Читать книгу Het ivoren aapje: Een roman van Brusselsch leven - Herman Teirlinck - Страница 4

Eerste gedeelte. I. De dood van Mevrouw Chanteraine

Оглавление

Inhoudsopgave

Stil, stil is de hooge kamer. Tegen de neergelaten venstergordijnen blauwt de vroege Meimorgen en verwisselt zijn violette klaarte met het ongelijke kaarsenlicht. Twaalf groote kaarsen branden aan het hoofdeinde van het zwarte praalbed, waar, in de opene zwaar-eiken kist, wit uitrust de doode mevrouw Chanteraine. Aan de wanden hangen, breed-neervouwend, met zilver betikkeld en berand, de rouwfloersen zwaar en roerloos. In gele beweeglijke schemering reikt hoog en somber de stille kamer. Hier houdt de tijd op zijn tastbaren gang en geen werkzame vinger kruipt over een geheimzinnig horlogegezicht. Het is alsof deze kamer buiten de vergankelijke wereld stond. Hier gebeurt de eeuwigheid. Rond de sponde en tot tegen de kist kleuren de bloemen in tuilen door mekaar of gevlochten kroonsgewijs. ’t Is een levende hoop van geurende bloemen. De geur walmt in de kamer, flauw, met iets vunzigs erom, iets ongemeens. De sponde is donker en veelvervig.

Vooraan, knielend over een lagen stoel, bidt een oude priester. Zijn oude hoofd blinkt grijs boven zijn zwart kleed uit, onder het waggelend kaarsenvuur. Zijn hoofd neigt diep naar voren, en zijne bleeke handen rusten op de stoelleuning, saamgebracht in vrome onbeweeglijke houding. Onbeweeglijk is hij gansch. Geen plooiken roert over hem. Zijne oogen zijn gesloten. Hij is als een stuk van de hooge kamer, dewelke zelve als de stilte is en de eindeloosheid.

Ernest Verlat blijft nog een poos bij de deur staan, steunend tegen de deur. Het gaat hem zoo vreemd in het hoofd. Het dreunt en klopt er zoo pijnlijk. Het zindert er alsof daar iets barsten zou van binnen. Is dat moeder, dat witte ding, die lichte doorzichtige witheid op die massale stede van floers en van bloemen, die wonderlijke witheid in zwaren eik besloten? Gisteren-avond lag ze nog in ’t klare, gewone bed, vrij op het klare kussen. Het slaat in zijne borst:

—Moet alles zoo rap, zoo rap ....?

Hij nadert traag. De oude priester ziet niet om en bidt. Ernest staat nevens hem, stijf rechtop, en staart met strakke blikken naar zijn moeder. Aldoor kleppert het door zijne hersens:

—Moeder .... moeder ....

O! kon hij eens warm doorweenen, kon dat harde gebons in zijn hoofd week worden en uitvloeien met heeten tranenvloed, kon hij vergaan in een breed-snikkend al-verterend verdriet, en niet denken, niet denken meer. Sinds moeders dood is hij, door innerlijke koorts gejaagd, rechtgebleven, versteend in eenzelvige droefenis. Als steenen wegen eenzelvige gedachten op zijn hart. En weenen kan hij nog niet. Aldoor denken en zijn eigen opvreten in zelfverwijt. Dat moeder zoo plots ziek werd en ineens stierf, ’t was zijne schuld. ’t Verleden ligt open, en halsstarrig wroet hij daarin. Hij voedt met steeds hernieuwde gepeinzen de wroeging die als een gier in zijne hersens huist. Hij heeft geen andere gepeinzen dan die tot spijs voor zijne wroeging dienen. En zoo ratelt het onverpoosd in hem:

—Moeder .... ik heb u lief, ik heb u lief .... wat is alles schielijk gebeurd .... dat niet meer te veranderen is.. door mij, door mij, enkel door mij....

Hij maakt zijn leed tot zichtbare onuitgesproken woorden, waarbij hij hoopt dat hij eindelijk zal kunnen weenen.

Straks breekt zijn hoofd. Als er daar iets gebroken is, breekt dan misschien de ondragelijke pijn? Hij bijt op zijne tanden, zijne vuisten werken tegen mekaar, zijne blikken liggen vast op moeders aangezicht. Als er iets breekt onder zijn schedel, zal hij weenen. In hem ook zit een onzekere gewaarwording—dat hij weenen moet, als een uitwendig teeken van zijn groote harteleed. Niet onecht is zijn wee, maar diep en overdadig. Zijn geest echter zoekt het theatrale gebaar, dat zijn wee vertolken moet. Wel strijdt seffens zijn geest tegen die verzoeking, seffens daarop hertracht heimelijk de bezorgde gedachte naar ’t uiterlijk verdriet. Dan nog sterker golft het zelfverwijt, dan wil hij om die oolijke begeerte zijn eigen kastijden, en zoo foltert hij zich met het schuldgevoel, dat door hem zijne doode moeder beleedigd wordt.

Zonder rust is die strijd. Hij staat paalrecht en stijf. Hij voelt niet de oogen van den ouden priester op hem, denkt evenwel vluggelings:

—Beziet hij me? ....

En hij zelf ziet zich staan, terwijl hij toch niet weenen kan en wel zou willen weenen. Hij hoopt dan de aandoeningen opeen over hem, schept met groote brokken weemoed het verleden tot een lillende wroeging te voorschijn en hijgt onder ’t bonzen, dat aanhoudend door zijn slapen slaat.

Bleek, als door een wazig floers heen, klaart op, bijkans alover moeders bleek gezicht, zijne kindsheid. Hij was een lichtblonde jongen, toen vader stierf. Vader was raadsheer bij het hof van cassatie, een goede man, te oud getrouwd, die zijn zoon, zijn dochtertje en zijne jonge vrouw op zijne handen droeg. Vader stierf. Ernest werd naar het athenaeum en Francine, zijn zusje, op pensioen bij nonnen gestuurd. ’t Werd, in het groote huis, op de Regentielaan, een sober, grijs leven, even opgekleurd door de bestendige aanwezigheid van moeders jongsten oom, mijnheer du Bessy. Mijnheer du Bessy was, door de familie, tot Ernest’s en Francine’s voogd aangesteld. Hij was waarlijk een lief opgeruimd ventje, de zestig jaar voorbij, fier op zijn baronetblazoen, en arm. Hij kwam bij mevrouw Verlat inwonen en werd, spijts zijn zeer lichtzinnig karakter, een uitmuntende gids voor Ernest. Na drie jaar hertrouwde mevrouw Verlat en Ernest kreeg vaders vriend, mijnheer Chanteraine, prokureur-generaal bij het beroepshof, als tweeden vader. Vijf en twintig maanden duurde dat huwelijk. Mevrouw Chanteraine maakte zeer veel toilet, voerde een leven van overdreven weelde en lette niet meer op haar zoon, die nu gansch aan het eigenaardig geleide van mijnheer du Bessy werd overgeleverd. Ernest leed wel een tijd onder die plotselinge verwijdering, maar het trof hem niet zoo ongemeen en de lichte elegantie van zijn voogd hielp mede om het ongemak te besluieren. Hij leefde door in den slenter van recepties, feestmalen en avondpartijen, zag zijne moeder gedurig omringd en omfleurd. Hij zelf bewonderde zijne moeder, dewelke in de volle pracht van een rijpe schoonheid zeer aanzette tot bewondering. Hij vergat dat hij haar nooit anders zag dan in de staatsie van rijkdom en vrouwenluxus, en dat zij nooit op den drempel van zijne kamer meer verscheen, nooit, bij uchtend, aan de sponde van zijn bed, nooit over hem boog en hem bedekte met een licht van lach, dat hij wel wist .... eens .... eens .... Hij kòn ’t niet vergeten, al groeide boven hem een schaduw van pijnlijke vergetelheid. Hij werd een stille jongen, een droomende jongen. Hij las veel, verwijlde in een wereld van roerende fantazij en lag soms uren en uren, door late avonden, te suffen over verzen. Hij dichtte zelf. Hierin had hij de leering van mijnheer du Bessy ontvangen. Mijnheer du Bessy was een dichter van madrigalen en rondeelkens.

Ernest bestond bijna buiten moeders zorgen en geheel buiten de herinnering aan zijn zusje. Francine kwam eens in ’t jaar naar huis, bleef enkele dagen, was een broos bleek meisje met een vroom-gemanierde houding die in het hotel van de Regentielaan niet thuis hoorde. Ze kwam en ging. ’t Gebeurde eens in ’t jaar, en gebeurde het waarlijk? Niemand zag naar heur om, en ’t leek wel alsof het niet gebeurde. Zij ging, en ’t was al niet meer gebeurd. Tusschen deze drie wezens, waar de komst van mijnheer Chanteraine stilaan de lauwte van eene zonderlinge onverschilligheid had gebracht, behield mijnheer du Bessy toch, als teere snoerkens, de banden van een natuurlijke genegenheid. De invloed van den minzamen baronet was zekerlijk niet zwaarwichtig; ook werd deze invloed te grillig, te ongeregeld bewerkt om het tijdelijk doel van mijnheer du Bessy stelselmatig te bevorderen. Maar mijnheer du Bessy was elkendeen zoo innig sympathiek, dat hij het verwantschapsgevoel onder de leden van de verlaten familie wist te bewaren.

Mijnheer Chanteraine bezweek aan een schielijke beroerte. Het was, korten tijd na dit ongeval, alsof mevrouw Chanteraine hare kinderen wedervond. Ze riep Francine uit het pensionaat, verwonderde zich over hare schoonheid, liet haar thuis een goed onderwijs geven en was bezorgd omtrent de minste regeling van deze nieuwe opvoeding. Ze had gedurig wat op te merken—de taalmeesteres was te streng, de borduurmeesteres was niet kunstig, de zangmeesteres was leelijk. Ze placht te zuchten, terwijl ze Francine kuste:

—Och, wat doen ze alweer met mijn dierbaar kind! ....

Ze merkte dan dat Francine’s oogen er moede uitzagen, dat haar goudblonde haar niet meer zoo glansde, dat de blos op hare wangen doffer werd, dat haar stem niet zoo fijnhelder opzilverde; ze aaide haar kind en troetelde het, klagend en deernisvol:

—Wat doen ze, wat doen ze toch, lieve Fran!....

En Francine lachte en was dankbaar.

Met Ernest deed mevrouw Chanteraine nog gevoeliger. Hare liefde straalde over hem en warmde gretig zijn kleinste begeerten. Niets kon ze hem weigeren, verlangend en aandachtig ging ze zijn wil te gemoet. Ze was schrander van zinnen en kon met ongewone teergevoeligheid de luttele geheimen raden, die optikkelden, menig en veranderlijk, in zijne jonge ziel. Die behandeling oefende op hem een onverwachten invloed. Hij werd eerst zeer minzaam, dan uitgelaten, dan verwend en tiranniek. Toen hij het athenaeum verliet en student werd in de rechten, sprong hij als een woestaard in het studentenleven. Hij bleef laat uit, was op alle partijen, braste geweldig en verging in een roes van ziekelijk gezwabber. ’t Mocht geld kosten. Na een tijd was hij tot de overtuiging gedaald dat het geld kosten móest. Daar was immers geld. Hij eischte ’t in overdaad en moeder dierf niet weigeren. Wel berispte de oude du Bessy zijn bedorven neef. ’t En baatte. De student boemelde, deed gemeen in late kroegen, hield er een danseresje op na, dat hem in het Zomerpaleis was aangekleefd en zijn kleederen met patchouli besmette. Moeder zeide niets. Een groote ernst was over moeders gezicht gekomen. Ze zag alles, ze wist alles. Brieven van sletjes vielen haar in de handen. Ze zweeg. Hare oogen werden grijzer en haar voorhoofd bleef niet zoo glad-effen. Soms was haar gelaat, boven het malsche zwart van haar kleed, krijtwit en eendelijk. Soms waren hare oogleden blauwrood, en kleurloos hare lippen. Soms schenen hare handen zoo bleek, zoo mager, zoo akelig-lang .... Ernest lette op niets. De weken en maanden woeien over hem, en hij ging maar door, in zijn roes voortrakkerend, en ploeterend midden zijn lage pret. Toen ontmoette hij Simon Peter.

Hij ontmoette Peter in het atelier van zijn joelmakker Florjan Pacôme, den schilder van viezigheidjes. Het trof hem hoe schoon en sterk de blik van Peter was, hoe adellijk zijn groot, breed-grootsch voorkomen, en hoe stil en rechtzinnig het gebaar van zijne struische beeldhouwershanden. Hij was dadelijk zeer erg met hem ingenomen. Hij las hem zijn verzen voor, besprak ze met hem, voelde allengs, uitgaande van zijn nieuwen vriend, het gewicht van een ernstiger, zwaarder, humaner leven. Simon Peter redeneerde sober en beeldend. Hij was ouder dan Ernest, rustiger, verdraagzaam. Ze praatten veel over de pas-ontstane revolutionaire beweging, waarbij Peter scheen aangesloten. Beiden toonden zich danig volksgezind. Maar geleidelijk moest bij Ernest de overgang naar het grondiger leven gebeuren. Te veel vraagstukken lagen in de nieuwe toekomst te glanzen. De openbaring maakte hem dronken en met lichtzinnige geestdrift kleefde hij heel de vrije nieuwigheid aan.

In die nieuwigheid was liefde aan het gloeien als een wonderlijk juweel. Hij werd verliefd. Hij werd verliefd op de dochter van een fanatiek-katholiek schrijver, een meisje met ongewone gaven van gelaten, zelf-verloochenend gevoel. Ernest was sterkelijk door haar gemind. Hij stortte zich algeheel in de laaiing. ’t Docht hem dat nu de weg beslist voor hem gekozen en open lag. Hij kwam bij zijne moeder aan en zeide dat hij het meisje huwen zou.

Voor het eerst, terwijl hij verlegen sprak tot haar die zweeg en ernstig opkeek, merkte hij hoe oud en hoog-stil zij geworden was. Hij voelde een onbekende angstigheid drukken op zijne borst. Was deze vrouw niet zijne moeder? Hij herkende, op een slag van zijn herwonnen geweten, de vrouw, wier lach eens als een licht hem bedekken kwam en welke hij verloren waande. Het was maar toen hij neerzitten ging en over het tafelberd ineens te weenen begon, dat mevrouw Chanteraine de stilte brak, waarlangs haar zoon tot haar was gekomen. Nog nooit had zij zich tegen een gril, tegen een wil van hem verzet. Nu, met bedaarde, effene bewoording, lei ze tusschen hen beiden de koude verklaring, dat hij met dat meisje niet trouwen mocht. Ze sprak van zijn niet voldoenden ouderdom, van zijne in slempspel versmeten gezondheid, van zijn naam en van zijn toekomst. Lang sprak ze, haar gedachte lengde zich uit over een eentonigen vloed van grijze volzinnen, en bevreesd, beklemd, verwonnen luisterde hij toe. Ze kuste hem en verliet hem. Dagen slierden om, dagen aan dagen. Meer warmte, meer gezelligheid was in huis teruggekomen; maar, gelijk een killig water, bleef liggen tusschen Ernest en zijne moeder haar wil, dat hij niet trouwen mocht. Niet eens steigerde zijn wil daartegen op. Het witte gelaat van mevrouw Chanteraine, met gedachten van leed overladen, benauwde hem, spookte alom de hooge kamers rond. ’s Avonds, rechtuitgestrekt op zijn bed, lag hij vaak halfluide te stamelen “of zij nu waarlijk zijne moeder was? ....” Warme geuten schoten naar zijne slapen, waar ze uitdruppelden in plotselijk zweet, en hij schaamde zich. Zoo sleet de tijd.

Op Kerstavond gebeurde die leelijke slag....

Het meisje ging zwanger, had alles aan haar vader bekend, en de vader, wiens dweepzucht en gestrengheid hem niet toelieten een gevallen meisje op te rapen, zette haar aan de deur. Op Kerstavond zei Ernest aan zijne moeder dat het meisje zwanger ging, dat haar vader haar had aan de deur gezet en dat moeder nu eens goed bedenken zou of ’t niet raadzaam was dat hij trouwde. Het ernstige gezicht van mevrouw Chanteraine betrok, hare grijze oogen werden rond en groot. Een zonderlinge glimlach krulde hare lippen, binstdat schielijk een rechte rimpel, van weerskanten haren neus, de witte wangen neerwaarts snokte. Dan opende ze haar mond die, een heele poos, gelijk een vierkante gaping, daar somberde. Ze zeeg zachtekens in hare zwarte kleeren thoope op het roode karpet. Men droeg ze in haar kamer. Men riep den dokter, mijnheer du Bessy en pastoor Doening, den ouden vriend van den huize. Als ze weer bekwam, deed ze seffens Ernest roepen en wilde alleen zijn met hem. Toen lachte ze vriendelijk haar zoon tegen en zei dat alles wel goed was en zich zou schikken geleidelijk; hij moest het meisje bij haar brengen, en zij zou haar liefhebben. Ze vroeg dikwijls:

—Heeft zij u lief, mijn jongen?

Hij moest dan maar gauw trouwen. Pastoor Doening zou dat allemaal regelen, en dan zouden ze tezaam in een lief huisje wonen, heel dichtebij, ergens rond den Bloemenhof. Heel dichtebij, hoor! Hij moest dan zijne studiën voleinden en een hoog magistraat worden, zooals vader zaliger. Ze leek zóo ganschelijk gelukkig. Ze huilde stille....

Ernest trouwde. Alles werd aangelegd en besteld zooals ’t moeder wilde. Maar moeder kon uit haar bed niet meer.

En moeder stierf.

Waar moeder ligt, op de sombere koets bekleurd met paarse en mauve en wit-violette bloemkransen, in de stilte, die hangt om de hooge kamer en roerloos den roerloozen dood begeleidt, schemert het bevende kaarsenlicht en speelt met verfplekken en donkerten. Over moeder heen speelt het eenderlijk. ’t Vloeit bleek uit op moeders matbleek gelaat, scherpt den neus tegen de schaduw, die van den neusrug op de beenderige wang, tot in de dompe oogholten, vlekt. Effen is het blanke voorhoofd, alsof daar nooit een streepken smart was doorgerimpeld, en glad, dof-wit onder de kaars, spannen de kaken over het uitpuilend schedelbeen. Half-ontsloten gaapt de liplooze mond—hebben daar ooit lippen bewogen, heeft daar ooit een kleur langs gelachen, heeft ooit een zinrijk geluid geklonken uit dezen mond, waar rust, zonder einde, de eeuwigheid geluideloos? Een doorzichtig Sineesch netelfloers plooit licht op het donkere haar en vouwt over het kleine hoofdkussen tot langs de wegzinkende schouders. Wit, tot aan het voeteinde toe, is het lijk rechtuit-gelengd in de kiste. Over de borst, dewelke even oprondt, liggen tegaar de witte mooie handen om het wit-ivoren Krist-kruis ....

Tusschen de zwarte kandelaars heen, doet nu Ernest een stap. Zijn knie sliert langs de malsche kronen en zijne handen raken de koude nattigheid van bloemtuilen. Hij schrikt bij het schielijk-veranderd uitzicht van deze dingen—hoe groot worden ineens de koperen knoppen van de kist en hoe klaar-afgeteekend liggen daar moeders handen! Het lichtgespeel verschilt en moeders aangezicht is zoo plots uitgelengd tusschen de plooien van de licht-zijige netelvool. En alweer ziet Ernest hoe hij zelf hier vóor zijn moeder staat, en hij staat recht overeind als een stake. Hij ziet over zijn eigen gelaat de pijnlijke pees, die zijn lippen neerwaarts drukt en tot in de hoeken van zijn oogen trilt. Hij ziet zijne handen langs zijn rouwrok wit nederhangen, en vluggelings schiet door zijn geest de heimelijke vraag of ’t zoo passend is en of insgelijks de oude priester het ziet. Hij buigt zich langzaam, plukt in den dikken bloemenhoop witte en teer-roze rozen. Hij zoent de rozen, die geuren en zoet-bedwelmend over zijn mond aanwalmen. Hij legt ze rond moeders hoofd. Traag schikt hij ze, zoekt onwillekeurig de bleeke kleureffekten, brengt daar een zachte schakeering van licht-amber, wit-roze, safraan-roze, wit-geel en blank. Zijne vingeren werken om de natte kelken, mijden de nadering van het kille hoofd, van het jeukend gewaad, en zorgen dat niets beweegt van die witte doening, die versteend rust in den dood. Hij vreest de doode, omdat ze thans bedeeld is met de machten van het onbekende, en hij raadt den vreeselijken toets van dat koude hoofd, zooals hij soms in hollen nacht de spoken voelt, die uit de duisternis een lichaam krijgen. Zijne vingeren leggen tot een losse kroon de rozen om het koude hoofd. Dan, lang, strak, staart hij op het koude aangezicht. Hij verzint, in rappe sprongen van zijn koorts, de eenvormige beelden van zelfverwijt. Hij staart op de doode en zijn koorts klopt door zijn gedachte:

—Sta op! sta op! en kijk naar mij ....

Hij voelt den tijd heel dicht komen bij de gebeurtenis die hij verzint, en hij verwacht zich erop, dat moeders oogen gaan openschuiven en een leven brengen in het wassig gelaat. ’t Is àl fantazije. Het is de gebeurlijke straf, maar hij weet wel, dat ze niet zal gebeuren. O, moest moeder nu eens opblikken naar hem en met overweldigende sterkte dringen tot diep binnen hem, daar alles blootleggend wat er zijne oolijke lafheid is—zou hij dan vergaan, verwoest en verdrongen tot in de waarachtige kleinigheid van zijne ziel? Zoo juist weet hij alles wel, maar moeder zal niet opblikken. Bij zwakkelingen komt de vervaarlijke hallucinatie, die den geest op hol brengt. Bij hem zal ’t niet gebeuren. Bij hem is ’t alles een gewikkeld spel van vizioenaire gissingen, die leuteren buiten het bereik der logische werkelijkheid. Maar ’t is toch een kant van zijn waarlijk verdriet, en het hijgt mede met het lijdelijk slaan dat door zijne slapen dreunt. Dan komt de wanhoop, omdat alles onherstelbaar is. Dan herziet hij de moeder van vroeger, de lieve mevrouw Verlat, zoo keurig en zindelijk voorkomend uit de verte van den verleden tijd en buigend, met zoenen op haar mond, over de blonde hoofden van Ernest en Francine. Dan herziet hij de heerlijke mevrouw Chanteraine, de onverschillige pracht, die glansde langs hare mooie lenigheid, de verschillige weelde van hare vele toiletten, den sekuren blos die den lonk van oogen opwakkerde en de blankheid der keel verteederde, de uitmuntende mevrouw Chanteraine, zoo zwierig werkzaam met lachjes en voorname salutatiën in ’t gewoel van blikkerende onthaalsalons. Dan nog herziet hij de allerlaatste rouwfiguur, het bleeke ernstige gezicht boven het effen-zwart kleed, den gulzigen mond, snakkend naar stille kinderliefde, de oogen die volgden en zochten, beangstigd, bezorgd, begaafd, in moederangst, met wonderbare verduldigheid. Zoo was moeder, zoo, eindelijk, de moeder veropenbaard. Naastbij geuren, flauw, de bloemranken, de tombe van geurende bloemen, en iets ongemeens, dat opwolkt bij poozen, precies uit de donkerheid van het staatsiebed. Er dibbert een nieuwe geut naar Ernest’s wangen en tot op zijne oogleden stijgt de vlugge heetigheid. Maar hij kan niet weenen, al kittelt de goede aandoening in zijn neus. ’t Slaat aldoor zijn schedel binnen, als een geweld van hamerschokken:

—O moeder, ik heb u niet bij wete zeer gedaan ....

En seffens weet hij niet meer of hij zich nog houdt gelijk hij moet. Hij kan die bezorgdheid niet wegdringen uit hem, en gedurig neemt hij zijn minste gebaar in acht, wil al zijn doen op de maat brengen van zijn groot leed. Hij is bij oogenblikken geheel vol met die bijzonderlijke aandacht, en dan zou hij wel gaarne zijlings omkijken naar pastoor Doening, den ouden priester, die roerloos zit en bidt. Hij durft niet omkijken, verlegen wegens de reden, die hem omkijken doet. Hij voelt wel dat hij niet enkelvoudig en gemakkelijk kan omkijken, en hij vreest den blik, die tegen zijn blik mocht stooten en raden de dubbelzinnigheid. Toch, en al meteen, kijkt hij om.

De oude priester bukt onbeweeglijk over de leuning van zijn stoel. Zijn grijze hoofd buigt ver over de leuning juist boven den bleeken glans van zijne saamgevouwen handen. Zeker heeft hij geen enkele maal zijn gelaat geheven naar het kaarsenlicht en tusschen zijne zwarte schouders hangt het nederig grijze hoofd, gelijk een zwaar gebed. Ernest voelt de droefenis die op den ouden priester weegt, en voelt tegelijk hoe diep zijne moeder door elkendeen vereerd werd en bemind. ’t Jaagt een versche aandoening op in hem en grooter nog lijkt hem het verlies, dat hij heeft aan zijn doode moeder. Zou, geheel en volledig, het leed van den ouden priester rechtzinnig zijn? Is het dan mogelijk dat men zich, gelaten en gansch, aan éene aandoening kan overgeven, zoodanig dat het gemoed en den geest meegaan zonder hindernis en geheel het wezen in éene richting wordt bestierd? Hij denkt daaraan, terwijl hij algelijk bewust is dat zijn wee niet uitsluitelijk meester wordt van hem, en dat er ievers, boven zijn zinnen, wakende loert het toezicht van zijne kleine ziel.

Het ivoren aapje: Een roman van Brusselsch leven

Подняться наверх