Читать книгу Dramatische Werken: De comedie der liefde; Brand; Peer Gynt - Henrik Ibsen - Страница 7
ОглавлениеJuffr. Ekster (overweldigd tegen de heeren).
Och, Lind en Anna,… Lind heeft haar gekregen!
Zij zijn geëngageerd!
Mevr. Halm (met tranen van ontroering, terwijl het paar gelukgewenscht wordt).
Zij zijn geëngageerd! Dat ’s al de achtste,
Die welverzorgd en blij dit huis verlaat;… (tot Valk gewend).
Al zeven nichtjes… allemaal met gasten… (haar aandoening wordt haar te machtig; zij houdt haar zakdoek voor de oogen).
Juffr. Ekster (tegen Anna).
Nu zullen er heel wat bezoeken komen.
(liefkoost haar zeer aangedaan).
Lind (grijpt Valk’s handen).
O vriend, ik leef als in een zwijmelroes!
Valk.
Stil;… als verloofde ben je lid geworden
Van ’t geestelijke matigheidsgenootschap;
Je kent ’t gebod:… geen slemppartijen hier!
(keert zich tot Goudstad met een beetje boosaardige deelneming).
Nu mijnheer Goudstad?
Goudstad (vergenoegd).
Nu mijnheer Goudstad? Wel, ik zou durven denken
Dat voor hen beiden dit geluk belooft.
Valk (kijkt hem verwonderd aan).
U draagt uw leed met wel te prijzen rust.
’t Doet mij genoegen.
Goudstad.
’t Doet mij genoegen. Wat meent u toch, mijn waarde?
Valk.
’k Bedoel dat aangezien u zelf toch voedde
Een zoete hoop…
Goudstad.
Een zoete hoop… Deed ik dat? Inderdaad?
Valk.
U was ten minste goed daartoe op weg;
U noemde juffrouw Halm; u stond toch hier
En vroeg mij…
Goudstad (glimlachend).
En vroeg mij… Ja, maar zijn er dan geen twee?
Valk.
Dus ’t is de andre, die u meent… haar zuster?
Goudstad.
Haar zuster, ja, de andre,… juist, die is ’t.
Leer eerst die zuster maar wat nader kennen,
En oordeel zelf of zij niet zou verdienen
Dat er wat meer werk van haar werd gemaakt
Dan hier in huis gewoonlijk wordt gedaan.
Valk (koel).
Zij heeft wel alle goede eigenschappen.
Goudstad.
Niet alle nog: den conversatietoon
Kan zij niet vatten; daar legt zij het af…
Valk.
Ja, dat is erg.
Goudstad.
Ja, dat is erg. Maar als mevrouw haar maar
Eén winter uitbrengt, wed ik dat voor niemand
Zij onderdoet.
Valk.
Zij onderdoet. Ja, dat zal wel zoo zijn.
Goudstad.
Ja, dat is wonderlijk met jonge meisjes!
Valk (vroolijk).
Zij zijn als winterrogge op het land;
Zij kiemen ongemerkt in vorst en sneeuw.
Goudstad.
De balzaal is hun thuis van ’t kerstfeest af…
Valk.
Daar komt de mest er op… schandalen, praatjes…
Goudstad.
En als de warme lentelucht dan komt…
Valk.
Dan komen groene dametjes te voorschijn!
Lind (komt bij hen en grijpt Valk’s handen).
Wel was ’t verstandig dat ik deed dien stap…
Ik voel mij zoo gelukkig en zoo rustig!
Goudstad.
Ziedaar den bruidegom; vertel nu eens
Hoe men zoo doet als pas verloofde minnaar!
Lind (onaangenaam aangedaan).
Daarover spreekt men met een derde niet.
Goudstad (schertsend).
Slecht gehumeurd? Dat zal ik Anna klikken. (gaat naar de dames toe).
Lind (kijkt hem na).
Is dat een vraag, die man is onverdraaglijk!
Valk.
Je hebt je toch in hem vergist,…
Lind.
Je hebt je toch in hem vergist,… Och kom?
Valk.
Het was niet Anna die hij had op ’t oog.
Lind.
Wat! Was het Zwaanhild?
Valk.
Wat! Was het Zwaanhild? Ja, dàt kan ’k niet zeggen. (luimig)
Vergeef mij, voor een ander leedt je pijn!
Lind.
Hoe meen je dat?
Valk.
Hoe meen je dat? Zeg, heb je de courant
Gelezen?
Lind.
Gelezen? Neen.
Valk.
Gelezen? Neen. Ik zal je ’t dagblad zenden;
Daar staat iets in, van iemand wien het lot
Zijn goede, gave oogtand trekken deed,
Omdat een neefje van hem leed aan tandpijn.
Juffr. Ekster (kijkt uit het raam).
O daar komt dominee!
Mevr. Halm.
O daar komt dominee! Met hoeveel zijn ze?
Stuiver.
Vijf, zes… acht kinderen.
Valk.
Vijf, zes… acht kinderen. Dat ’s buitensporig!
Juffr. Ekster.
Hè, zoo iets is toch bijna onfatsoenlijk!
(Intusschen heeft men een rijtuig hooren stilhouden links buiten. De dominee, zijn vrouw en acht kleine meisjes, allen in reistoilet, komen één voor één binnen).
Mevr. Halm (ijlt de nieuw aangekomenen te gemoet).
Welkom hier, hartelijk welkom hier!
Strooman.
Welkom hier, hartelijk welkom hier! Dank u.
Mevr. Strooman.
O, u heeft zeker gasten…
Mevr. Halm.
O, u heeft zeker gasten… Och, wel neen!
Mevr. Strooman.
Want komen we ongelegen…
Mevr. Halm.
Want komen we ongelegen… Neen… integendeel;
U komt juist goed van pas, want denk eens aan,
Mijn dochter Anna is daar net verloofd.
Strooman (schudt Anna de hand met zalving).
Laat mij getuigen;… liefde,… zielsgemeenschap…
Dat is een schat, die motten niet of roest
Verteren kunnen… zoo zij althans echt is.
Mevr. Halm.
Hoe aardig dat u al de kleintjes mee
Gebracht heeft naar de stad.
Strooman.
Gebracht heeft naar de stad. Er zijn er nóg vier
Die buiten zijn gebleven.
Mevr. Halm.
Die buiten zijn gebleven. Och kom, ja?
Strooman.
Drie daarvan zijn te klein om te beseffen
Wat ’t is een liefdrijk vaderhart te missen
Voor ’s rijks belang.
Juffr. Ekster (tegen mevr. Halm terwijl zij afscheid neemt).
Voor ’s rijks belang. Nu ga ik u verlaten.
Mevr. Halm.
Och, waarom gaat u al zoo gauw weer weg?
Juffr. Ekster.
Ik moet nog in de stad het nieuws vertellen;
Bij Jensen, weet ik, gaan ze laat naar bed;
De tantes zullen blij zijn, nu dat spreekt.
Mijn lieve Anna, wees niet meer verlegen…
Want morgen is het Zondag; met visites
Wordt je overstroomd, daar kan je vast op reeknen!
Mevr. Halm.
Nu, wèl thuis dan! (tegen de anderen).
Nu, wèl thuis dan! En u wil zeker wel
Een kopje thee? Mevrouw wees dan zoo goed!
(Mevr. Halm, Strooman, zijn vrouw en kinderen met Goudstad, Lind en Anna gaan het huis in).
Juffr. Ekster (terwijl zij Stuivers arm neemt).
Nu gaan wij dwepen! Stuiver kijk eens hier,
Hoe Luna zwevend rust tusschen de wolken!
Maar neen, je kijkt niet eens!
Stuiver.
Maar neen, je kijkt niet eens! O ja, jawel!
Ik dacht alleen maar even aan ons debet.
(Zij gaan weg naar links. Valk die onder het voorgaande onafgewend Strooman en zijn vrouw beschouwd heeft, blijft alleen in den tuin achter. Het is nu heelemaal avond; in huis is het licht opgestoken).
Valk.
Het àl verbrand en dood;… troostlooze jammer!
Zoo gaan zij door het leven, twee aan twee,
Te zamen staan zij als de zwarte stammen,
Die ’n boschbrand naliet op de dorre hei;…
Zoo ver het oog maar reikt is ’t kale vlakte…
O brengt dan niemand ’s levens frissche groen!
(Zwaanhilde komt op de veranda met een bloeienden rozenstruik dien zij op de balustrade zet).
Die ééne… ja…!
Zwaanhilde.
Die ééne… ja…! Valk, sta jij daar in ’t donker?
Valk.
En ben niet bang? Neen, ’t donker is juist mooi.
Maar zeg eens, ben jij dan niet bang daarbinnen,
Waar ’t lamplicht op de vale lijken valt…
Zwaanhilde.
O foei!
Valk (kijkt naar Strooman, die zich aan het raam vertoont).
O foei! Wat was hij vroeger hoog van moed;
Vocht voor zijn liefde tegen heel de wereld,
Trok tegen zede en gebruik te veld.
Zijn liefde uitte hij in blijde zangen…!
Zie hem nu aan! In lange jas… zijn beste…
Het wandlend drama van zijn diepen val!
En dan die vrouw, met haar verlepte jurk,
Met scheefgeloopen schoenen, los en klapperend,
Zij is de fee, die hem tot schoonheidsleven
De groote wereld binnen leiden zou.
Wat bleef er van die vlam? Niet eens de rook meer!
Sic transit gloria Amoris, zie je!
Zwaanhilde.
Och ja, ’t is jammerlijk ellendig, alles.
Ik weet geen mensch wiens lot ’k zou willen deelen.
Valk (snel).
Welnu, wij twee staan op tegen een orde
Indruischend tegen de natuur, onwaar!
Zwaanhilde (schudt het hoofd).
Dan was voorzeker ’t mis met ons verbond,
Zoo stellig als wij staan hier op den grond.
Valk.
Neen, ’t wordt triomf waar streven twee vereend.
Wij willen langer niet van de gemeente
Der platte alledaagschheid leden zijn!
Zelfstandig, waar en vrij zich te ontwikk’len
Moet toch het doel zijn van een ernstig mensch.
Dat heb jij ingezien zoo goed als ik.
Er klopt een zieleleven in je polsen
Dat warme woorden vindt voor krachtig denken.
Jij duldt het keurslijf niet der vormlijkheid
Gesnoerd om ’t hart, dat vrij en ruim wil kloppen;
Je stem is niet geschikt om mee te zingen
In het gewoonte-koor, naar zede-maat.
Zwaanhilde.
En denk je niet dat menigmaal de smart
Mijn oog versomberd heeft, mijn borst benauwd?
Ik had mijn eigen weg mij willen maken…
Valk.
Ja, in gedachte, stil?
Zwaanhilde.
Ja, in gedachte, stil? Neen, met der daad.
Toen kwamen tantes met haar goeden raad,…
Zij moesten overleggen, wikken, wegen… (dichterbij).
Maar in gedachte, zeg je; neen ik waagde
Een stoute poging zelfs… ’k ging leeren schildren.
Valk.
En toen?
Zwaanhilde.
En toen? ’t Liep mis, omdat ik geen talent had;
Maar toch mijn vrijheidsdrang liet zich niet binden;
En ’k zocht daarna de planken van ’t theater…
Valk.
Dat plan moest ook wel tegenkanting vinden?
Zwaanhilde.
Ja, ’t was voornamelijk mijn oudste tante;
Zij zag mij liever gaan als gouvernante…
Valk.
Maar van dat alles heb ik nooit gehoord!
Zwaanhilde.
Natuurlijk niet; daar pasten zij wel op. (met een glimlach).
Zij waren bang, ’t zou slecht zijn voor mijn toekomst,
Als jonge heeren het te weten kwamen.
Valk (kijkt haar een oogenblik deelnemend aan).
’k Vermoedde lang dat zoo je lot moest zijn…
Ik zag terstond toen ’k je voor ’t eerst ontmoette,
Hoe weinig je op de anderen geleek,
En hoe geen een je eigenlijk begreep.
Rondom de tafel zaten ze allemaal,
Met kopjes thee,… en de gesprekken gonsden,
De dames bloosden en de heeren kirden
Als tamme duiven op een zomerdag.
En over godsdienst, zedelijkheid zelfs,
Werd er gepraat door meisjes en matronen,
En huislijkheid gevierd door jonge vrouwen,
Terwijl jij eenzaam zat, als heel alleen.
En toen ’t gebabbel eindlijk was gestegen
Tot roes, een thee- en prozabachanaal,…
Toen glansde als zilver jij, een edel muntstuk,
Als tusschen koper en papier verdwaald.
Jij waart een goudstuk uit een verre landstreek
Dat hier berekend werd naar andre koers,
En nauwlijks gangbaar in een licht gesprek,
Waar verzen, boter, kunst en dergelijken
Behandeld werden… juist sprak juffrouw Ekster…
Zwaanhilde (quasi ernstig).
Terwijl haar minnaar, als een ridder koen,
Zijn hoed in de armen als een schild, daar stond…
Valk.
Toen over tafel heen je moeder knikte:
“Toe, Zwaanhild, drink toch eens, je thee wordt koud.”
En zoet dronk je je thee, de slappe, weeë,
Zooals zij allen, jong en oud, daar deden.
Maar daadlijk trof en pakte mij die naam;
De wilde Völsungsage, gruwlijk, wreed,
Met heel haar lange rij verslagen ridders,
Scheen tot in onzen tijd mij toen te reiken;
’k Zag als een tweede Zwaanhild daar in jou,
Vernieuwd en in een andere gestalte.
De leugenvlag moest ’t recht tot oorlog dekken
Eertijds, nu eischt het volk zelf recht en rust;
Maar zondigt iemand tegen ónze zeden
Dan moet voor zijn geslacht hij schuldloos boeten.
Zwaanhilde (licht ironisch).
Ik dacht wel allerminst dat uit theewasem
Zulk bloedig fantazeeren kon ontstaan;
Maar voor jou is het wel geringe kunst
Waar geest ontbreekt, toch geesten te zien rijzen.
Valk (geroerd).
Neen, lach niet, Zwaanhild; ’k hoor wel dat je spot
Met tranen in je stem,… o ’k zie het wel.
En meer nog zie ’k;… wordt jij vertrapt in ’t stof,
Gekneed als klei je eigen vrije wezen,
Dan zal er menig knoeier weldra komen
Met ’t modelleermes, plomp en dom en ruw.
Gods scheppingswerk zullen zij naäpen
Om naar hun eigen beeld je te herscheppen,
Veranderd, aangedikt, verkleind, onkenbaar.
En als men je dan zoo ten toon kan stellen
Dan juublen zij: “Kijk nu is zij normaal!
Kijk die plastieke rust, als marmer koel!
Bestraald door ’t licht van lampen en van kronen
Is zij als voor salon-décor geschapen!”
(grijpt hartstochtelijk haar hand).
Maar moet je sterven dan, leef dan eerst nog!
Wees eerst de mijne vrij in Gods natuur;
Nog vroeg genoeg kom je in vergulde kooi;
Daar tiert de dame, maar de vrouw moet kwijnen,
En die alleen heb ’k lief. Een ander mag
Je dan ééns binnen leiden in zijn huis;
Maar hier, hier is mijn lente opgebloeid,…
Mijn eerste lied ontsproot hier uit mijn ziel.
Hier kreeg ik vleugels;… hier, als jij mij bijstaat,
Dat weet ik, Zwaanhild,… hier, hier word ik dichter!
Zwaanhilde.
(zacht verwijtend terwijl zij haar hand terugtrekt).
O waarom zeg je mij dat alles nu?
Het was zoo mooi elkaar vrij te ontmoeten.
Is ’t dan zoo noodig het geluk te steunen
Met woorden van belofte, dat ’t niet breekt!
Je hebt gesproken en nu is ’t voorbij.
Valk.
Neen, ’k wees je op een doel, spring er nu over.
Mijn trotsche Zwaanhild,… als je ’t waagt te springen.
Wees dapper, als je moed hebt vrij te zijn!
Zwaanhilde.
Om vrij te zijn?
Valk.
Om vrij te zijn? Ja, dat is ware vrijheid
Te doen waartoe ons innigst zijn ons drijft;
En ’k weet dat jij door God bent aangewezen
Tot wering van mijn schoonheids-zondenval.
Ik moet, gelijk mijn naamgenoot de vogel,
Kop in den wind de lucht in, zal ik stijgen.
Jij bent de zefier waar ’k mij op laat wiegen,
Met jou eerst krijg ik draagkracht in mijn wieken.
O wees van mij, eer nog je krijgt de wereld,…
En valt het loof, dan scheiden onze wegen.
Zing mij je zieleschatten in mijn ziel,
En zang voor zang geef ’k rijkelijk je weer…
Dan kan je onder worden, rustig, stil,
Als blaren welken, zonder smart of klacht.
Zwaanhilde (met onderdrukte bitterheid).
’k Kan je niet danken voor je goeden wil,
Hoewel die duidlijk je gezindheid toont.
Want je beschouwt mij als een kind den wilg
Dien het tot ééndagsfluitje kalm versnijdt.
Valk.
Nu, dat ’s toch beter dan in ’t water staan
Totdat de herfst in grauwe mist hem hult. (heftig).
Je moet! Je zult! Ja meer, het is je plicht
Om mij te schenken, wat zoo rijk je ontving.
Wat jij daar droomt dat wordt in mij tot lied!
Ziedaar den vogel, dien ik doodde… dom…
Die was voor jou een bron van zanggenot…
O weiger ’t niet; zing ook voor mij als hij…
Mijn leven wordt voor jou tot één gedicht!
Zwaanhilde.
En als je mij dan kent en ik ben leeg,
Als ik mijn laatste liedje heb gezongen…
Wat dan?
Valk (bekijkt haar).
Wat dan? Wat dan? Denk dan aan wat hij deed. (wijst in den tuin).
Zwaanhilde (zachtjes).
O ja, ik weet ’t, je kunt met steenen gooien.
Valk (lacht spottend).
Ziedaar die vrijheidsziel waar je mee praalt,…
Die ’t àl zou wagen, voor een zichtbaar doel! (met kracht).
Ik wees je ’t doel; geef nu een antwoord dat
Voor altijd mij voldoet.
Zwaanhilde.
Voor altijd mij voldoet. Dat weet je al:
Op dien weg kan ik je nooit nader komen.
Valk (koud-afbrekend).
Nou dan is ’t uit; blijf dan maar in je wereld.
Zwaanhilde (heeft zich zwijgend van hem afgewend. Zij legt de handen op de balustrade en laat haar hoofd daarop rusten).
Valk (loopt eenige malen heen en weer, steekt een sigaar op, blijft dicht bij haar staan en zegt na een pauze):
Je vindt het zeker hoogst belachelijk
Wat ik van avond je al zoo heb verteld? (houdt op, op antwoord wachtend, Zwaanhilde zwijgt).
Ik ben te ver gegaan, dat zie ik wel;
Je voelt alleen als zuster of als dochter;…
’k Zal spreken met handschoenen aan voortaan
Dan zullen wij elkander ’t best verstaan… (wacht even; maar daar Zwaanhilde onbewegelijk blijft staan, keert hij om en gaat naar rechts).
Zwaanhilde (heft het hoofd op, na eenig stilzwijgen, kijkt hem strak aan en komt nader bij hem).
Nu wil ik nog een ernstig woord je zeggen
Tot dank omdat je mij hebt willen redden.
Je hebt een beeld gebruikt dat mij op eenmaal
Je “hemelstijging” juist begrijpen deed.
Ik zag je als een valk, die op moet stijgen
Kop in den wind; zal hij de hoogte in.
Ik was de zefier die je opwaarts droeg,…
En zonder mij was machteloos je streven…
Hoe jammerlijk! Hoe niet-te-zeggen klein!…
Belachlijk zelfs, zooals je zelf besefte.
Toch viel je beeld niet op een dorren grond;
Want voor mijn oog ontstond daaruit een ander,
Dat niet, als ’t eerste hinkt en kreupel gaat.
Ik zag je, niet als valk, maar als een vlieger,
Als dichtervlieger, van papier gemaakt,
Welks eigen ik een bijzaak is en blijft,
Terwijl het opzettouw de hoofdzaak is.
Het breede voorvlak was beschreven, dicht,
Met toekomstwissels op poëtisch goud;
En iedre wiek een bundel epigrammen,
Die flapten in den wind, maar niemand raakten;
De lange staart was een modern gedicht
Dat fouten geeslen wou van onzen tijd,
Maar dat alleen kon zachtjes fluistren even
Van d’een of ander die zijn plicht verzaakt.
Zoo lag je machtloos voor mij, en je vroeg:
„Och zet mij op in ’t westen of in ’t oosten!
Och, drijf mij met mijn liedjes in de lucht,
Al moet het je ook moeders boosheid kosten!”
Valk (knijpt de handen samen in hevige gemoedsbeweging).
Bij God, dat ’s alles waar…!
Zwaanhilde.
Bij God, dat ’s alles waar…! Neen, dank je wel,
Ik ben te groot voor dat soort kinderspel;
Maar jij, geboren voor hoog geestlijk werk,…
Jij,… bent tevree met vliegen naar de wolken,
En bindt je dichterleven aan een draad,
Die ik, wanneer ik wil, kan laten glippen.
Valk (snel).
Hoeveelste is ’t vandaag?”
Zwaanhilde (zachter).
Hoeveelste is ’t vandaag?” Kijk, dat is mooi;
Laat deze dag een datum voor je wezen;
Vertrouw voortaan op eigen vleugelslag,
En laat het dan maar buigen of wel barsten.
Papieren liedren hooren in de map,
De levende zijn eigendom van ’t leven;
En die alleen zijn gangbaar op de hoogten.
Zoo kies dan welke van de twee je wilt. (dichter bij hem).
Nu deed ik wat daar straks je van me vroeg:
Ik zong mijn laatste lied uit volle borst;
En ’t was mijn éénige; nu ben ik leeg;
Als je nu wilt, gooi mij dan met een steen!
(Zij gaat het huis binnen; Valk blijft onbewegelijk staan; en kijkt haar na; ver weg op het water ziet men een boot; daaruit klinkt van verre en gedempt het volgende:)
Koor.
De zeilen geheschen, in glijdend gewiegel
Als arend gezweefd over wereldzeespiegel;
En achter ons blijven der stormvogels scharen.
Verstand is maar ballast… overboord dat terstond!
Misschien raakt er straks wel mijn bootje aan den grond,
Maar het is toch zoo heerlijk te varen!
Valk (verstrooid… ontwaakt uit zijn gedachten).
Gezang? O ja,… ’t is zeker Lind’s kwartet.
(tegen Goudstad, die naar buiten komt met een lichte overjas over den arm).
Zoo, mijnheer Goudstad,… sluipt u zoo stil weg?
Goudstad.
Ja. Laat mij even eerst mijn jas aantrekken;
Wij niet-poëten houden niet van tocht;
Wij krijgen ’t van de avondlucht te pakken.
Goênacht!
Valk.
Goênacht! Och, vóór u gaat een enkel woord!
Wijs mij iets om te doen, maar liefst iets groots…!
Dat ingrijpt…!
Goudstad (met spottenden nadruk).
Dat ingrijpt…! … Wel, doe maar een greep in ’t leven
Dan zal u zien, grijpt u het leven wel.
Valk (ziet hem peinzend aan en zegt langzaam).
Daar is in ’t kort ’t programma dus gegeven. (levendig)
Nu ben ik wakker van mijn leeg gedroom,
Nu heb ik ’s levens dobbelsteen geworpen,
En u zal zien… de duivel haal mij…
Goudstad.
En u zal zien… de duivel haal mij… Hei!
Vloek niet; daarmee verjaagt u nog geen vlieg.
Valk.
Neen, woorden niet, maar daden, enkel daden!
Ik keer des Scheppers werkplan nu eens om;…
Zes lange dagen deed ik niets dan gapen;
Mijn wereldbouwwerk ligt nog ongebouwd;…
Maar morgen, Zondag—dan zal ik gaan scheppen!
Goudstad (lachend).
Ja, laat eens zien hoe flink u aanpakt dan;
Maar ga nu eerst wat slapen; goeden nacht!
(af naar links. Zwaanhilde wordt zichtbaar in de kamer boven de veranda; zij sluit het raam en laat het gordijn zakken).
Valk.
Neen, daden nu! Te lang heb ’k al geslapen. (kijkt op naar Zwaanhilde’s raam en barst als door groote aandoening bevangen uit).
Goênacht! Goênacht! Slaap zacht en droom van nacht;
En morgen, Zwaanhild, zijn wij twee verloofden. (gaat snel weg naar rechts; van het water klinkt het weer):
Koor.
Misschien raakt mijn bootje straks wel aan den grond,
Maar het is toch zoo heerlijk te varen!
(De boot glijdt langzaam verder, terwijl het scherm valt).
EINDE VAN HET EERSTE BEDRIJF.