Читать книгу Dramatische Werken: De comedie der liefde; Brand; Peer Gynt - Henrik Ibsen - Страница 9

DERDE BEDRIJF.

Оглавление

Inhoudsopgave

Avond met helderen maneschijn. Gekleurde lampions aan de boomen. Op den achtergrond gedekte tafels met wijnflesschen, glazen, gebak enz. Uit het huis, waar alle ramen verlicht zijn, klinkt gedempt pianospel en gezang gedurende het volgende tooneel. Zwaanhilde staat bij de veranda. Valk komt van rechts met eenige boeken en een schrijfportefeuille onder den arm. Achter hem komt de besteller met een koffer en een reistasch.

Valk.

Is dat nu alles?

De besteller.

Is dat nu alles? Ja, nu geloof ik haast

Dat er niets meer is dan een taschje nog,

En ’n zomerjasje.

Valk.

En ’n zomerjasje. Goed; dat neem ik mee

Als ’k wegga, op mijn arm. Kom nu eens hier;

Hier is de map.

De besteller.

Hier is de map. Die is gesloten, zie ik.

Valk.

Ja, juist, die is gesloten.

De besteller.

Ja, juist, die is gesloten. Goed.

Valk.

Ja, juist, die is gesloten. Goed. Die moet je

Straks maar verbranden, hoor.

De besteller.

Straks maar verbranden, hoor. Verbranden?

Valk (glimlachend).

Straks maar verbranden, hoor. Verbranden? Ja…

Met al de wissels op poëtisch goud.

De boeken,… nou, die kan je zelf wel houden.

De besteller.

O maar meneer… u is àl te goedgunstig!

Nu, als meneer zijn boeken weg gaat geven,

Dan is hij zeker klaar al met studeeren?

Valk.

Wat men uit boeken leert, heb ik geleerd…

En nog veel meer.

De besteller.

En nog veel meer. Nòg meer dus? Dat is kras.

Valk.

Kom gauw; de sjouwermannen wachten buiten…

Ga hen nu helpen alles op te laden. (besteller links af).

Valk.

(gaat naar Zwaanhilde toe die hem tegemoet komt).

Eén uur nog Zwaanhild, hebben wij voor ons,

Hier in den zomernacht, bij ’t licht der sterren.

Zie, hoe ze glinstren tusschen ’t bladgewelf,

Als van den wereldboom de gouden zaden.

Nu maakte ik los den laatsten slavenband,

Nu heeft de geesel mij voor ’t laatst geraakt.

Als Jakob’s volk sta ’k voor de reis gereed,

Vóór ’t Paaschlam, in mijn hand den pelgrimsstaf.

Gij stomp geslacht, dat achter de woestijn

Geen Kanaän, ’t beloofde land vermoedt,

Gij tijdslaaf zonder rust, bouw maar uw mummies

Hun koningsgraven in hun pyramiden;…

Ik zoek de vrijheid… dóór de woestenij,…

Mij brengt bij ebtij zelfs, de zee wel verder;

Maar ’s vijands bolwerk, opgebouwd uit leugen,

Zal dáár verzinken in haar diepste diep!

(korte pauze; hij ziet haar aan en vat haar hand).

Je bent zoo stil, mijn Zwaanhild!

Zwaanhilde.

Je bent zoo stil, mijn Zwaanhild! En zoo blij!

O, laat mij droomen, stil maar droomen.

Spreek jij voor mij; gedachten bloeien òp

En worden tot gezang… als voor de maan

De blanke waterlelies zich ontsluiten.

Valk.

Neen, zeg het nog éénmaal met waarheids reine

Nooit weifelende stem: “ik ben van jou!”

O, zeg het, Zwaanhild, toe!…

Zwaanhilde (valt hem om den hals).

O, zeg het, Zwaanhild, toe!… Ja, ’k ben van jou!

Valk.

Van mij alleen! mij door God zelf geschonken!

Zwaanhilde.

Ik was verlaten in mijn moeders huis,

En ik was eenzaam in mijn eigen ziel;

Een ongenoode gast bij feest en vreugde,

Was ’k niets waard dáár… ja soms ook nog wel minder.

Maar toen kwam jij! Voor de allereerste maal

Vond ’k mijn gedachte in eens andren woord;

Wat vaag ik droomde, wist jij vorm te geven!

Jij jeugdig, krachtvol, tusschen al die ouden!

Half stootte mij soms af je scherp verstand,

Half wist je zonnig wezen me aan te trekken,

Zooals aantrekt de zee het groene strand,

En klippen ’t water weer terug doen wijken.

Nú zag ’k tot op den bodem van je ziel,

Nú heb je onverdeeld mij en geheel;

Jij, lieve loofboom, bloeiend aan de branding.

Mijn hart heeft enkel vloed, maar nooit meer ebbe!

Valk.

En dank zij God, dat Hij mijn liefde zelf

In smart en lijden doopte… dat was wijding.

’k Wist zelf niet wat mij drong, eer ’k duurgekocht

In jou den schat zag, dien ik ging verliezen!

Ja, dank zij Hem, die in mijn levensboek

Met droefheidsstempel adelde mijn hartstocht;

Die ons een vrijbrief gaf op onzen tocht,

En ons gebood, als uitverkoren paar,

Door ’t donkre woud naar ’t lichtend doel te jagen!

Zwaanhilde (wijst naar het huis).

Daarbinnen is nu feest in alle kamers,

Daar stralen lichten voor het jonge paar;

Daar klinkt der vrienden zang, met vroolijk lachen.

Wie langs den weg gaat moet wel denken dat

Dáár het geluk is… in dat feestgewoel. (medelijdend).

Jij, ’s werelds troetelkindje… arme zuster!

Valk.

Noem je haar arm?

Zwaanhilde.

Noem je haar arm? Heeft zij dan niet gedeeld

Haar zielegoud met hem en honderd andren,

Haar kapitaal verspreid in zooveel handen,

Dat zij ’t geheel van niemand eischen kan?

Geen enkle is haar nu meer àlles schuldig

Voor niemand hoeft zij meer geheel te leven.

O, ik ben tienmaal rijker wel dan zij;

Ik heb van alle menschen er maar één.

Leeg was mijn hart, toen jij met zegevanen,

Met feestgejubel vroolijk binnen trok;

Nu heersch jij daar als heer van mijn gedachten;

Als lentegeuren vul jij heel mijn ziel.

Ja, ’k mag God danken, nu en alle dagen,

Dat ’k eenzaam leefde totdat ik jou vond,…

Dat ik als dood was… toen de klokken luidden

Die riepen mij uit ’t donker tot het licht.

Valk.

Ja, wij, verlaten hier in ’t donker wijlend,

Wij zijn de rijken,… wij die buiten staan…

Bezitters van den schat zijn wij, die uitzien

Al reizend, ’t land in, in den stillen nacht.

Laat lichten schijnen en laat tonen klinken,

Laat hen daarbinnen dansen en genieten;…

Zie opwaarts, Zwaanhild, in den blauwen nacht,

Daar schittren duizend kleine lichtjes ook…

Zwaanhilde.

Stil, luister, liefste… in den zoelen nacht

Gaat door het lindeloof een ruischen zacht…

Valk.

Het is voor ons dat al die lichtjes tintlen…

Zwaanhilde.

Het is voor ons dat ’t fluistert in de linden!

Valk.

Als Gods verloren zoon gevoel ik mij;

’k Verliet hem voor der wereld druk gewoel.

Toen wenkte hij mij thuis met zachte hand;

En nu ik kom steekt hij het lamplicht aan,

Bereidt een feest den weergevonden zoon

En schenkt zijn mooiste werk mij nog tot loon.

Van nu af, zweer ik, wil ik trouw hem blijven,…

Hem dienen, dapper strijden voor zijn licht.

Vereenigd wordt ons leven tot een lofzang,

Tot liefdes hooglied, die het al verwint!

Zwaanhilde.

En zie hoe licht het is voor twee, te winnen,

Waar hij een man

Valk.

Waar hij een man… En zij een ware vrouw is;

Die samen kùnnen toch niet ondergaan!

Zwaanhilde.

Welaan, ten strijd dan met gebrek en zorgen;

(wijst Valk den ring dien zij aan haar vinger draagt).

Nu ga ik alles hun vertellen gauw!

Valk (snel).

Neen, Zwaanhild, nu nog niet; wacht nog tot morgen!

Van avond plukken we enkel roode rozen

Van zoet geluk… dagwerk waar’ heiligschennis.

(De deur van de tuinkamer wordt geopend).

Daar komt je moeder! Schuil weg! Als mijn bruid

Mag niemands oog van avond je bekijken!

(Zij gaan tusschen de boomen door naar het tuinhuis. Mevr. Halm en Goudstad komen naar buiten op de veranda).

Mevr. Halm.

Hij gaat heusch weg!

Goudstad.

Hij gaat heusch weg! Het ziet er wel naar uit.

Stuiver (komt er bij).

Hij gaat toch weg, mevrouw!

Mevr. Halm.

Hij gaat toch weg, mevrouw! Och hemel, ja,

Ik weet het wel!

Stuiver.

Ik weet het wel! Dat is een gek geval;

Hij houdt zijn woord; daarvoor ken ik hem wel.

Hij zet ons allemaal in zijn courant,

Mijn meisje’s naam gedrukt wel honderdmalen,

En vlak daarnaast bedankjes, tweelingparen.

Ja, weet u, als ’t niet was om onze eer

Dan zou ik haast een wapenstilstand voorslaan…

Mevr. Halm.

En zou u denken dat hij…?

Stuiver.

En zou u denken dat hij…? ’k Denk het wel.

Ik vond aanduidingen, ja zelfs een spoor,

Aanwijzend dat, toen hij zoo’n hoogen toon

Voerde daar straks, hij niet heel nuchter was,

Er is zelfs één bewijs, al is ’t niet wettig,

Dat sterk getuigt tegen den man in kwestie.

Ik heb gehoord en weet dat na ’t diner

Hij in de kamer, waar hij woont met Lind,

Zich erg heeft aangesteld, onrustig, woest.

Den boel stuk…

Goudstad.

(ziet een glimp van Valk en Zwaanhilde die scheiden, terwijl Valk naar den achtergrond gaat; Zwaanhilde blijft verborgen staan bij het tuinhuis).

Den boel stuk… Stil, wij zijn op ’t rechte spoor!

Een oogenblik, mevrouw! Valk gaat niet heen,

Of doet hij ’t wel, dan zal het zijn als vriend.

Stuiver.

Zoo? Dus u denkt ook…?

Mevr. Halm.

Zoo? Dus u denkt ook…? Och, waar wil u heen?

Goudstad.

Mevrouw, ik ben zoo aanstonds weer terug;

Ik maak de zaak voor allen wel weer goed,

Als ’k hem maar even spreken kan…

Mevr. Halm.

Als ’k hem maar even spreken kan… Ja, best!

(zij gaan samen den tuin in; onder het volgende ziet men hen op en neer loopen op den achtergrond, in druk gesprek).

Stuiver.

(komt van de veranda en ontdekt Valk, die over het water staat uit te kijken).

Wat is zoo’n dichter toch een man van haat;

Maar ik bureau-mensch ben een man van staat…

En politiek… ’k werk voor mezelf… (ziet den dominee die uit de tuinkamer komt).

En politiek… ’k werk voor mezelf… Ha zoo!

Strooman.

Hij gaat toch weg! (komt bij Stuiver).

Hij gaat toch weg! Mijn waarde,… och wees zoo goed

En ga, een oogenblikje maar, naar binnen,

En hoû mijn vrouw…

Stuiver.

En hoû mijn vrouw… Wie moet ik houden, zegt u?

Strooman.

Ik meen, gezelschap. Want mijn vrouw en ik

En ’t kleine goed zijn altijd bij elkander

En nooit eens… (mevr. en de kinderen vertoonen zich in de deur).

En nooit eens… Ja… daar heb je ze allemaal weer!

Mevr. Strooman.

Waar ben je, Strooman?

Strooman (zachtjes tegen Stuiver).

Waar ben je, Strooman? Toe bedenk nu gauw iets,

Dat ze amuseert,… iets grappigs, een vertelling!

Stuiver (gaat de veranda op).

Zag u ’t verslag van ons departement?

Dat is een meesterstuk van mooien stijl… (haalt een boek uit zijn zak).

Ik zal u eens een staaltje daarvan geven… (noodigt haar beleefd uit de kamer in te gaan en gaat zelf mee. Valk komt naar voren in den tuin; hij en Strooman komen tegenover elkaar te staan en kijken elkaar een poosje zwijgend aan).

Strooman.

Wel?

Valk.

Wel? Wel?

Strooman.

Wel? Wel? M’neer Valk!

Valk.

Wel? Wel? M’neer Valk! Dominee!

Strooman.

Wel? Wel? M’neer Valk! Dominee! Is u wat meer

Meegaande nu, dan toen wij scheidden?

Valk.

Meegaande nu, dan toen wij scheidden? Neen,

Ik ga met vasten tred mijn eigen weg…

Strooman.

Ook als u van uw naaste ’t heil vertrapt?

Valk.

Ik plant der waarheid kruid daarvoor in plaats. (glimlachend).

U denkt misschien nog over de courant

Voor liefdezaken?

Strooman.

Voor liefdezaken? Nu, was dat dan scherts?

Valk.

Ja, wees getroost, dat werk gaat op in rook,

Met daden, niet met letters, breek ik ’t ijs.

Strooman.

En al spaart u mij nu, ik weet nog iemand

Van wien ik niet zoo licht meer vrij kom nu;

Hij, Stuiver, zal zijn overmacht gebruiken…

En dat is dan uw schuld, en dat is slecht.

U rakelde òp die oude dweperijen,

En dat hij niet zal zwijgen, durf ik zweren,

Als tegen de eischen van het brullend koor

Ik maar een enkel woord in ’t midden breng.

De ambtnaarswereld is een groote macht

In onze pers, juist thans, is mij gezegd.

Het prulligste berichtje kan mij neerslaan,

Zoo het gedrukt wordt in het groote blad,

Dat met Simson’s geweld en wraak te keer gaat,

Met voeten trappend, om zich heenslaand woest…

En dat nogal als juist ’t kwartaal weer om is!…

Valk (tegemoetkomend).

Maar ùw zaak bracht u immers nooit in opspraak…?

Strooman (angstig).

Om ’t even. ’t Groote blad heeft veel kolommen;

Let op: daar val ik op ’t altaar der wrake…

Valk (luimig).

Der straf, bedoelt u toch,… en welverdiend…

Daar gaat een Nemesis om door het leven,

Die zeker treft, al treft zij dikwijls laat,…

Die te ontloopen is geen mensch gegeven.

Heeft iemand zich aan de idee bezondigd,

Dan komt de pers, haar altijd waaksche wacht,

En doet den schuldige zijn misdaad boeten.

Strooman.

Maar lieve Heer, wanneer sloot ik contract

Met de “idee” waarover u ’t zoo druk heeft!

Ik ben toch huisvader en echtgenoot,…

Bedenk dat ’k twalef kinderen bezit:

Mijn dagwerk houdt mij dag aan dag gebonden,

’k Heb een gemeente en een groote hoeve,

Met kudden, vee, en geestelijke lamren,…

Kijk, dat moet alles goed beredderd worden,

Met scheren, dorschen, en het land bemesten;

Dan word ik hièr, dan in den stal geroepen;…

Waar vind ik tijd om voor idees te leven?

Valk.

Ja, keer naar huis terug, hoe eer hoe beter

Berg u in ’t warme huis nog vóór den winter.

In ’t jonge Noorwegen begint ’t te dagen;

Het koene leger telt wel duizend strijders,

En d’ ochtendbries doet ’t wapperend dundoek zwellen.

Strooman.

En zoo ik, jongmensch, al naar huis zou gaan

Met al de mijnen, ja met alles wat

Tot gistren nog mijn koninkrijkje was,…

Is er van daag niet veel voor mij veranderd?

Denkt u dat ’k nog zoo rijk ben als toen ’k hier kwam…?

(als Valk wil antwoorden).

Neen, hoor nog even eerst wat ’k heb te zeggen. (komt dichterbij hem).

Er was een tijd dat ’k jong was, net als u,

En ook niet minder onbevreesd en dapper,

Toen kwam de strijd om ’t brood… de tijd verliep;

Zoo iets staalt niet den geest, maar wel de handen.

’k Trok noordwaarts; vond mijn thuis in het gebergte…

Voor mij lag heel de wereld in mijn kerspel.

Mijn thuis… mijnheer! Weet u wel wat een thuis is?

Valk (kortaf).

Dat heb ik nooit gekend.

Strooman.

Dat heb ik nooit gekend. Dat g’loof ik wel.

Een thuis is dáár, waar rijklijk plaats voor vijf is,

Ofschoon een vijand ’t acht te klein voor twee.

Een thuis is dáár, waar je gedachtenleven

Vrij spelen kan, als ’t kind op vaders schoot.

Waar niet je stem vergeefs klopt aan de harten,

Maar antwoord krijgt met welbekend geluid.

Een thuis is dáár, waar rustig ’t haar kan grijzen

En niemand merkt toch dat je ouder wordt,

Waar teere erinnering blauwend je omschemert,

Als heuveltoppen verweg achter ’t woud.

Valk (met gedwongen spot).

U raakt in gloed…

Strooman.

U raakt in gloed… Bij iets dat u doet lachen!

Zoo ongelijk schiep ons de lieve Heer.

Bij mij ontbreekt, wat u rijk werd geschonken,

Maar ik won toch, waar u verloren heeft.

Van uit de wolken, lijkt wel eens een waarheid

Verdichtsel maar, op platgetreden grond;

U wil de hoogte op, ik hooger niet dan ’t dak,…

Een arend werd de een…

Valk.

Een arend werd de een… De ander werd een kip.

Strooman.

Ja, lach u maar, voor mijn part zij het waar.

Ik ben een kloekhen;… goed; onder mijn vleugels

Heb ik een kiekenschaar, die heeft u niet!

En voor mijn broedsel heb ik hart en moed,

En ik verweer mij als men het te na komt.

O, ik begrijp ’t heel goed, u vindt mij dom,

Ja, mooglijk velt u wel een harder oordeel

En houdt u mij voor tuk op wereldsch goed;…

Daarover zij geen twist meer tusschen ons!

(grijpt Valk’s arm en gaat voort met gedempte stem maar met steeds meer kracht).

Ja ’k ben begeerig, dom en stomp geworden:

Maar gierig werd ’k voor hen die God mij gaf,

En ik werd dom in harden strijd met zorgen,

En ik verstompte in berglands eenzaamheid.

Doch telkens, als een idealen-boot

Ten onder ging in d’ eindelooze branding,

Verrees een andre zichtbaar aan de kim,

Die naar de kust nieuw levensloon mij voerde.

Voor iedren droom, die onder ging in zwoegen,

Voor iedre slagpen, die in ’t stijgen brak,

Kreeg ik als Godsgeschenk een levend wonder,

Dat ik van Hem ontving met lof en dank.

Ik streed voor hén, voor hén was ’t dat ik schraapte,

Voor hén verklaarde ik zelfs de Heil’ge Schrift;…

Het was mijn bloementuin, dat kindertroepje…

Nu heeft u met uw spot daarop getrapt!

Aesthetisch-litterarisch is bewezen

Door u, dat mijn geluk is domme waan,

Dat wat mij heil’ge ernst was, is belachlijk…

Nu eisch ik, geef mij mijne rust terug,

Maar laat die gaaf en zonder barsten zijn…

Valk.

Dat ik voor het geluk u borg blijv’, eischt u?

Strooman.

Ja, u wierp op mijn pad een zwaren steen,

Den twijfel, u alléén kan dien verwijdren.

Haal neer den muur, die mij scheidt van de mijnen,

Hef op den ban, die mij gevangen houdt.

Valk.

Denkt u dat ik een leugenlijm bezit,

’t Gebarsten vaatwerk van uw heil kan kitten?

Strooman.

Ik denk dat ’t g’loof, omvergehaald door u

Met woorden, ook door ’t woord is op te richten;…

En dat u klinken kan den lossen schakel;…

Denk nog eens na… spreek uit de waarheid dan,

En geef mij rust… dat ’k weer de vlag kan hijschen…

Valk (trotsch).

Ik stempel nooit wat koper is tot goud.

Strooman (ziet hem strak aan).

Bedenk dan hoe hier straks weerklonk een woord,

Van iemand, speurend op der waarheid spoor: (met opgeheven vinger).

Daar gaat een Nemesis òm door het leven;

Die te ontloopen is geen mensch gegeven! (hij gaat naar het huis).

Stuiver (komt naar buiten met zijn bril op en met het open boek in de hand).

O dominee, kom gauw, de kinders huilen

Om u…

De kinderen (in de deur).

Om u… Papa!

Stuiver.

Om u… Papa! Mevrouw zit ook te wachten!

(Strooman gaat het huis binnen).

Die dame is niet juridisch aangelegd.

(stopt boek en bril in zijn zak en nadert Valk).

Valk!

Valk.

Valk! Ja!

Stuiver.

Valk! Ja! Ik hoop dat jij je hebt bedacht

Valk.

En waarom?

Stuiver.

En waarom? Wel, dat is toch licht begrijplijk;

Je ziet toch stellig in dat ’t niet kan aangaan

Gebruik te maken van confidentieele

Verhalen;… die mag men niet vertellen.

Valk.

Neen, ik heb gehoord dat kan gevaarlijk worden.

Stuiver.

Ja, bij mijn ziel!

Valk.

Ja, bij mijn ziel! Maar dan voor groote heeren.

Stuiver (volijverig).

Voor alle soort bureaului is ’t gevaarlijk.

Je kunt begrijpen hoe dat moet vermindren

Al mijn vooruitzicht, als mijn chef eens wist

Dat er een pegasusje somtijds hinnikt

In d’ arbeidsuren van zúlk een bureau.

Je weet wel dat men liefst in alle zaken

Van het bureau, geen dichters heeft aan ’t werk,

Maar ’t ergst zou zijn, kwam het toevallig uit

Dat ’k overtreden had het hoogst gebod,

En dingen van gewicht had meegedeeld.

Valk.

Dus strafbaar is zoo’n onvoorzichtigheid?

Stuiver (geheimzinnig).

Die kan soms dwingen een publiek persoon

Om zijn ontslag onmidlijk aan te vragen.

Dat ’s een verordning voor ons ambtenaren,

Dat we overal, zelfs thuis, ’t geheim bewaren,

Valk.

Maar dat ’s toch tyranniek van een regeering

“Den… “klerk” die dorscht aldus den mond te snoeren.”

Stuiver (haalt de schouders op).

’t Is wettig; morren past daarover niet.

En buitendien, nu traktementsherziening

Eerstdaags wellicht ter sprake komen zal,

Is ’t niet verstandig om zich te verdiepen

In ambtnaarskwesties van zoo teeren aard.

En daarom, zie je, wees zoo goed te zwijgen;…

Want als ik eens verloor…

Valk.

Want als ik eens verloor… De portefeuille?

Stuiver.

’t Wordt officieel bestempeld als “kopieboek”.

Het protocol is eigenlijk de doekspeld,

Die ’t boezemdoekje sluit van het bureau;

Daarachter snuffelen geeft niets dan last.

Valk.

En toch was jij het zelf, die mij verzocht hebt

Een wenk te geven dat je verzen schreef.

Stuiver.

Ja, kon ’k dan weten dat hij zoo zou zakken,

Die dominee, die nu toch voorspoed heeft,

En geld genoeg voor ’n leven zonder zorg?

Maar als dan hij al wegzonk in verwording,

Wat moet er van ons klerken dan wel worden?

Van mij,… ik die nog nooit bevorderd ben,

Een meisje heb en weldra zal gaan trouwen,

Natuurlijk gauw voor een gezin moet zorgen,

Etcetera! (heftiger). O, was ’k gefortuneerd,

Ik gorde mij het pantser om de leden,

Sloeg op de tafel dat de wereld dreunde.

En was ’k alléén, een jonggezel als jij,

Dan zou ’k, geloof mij, door de prozasneeuw

Wel baan ook breken voor de hooge idee!

Valk.

Maar red je dan!

Stuiver.

Maar red je dan! Wat?

Valk.

Maar red je dan! Wat? Ja, nog is het tijd!

Veracht der wereld domme uilenoordeel;

De vrijheid maakt zelfs rupsen tot kapellen!

Stuiver (een stap terug).

Bedoel je dat ik mijn verloving…?

Valk.

Bedoel je dat ik mijn verloving…? Ja;…

De paarl is weg; wat moet de leege schelp?

Stuiver.

Zoo’n voorstel moest je niet meer doen aan mij;

Ik ben geen jong student, maar ambtenaar!

Ik tel nu niet wat Christiaan de Vijfde

In zijn tijd over trouwbeloften voorschreef,…

Want die bepalingen zijn niet genoemd in

De “Strafwetboeken” van ’t jaar twee-en-veertig;

In zoover waar’ de zaak niet crimineel,

Het zou geen inbreuk-maken op de wet zijn…

Valk.

Nou kijk eens aan!

Stuiver (met vastheid).

Nou kijk eens aan! Jawel, maar niettemin,…

Er kan geen sprake zijn van zoo’n exceptie.

Zij stelt geen hooge eischen aan het leven,

Ik evenmin, en ’k heb al lang gemerkt

Dat voor ’t bureau en ’n thuis ik ben gemaakt.

Laat andren trekken met de wilde zwanen,

Ook ’t stille, kleine leven kan wel mooi zijn!

Wat zegt ook ergens weer geheimraad Göthe

Van ’s hemels melkweg, schitterend en wit?

Dat toch geen mensch daar room van af kan scheppen,

En nog veel minder boter er van maakt…

Valk.

Nu, als dan ’t boter maken je geluk is,

Laat ’t daagsch gedoe dan wijden door den geest;…

Een man moet wezen burger van zijn tijd,

Maar aadlen ook zijn burgerlijken werkkring.

Ja zeker is in ’t kleine ook veel moois;

Maar ’t is de kunst ’t te zien en te verstaan.

Niet ieder die de klei wenscht te hanteeren

Is daarom nog de pottebakker-kunstnaar.

Stuiver.

Laat ons in vrede ieder gaan zijn pad:

Je weg versperren ligt niet in ons plan.

Wij gaan den grooten weg, jij zweeft in hoogten,

Ja, dáárin hebben wij ook eens gezweefd;

Maar arbeid eischt de dag en geen gezang,…

Dat leert men àf, zoo zoetjes aan in ’t leven.

Het jonglingsleven, kijk, is een proces

En ’t dwaaste wel van alle proceduren;…

Maak een accoord, en kom niet in verzet,

Want je verliest je zaak voor alle rechters.

Valk (moedig en hoopvol terwijl hij een blik slaat op het tuinhuis).

Neen, werd ’k door alle rechters dan veroordeeld,…

Toch weet ik, zou genâ voor recht mij gelden!…

Ik weet, twee kùnnen wel het leven leven.

In vrij geloof, blij in het hoogste streven;

Maar jij verkondigt luid de droeve leer:

Het ideaal, dat ’s erg secondair!

Stuiver.

Neen zeg: “primair”,… want ’t heeft zijn plicht gedaan

Net als de bloem…, zoodra de vrucht zich zet.

(Binnen aan de piano speelt en zingt juffr. Ekster: “Ach, du lieber Augustin”. Stuiver blijft staan en luistert in stille ontroering).

Zij roept mij met hetzelfde oude lied,

Dat tot mij sprak, toen ik voor ’t eerst haar zag.

(legt zijn hand op Valks arm en kijkt hem in de oogen).

Zoo dikwijls zij dit lied weer òp doet leven,

Klinkt uit haar spel, vol smachtend, teeder beven,

Met nieuwe kracht haar eerste ja mij toe.

En als ten slotte onze liefde uitdooft

En sterft, om op te staan als teedre vriendschap,

Zal ’t oude lied verbinden ’t dan en toen.

En kromt mijn rug zich dan bij ’t altijd schrijven,

En wordt mijn dagtaak enkel strijd met zorgen,

Toch zal ik huiswaarts keeren welgemoed,

Waar wat voorbij is in muziek herleeft.

Vind ’k daar een rustig uurtje met ons beiden

Dan ben ’k met al het andere tevreden!

(Hij gaat het huis binnen. Valk gaat naar het tuinhuis. Zwaanhilde komt te voorschijn; zij is bleek en ontroerd. Zij kijken elkaar een poos zwijgend aan en vallen dan elkaar hartstochtelijk in de armen).

Valk.

O, Zwaanhild, laat ons samen blijven, hoog!

Jij frissche, vrije bloem op kerkhofzoden,…

Dàt noemen zij nu liefde’s lenteleven!

Een lijklucht waart om bruidegom en bruid;

Naar lijken riekt het, waar twee samen gaan

In ’t straatgewoel, een glimlach op de lippen,

Der leugen klamme kalkgraf in hun hart,

En d’onmacht van den dood in al hun streven.

Dàt noemen zij dan leven! Groote goden!

Is zulk een lot dan waard al die ellende?

Is ’t troepen kindren op te kweeken waard?

Te voeden hen met braafheid en met plicht?

En hen doen hopen op een korten zomer?

Opdat de slachtbank toch maar wel voorzien blijv’!

Dramatische Werken: De comedie der liefde; Brand; Peer Gynt

Подняться наверх