eilacy!

Valk (bijna kinderlijk blij).

Jij bent het niet! O nu zij God geloofd!

Och, Onze Lieve Heer is goed en mild toch!

Niet met een ander zal ’k gearmd je zien…

Hij wilde alleen het licht der smart ontsteken…

(wil haar hand vatten).

O Zwaanhild, hoor eens, luister…

Zwaanhilde (wijst snel naar den achtergrond).

O Zwaanhild, hoor eens, luister… Kijk eens daarheen!

(Zij gaat naar het huis. Van den achtergrond komen op dat oogenblik mevr. Halm, Anna, juffr. Ekster, Goudstad, Stuiver en Lind. Gedurende het voorgaande is de zon ondergegaan; het landschap ligt in schemerdonker).

Mevr. Halm (tegen Zwaanhilde).

Nu zal de dominee aanstonds wel komen.

Waar bleef je toch?

Juffr. Ekster (met een blik op Valk).

Waar bleef je toch? Je staat daar als beteuterd.

Zwaanhilde.

Ik heb wat hoofdpijn; ’t zal wel overgaan.

Mevr. Halm.

En loop je dan hier met je bloote hoofd?

Zet nu vast thee en maak de kamer netjes;

’t Moet in de puntjes zijn; ik ken mevrouw wel.

(Zwaanhilde gaat het huis binnen).

Stuiver (tegen Valk).

Weet jij wat Strooman in de Kamer wil?

Valk.

Ik denk niet dat hij voor verhooging stemt.

Stuiver.

Maar als een zachte wenk hij nu eens kreeg

Dat ’k verzen in mijn schrijfmap houd verborgen?

Valk.

Misschien dat ’t hielp.

Stuiver.

Misschien dat ’t hielp. Och was ’t maar waar… want heusch

Het spant er, nu ’t tot trouwen dan zal komen.

De liefdezorgen zijn niet licht te tellen!

Valk.

Net goed: wat doe je in zoo’n wespennest!

Stuiver.

Dus liefde noem je zóó?

Valk.

Dus liefde noem je zóó? Dat niet, maar ’t huwlijk,

Met banden, vrijheidsroof en slavenleven.

Stuiver (ziende dat Juffr. Ekster naderbij komt).

Je weet niet wat een heerlijk kapitaal

Er ligt in ’t woord der vrouw en in haar geest.

Juffr. Ekster (zachtjes).

Denk je dat Goudstad wil een voorschot geven?

Stuiver (knorrig).

Ik weet niet zeker nog; ik zal ’t probeeren.

Lind (gedempt tegen Valk terwijl hij met Anna nader komt).

Ik hoû ’t niet langer uit; ik moet terstond

Aan allen ’t zeggen nu…

Valk.

Aan allen ’t zeggen nu… In plaats te zwijgen,

En geen oningewijde te vertellen,

Wat jou alleen aangaat…

Lind.

Wat jou alleen aangaat… Dat ’s ook wat moois;…

Voor jou, mijn vriend, ook hier in huis logeergast,

Moest ik verstoppen dan mijn jong geluk!

Neen, nu mijn hoofd van jubel staat in brand…

Valk.

Nu wil je je ook maar nijdig laten maken?

Ja, goede lieve vriend, als dat je opinie is,

Ga dan maar gauw je engagement vertellen!

Lind.

Dat dacht ik ook, om meer dan ééne reden,

En één daarvan lijkt mij wel van gewicht;

Stel eens dat onder ons zich zou bevinden

Een stille aanbidder, sluipend om haar heen;

Stel dat hij dan op-eens met huwelijksplannen kwam

En aanzoek om haar hand… wat dat gênant zou zijn…!

Valk.

Je hebt gelijk; ja, ik vergat geheel

Dat tot wat hoogers jij je voelt bestemd.

Van liefde’s vrije priester die je nú bent,

Moet vroeg of laat je nog promotie maken;

Maar het is zelfs in strijd met alle vormen

Je nu al voor te doen als hoog-gewijde.

Lind.

Ja, zie je, als niet Goudstad…

Valk.

Ja, zie je, als niet Goudstad… Wat van hem?

Anna (verlegen).

Och, dat is iets dat Lind zich in zijn hoofd zet.

Lind.

Zeg dat nu niet; ik voel dat hij treedt tusschen

Mijn nieuw geluk en mij, waar hij maar kan.

Die kwast komt immers daaglijks hier naar buiten,

Is rijk en vrijgezel, steeds om je heen;

In ’t kort, mijn liefste, er is nog zooveel

Dat niets dan onheil voor ons kan voorspellen.

Anna (met een zucht).

Hè dat is jammer, ’t was zoo mooi vandaag!

Valk (deelnemend tegen Lind).

Laat niet ’t geluk je ontgaan door sombre grillen,

Wacht nog wat… geef niet noodeloos je bloot.

Anna.

O! Juffrouw Ekster kijkt naar ons; zeg niets meer!

(Zij en Lind af, ieder naar een anderen kant)

Valk (kijkt Lind na).

Daar gaat hij heen en doodt zijn eigen jeugd.

Goudstad (die intusschen bij de trap heeft gestaan in gesprek met mevr. Halm en Juffr. Ekster, komt nu naderbij en klopt hem op den schouder).

Wel, staat u hier te broeden op een lied?

Valk.

Neen, op een drama.

Goudstad.

Neen, op een drama. Zoo? Wel nu nog mooier!…

Ik dacht niet dat u daaraan ook al deed.

Valk.

Neen, dit is eigenlijk ook voor een ander,

Een vriend van mij, ja, van ons allebei;…

Een schrijver van bizondre handigheid,

Want tusschen middaguur en avondstond

Heeft hij al afgemaakt een heele idylle.

Goudstad (sluw).

Blij-eindigend, niet waar?

Valk.

Blij-eindigend, niet waar? U weet toch wel

Dat ’t scherm pas valt als zij elkander krijgen.

Maar dat is nog maar één van zijn drie stukken:

Daarnà eerst komen nog de schrijversweeën,

Als nummer twee, de klucht van de verloving,

Door vijf bedrijven heen behandeld wordt.

En hieruit spint hij dan op nieuw de stof

Voor ’t huwelijksdrama, dat is dan het derde.

Goudstad (glimlachend).

De schrijflust schijnt aanstekelijk te werken.

Valk.

Zoo? Hoe dan wel?

Goudstad.

Zoo? Hoe dan wel? Ik meen alleen in zóóver

Als ’k ook te broeden rondloop op een dichtstuk,…

(geheimzinnig).

Maar heel reëel en uitermate praktisch.

Valk.

Wie is de held, als ik zoo vrij mag zijn?

Goudstad.

Dat zeg ik morgen wel, maar eerder niet.

Valk.

Dan is u ’t zelf!

Goudstad.

Dan is u ’t zelf! Zou ’k daarvoor deugen, denkt u?

Valk.

Een beetre held waar’ waarlijk niet te vinden.

Maar de heldin dan? Zij woont zeker buiten

Op ’t vrije land, niet in bedompte stad?

Goudstad (dreigt met den vinger).

Daar zit de knoop… dat mag ik niet verklappen!…

(verandert van toon).

Zeg eens, wat dunkt u wel van juffrouw Halm?

Valk.

O, u moet stellig haar veel beter kennen;

Mijn oordeel kan noch kwaad noch goed beduiden…

(glimlachend).

Doch pas maar op, dat ’t niet in ’t honderd loopt

Met dat gedicht waarvan u heeft verteld.

Stel dat ik uw vertrouwen zou misbruiken,

En uitkomst en intrige ging bederven.

Goudstad (gemoedelijk).

Nu ja, dan zou ik ook wel amen zeggen.

Valk.

Is dat gemeend?

Goudstad.

Is dat gemeend? U is toch man van ’t vak;

En ’t waar’ te gek, werd uwe hulp versmaad

Door wie, als ik, maar is een dilettant (gaat naar den achtergrond).

Valk (in ’t voorbijgaan tegen Lind).

Je hadt gelijk; die rijke heer loopt rond

Met moordnaarsplannen tegen je geluk, hoor. (verwijdert zich).

Lind (zacht tegen Anna).

Nu zie je ’t eens, ’k was niet voor niets zoo bang;

Wij moeten heusch terstond je moeder spreken.

(Zij gaan naar mevr. Halm toe, die met juffr. Ekster bij het huis staat).

Goudstad (pratend met Stuiver).

Wat prachtig mooie avond.

Stuiver.

Wat prachtig mooie avond. O zeker, ja,

Als er maar stemming is…

Goudstad (schertsend).

Als er maar stemming is… Iets niet in orde

Met uw liefde soms?

Stuiver.

Met uw liefde soms? Niet juist dáármee…

Valk (die er bij gekomen is).

Maar met ’t engagement?

Stuiver.

Maar met ’t engagement? Misschien is ’t dát wel.

Valk.

Hoera, dan ben je niet geheel ontbloot nog

Van ieder sprankje poëzie, gelukkig.

Stuiver (beleedigd).

’k Begrijp niet wat met mijn engagement

Of ook met mij, de poëzie te doen heeft.

Valk.

Dat moet je ook niet begrijpen; als de liefde

Haar eigen wezen kent, dan moet zij sterven.

Goudstad (tegen Stuiver).

Maar is er iets waar ’k u mee helpen kan

Dan zeg het maar.

Stuiver.

Dan zeg het maar. Ja, ik heb heel den dag al

Bedacht hoe ’k u de zaak zou kunnen zeggen,

Maar ’k kon niet komen tot een goed besluit.

Valk.

Ik zal je helpen en ik maak het kort:

Sinds jij tot een “aanstaande” bent bevorderd,

Gevoel jij je gedrukt en steeds gedrukter…

Stuiver.

Ja, dat was wel bij tijden nog al erg…

Valk (voortgaand).

En ging zoo waar gebukt onder verplichtingen

Die je ter helle joeg, als je maar kon;

Dat is de zaak.

Stuiver.

Dat is de zaak. Wat zijn dat voor verdichtingen!

Ik heb geprolongeerd, als eerlijk man. (tegen Goudstad).

Maar ’t wordt met iedre maand al meer en erger.

En men krijgt toch een vrouw als men gaat trouwen…

Valk (vroolijk).

Nu is de hemel van je jeugd weer helder,

Dit was een echo uit je dichtertijden!

Zoo moet ’t ook zijn; ’k begreep het wel terstond; ’n Paar vleugels had je noodig en een schaar!

Stuiver.

Een schaar?

Valk.

Een schaar? Een wil-schaar, ja, om alle banden

Weer los te knippen, dat je uit kon vliegen

Weer vrank en vrij…

Stuiver (boos).

Weer vrank en vrij… Neen, dat wordt ál te grof!

Dat ik beschuldigd word van zoo’n vergrijp

Aan het gezag, dat ’k stil maar heengaan zou?

Zoo iets is een bekladden van mijn eer

En lasterlijke praat!

Valk.

En lasterlijke praat! Mensch, ben je dwaas!

Wat wil je dan toch zeggen? Spreek toch… spreek!

Goudstad (lachend tegen Stuiver).

Ja, tracht de zaak eens helder in te denken.

Wat wou u dan?

Stuiver (bedaart weer).

Wat wou u dan? Een leening bij de spaarbank.

Valk.

Een leening!

Stuiver (snel tegen Goudstad).

Een leening! ’k Meen een endossement

Voor honderd thaler of zoo daaromtrent.

Juffr. Ekster (die inmiddels bij mevr. Halm, Lind en Anna heeft gestaan).

Hoe aardig! Och! Nu veel geluk, hoor kindren!

Goudstad.

Wat is dat nu? (gaat naar de dames).

Stuiver.

Wat is dat nu? Dat kwam daar ongelegen.

Valk (slaat uitgelaten zijn armen om zijn hals).

Hoera, trompetgeschal verkondigt luid

Dat Amor je een broertje heeft gebracht.

(trekt hem mee naar de anderen).

Dramatische Werken: De comedie der liefde; Brand; Peer Gynt

Подняться наверх