Читать книгу Het ivoren aapje: Een roman van Brusselsch leven - Herman Teirlinck - Страница 5

II. De dood van Mevrouw Chanteraine (Vervolg).

Оглавление

Inhoudsopgave

Dien morgen sloeg leutig de gulden meizon tegen de ruiten van Francine’s kamer. Ze tokkelde, als een regen van licht, tegen de ruiten. Ze druppelde de groenzijden gordijnen langs, dibberde over de zware franje en, waar ’t kon, vlaagde binnen klabetterend. Zoo viel ze op het kleine tafeltje Louis XV, juist te midden op het rood marmeren tafelberd, pletste verder open langs de witte vacht, vóor ’t mahoniehouten bed, kroop hooger op, tegen ’t bed aan, totdat ze daar, tusschen de plooien van een blauw-satijnen bovensargie, over een lieve roze hand kwam streelen. Al de rest van de vierkante kamer was nog met blauw-grijze schemering omdaan. Heel lui en lauw was de kamer, zwaar van ’t warme ademleven, hetwelk als een wiegelende zwoelte in de lucht hing.

De roze hand roerde nu even. De vingertjes krulden eens dicht toe, bijeen en toen langzaam weer uit elkaar, zoodat ze eindelijk, stil als te voren, gelijk wonderlijke spoelen schoon lagen op het blauwe satijn. Daarbinst zwol de gansche sargie, herrok hare plooien, en een zucht voer lang en luidelijk op, boven het witte hoofdkussen.

Te midden van het witte hoofdkussen rustte, zacht ademend opnieuw, het kleine hoofd, zacht in de schaduw en omlokt met de gouden gloeiing van geel-gulden haar. De gesloten oogen, het kleine neusje en de kin, ’t kleurde altegare effen uit met de wangen en het roommatte voorhoofd. ’t Was niet te merken dat, van weerskanten, iets, als een bleeke blos, in de bleeke verve levendig werd, maar de mond, met zijn kersen-blonk, blekte zeer voornaam, malsch en versch en uitmuntend. De lippen waren niet geheel dicht, en het leven luwde er zoetekens over.

Nog bewoog die helverlichte hand. De bloote arm, die precies van tusschen het zware haargoud was heengedrongen, herroerde op de zijige bedekking. ’t Was alsof nu Francine ontwaken zou. Een nieuwe zucht blies ruischend boven haar rooden mond en vluggelings trilden hare wimpers. Ze ontwaakte toch algelijk niet seffens, want hare oogen bleven gesloten en de zon aaide weer rustig op hare roze hand. Geleidelijk kwam haar bemeesteren de leelijke onrust van deze laatste dagen, en ’t gebeurde zoo ’s ochtends, dat ze, nog slapende, reeds de angst voelde naderen, die zich te nacht verwijderd had.

Ze ontwaakte met een schok. Wijd-open rondden hare groene oogen en staarden onbeweeglijk rechtop naar de zoldering ....

Zoo bleef ze een poos. Zoo lag ze te glariën, verwijlend in een verte, waar ze niets wist en niets herkende. Dan, terwijl ze zich overeind zette en haar los haar met een rappe beweging naar achter smeet, tuurde ze verwonderd de kamer rond. Hare hand, waar ze gansch op leunde, drukte dieper in het beddedons, en haar hoofdje zeeg traag zijdewaarts, op haar naakten schouder. Nog gleden hare groene blikken, van de vergulde versiersels der zoldering allangs de met dof-geel brokaat behangen muren, lager over het klein marmeren toiletgerief tot op het oranje tapijt met zijn bleek-karmijnen bloemen. Toen vloeide alles saam in een plotselinge nattigheid en ze begon halfluide te snikken. Haar hoofd schokte bij elk geweld van haar boezem en de lichte kant die op haar borst rond blauwe snoerkens thoopfrommelde, rok rap uit iedermaal. Dieper drong in het kussen de tengere hand en dieper, al schokkend, zakte het hoofd. Op mekaar stapelden zich de dikke haarlokken en zwaarder werd de rijkdom van het haargoud. De arm plooide eindelijk en het gezichtje zeeg voorover, weg in dat overvloedig goud. En Francine weende aldoor, gelaten in weldadigen tranenvloed. Het lauwe leven, dat straks stille en matelijk door de zoele kamerlucht asemde, was thans beroerd en overrompeld.

Als ze weer recht kroop, was heel rood heur aangezicht en glom het nat uit rond de oogen, welke nog baadden in de sterke aandoening. Ze nam, achter het kussen, het zijden doekje met lavendelwater, dat zij er ’s avonds had weggestopt, en vaagde daarmede alover haar voorhoofd, hare wimpers en haar mond, binstwijl stille de opfrisschende geur snuivend die walmde als een goed windje. De geur schoot, docht het haar, tot binnen in hare hersens, zoodat hare kleine gedachtjes nevenseen zeer duidelijk te voorschijn opwipten, gelijk soms in ochtendheesters, wanneer ’t gewaai van zonnelicht den nevel verdrijft, schoon zichtbaar de verscheidene vogeltjes joepen, elk naar eigen gedoe ....

En ze dacht het eerst, op die manier, aan Simon Peter. Ze rok zich uit, liet zich achterover zinken op hare ellebogen, lengde hare beenen buiten de sargie en gleed zoo langs den malschen bedderug tot op de witte groote vacht. Daar stonden, naast mekaar, hare kleine poppevoetjes op de witte vacht. Ze leunde nog tegen het bed. Haar wit lichte hemdje viel in rechte plooien nederwaarts, gansch wit waar het haar lichaam niet raakte, en bleek koraal-rozig doorglanzend op den klein-dubbelen boezem, op de heupen, op de beenen. Ze hief tegelijk hare armen op en pakte, in twee mooie wrongen, het mooie haar boven op haar hoofd samen. Maar het bleef daar niet thoopegeleid: ’t zeeg van de zwaarte tot in haar hals, waar ’t gulden en gewichtig massief rusten bleef.

Onderwijl dacht ze aan Simon Peter. Ze zag waarlijk zijn groote struische gestalte, zijn bleek gelaat vol ernst en gepeinzen, zijne zwarte oogen die zoo lang op haar konden staren en haar omdoen met de goedheid die er uitstraalde onverpoosd. Ze zag dat wit gelaat met den grooten zwarten baard en den forschen arendsneus erboven, zijn blanke voorhoofd, marmerhard en fijn-gebult. Zij dacht waarlijk aan hem, omdat hij zoo kalm-sterk was, zoo groot en edel-denkend, terwijl zij zelve zoo klein en kinderachtig deed en zoo luttele gedachtekens liet opflappen. Op die wijze, elke ochtends en veel overdag, dacht zij aan hem. Hij was een machtiger broeder dan Ernest en hij had breeder schouders om op te rusten. Nu dat moeder gestorven was, bleef Simon als een schoone steun.

Ze trok hare kousen aan, stak hare voetjes in de roode muilslofjes, die daar veerdig stonden, en pantoffelde korttrippelend naar de toilettafel. Ze kwam vóór den hoogen spiegel staan en zag, in een rap zicht over haar gansche lijf, hoe ze in ’t blauwe kamerlicht oprankte blank en blond en blozend tallenkant. Naast den spiegel, aan een koperen knop hing het grijze morgenjapon, beverfd met kleine groene en violette bloempjes, die door mekaar in het dichte gevouw wegschoven. Ze wierp het lichte japon om hare schouders en ’t golfde breed uit, woei rond haar leên en ruischte langzaam tot het met rustige bloempjes eindelijk nederhing. Toen schelde ze voor Mariëtte, de kamermeid.

Mariëtte kwam rap en gedienstig en hielp Francine in haar opschik. Ze was zeer handig en beweeglijk. Omdat ze merkte dat Francine geweend had, begon ze een vlug getater vol vriendelijkheid.

—Heeft mejuffrouw goed geslapen? .... O! Het is buiten zoo’n mooi weer. Kijk maar naar ’t venster, mejuffer. Echt lenteweer. Wil ik de gordijn wegpakken?

—Ga uw gang, Mariëtte .... ik heb zoo’n hoofdpijn ..... Och!

’t Groote ongeluk, dat moeder dood was, viel over haar, en ze zeide nu dat ze hoofdpijn voelde om te toonen dat ze gevoelig was. Ze boog sierlijk haar hoofdje, terwijl Mariëtte heur haar ontvlocht, en ze zweeg, als in een droom luisterend naar het gebabbel van de kamermeid. Ze begreep dat Mariëtte zoo dol doorpraatte uit gedienstigheid en om den akeligen dag met lichte figuurkens in te leiden. Maar ze schaamde zich erover, dat ze mocht beïnvloed worden en zich verwijderen van haar smart. Ze zweeg maar, en mijmerde, bleef lang uitkijken naar ’t volle zonnelicht, dat met vrije geuten binnenviel. Ze voelde ’t ijverig vingerenwerk van Mariëtte om haar, dat gejeuk op haar hoofd, ’t kittelend gefleer van handen in roerende haren. ’t Maakte haar stil en lui. Ze dacht alweer aan Simon Peter ....

Vóór ze haar keurslijf aanreeg, bracht Mariëtte de dampende chocolade en de beschuitjes met zeem. Ze bracht het op een breed Japansch draagbord, zwart-verlakt en bebloemd met aardige versiersels, goud-bespikkeld en opgelicht met klare verven. De witte dampende chocoladepot, het honingvaatje, het bordje met beschuiten, het broze tasje en ’t zilverwerk, ’t leuterde er fraai te midden, onder de volle straling der zon. Terwijl Mariëtte zwijgend om de kamer ijverde en alles nog te pas schikte voor verder gebruik, schoof Francine een lagen stoel bij tafel, wierp er een licht kussen op en zette zich te ontbijten. Ze schonk zonder aandacht den geurenden drank, die uitwalmde de gansche kamer door en de kamerlauwte ging verdikken. Ze liet de witte suikerkorreltjes er in regenen en al smeltend weer tot schuim opborrelen. Ze brak de droge beschuitjes, streek met het ronde smeermesje den gelen zeem erover en snuisterde traagbekkend eraan. Snoezig hief ze hare lippen boven hare tanden naar voren, om ze in de zoetigheid niet te bemorsen. Ze dronk met kleine slokjes. Het kopje tikte kort, als zij ’t op het porseleinen bord nederzette. Dan speelde ze met het zilveren lepeltje, klonk het tegen het witte tasje of deed het in evenwicht wiegen op haar duim.

—Wel, zei ze zuchtend, is mevrouw Verlat reeds op?

—Ja zeker, juffrouw, ze heeft het al zeer druk gehad dezen morgen, maar mijnheer Peter helpt haar goed. Mijnheer Peter is zeer vroeg aangekomen, juffrouw.

—O zoo! ....

Het lepeltje wiegelde op haar duim. Op het kristallen honingvaatje blikkerde de zon. Francine smakte langzaam, dronk nog eens, bracht hare roode lippen saam, thoopegefronst en gedrongen tot een klein rond mondje. Toen zonk ze achterover tegen de leuning, in het lichte kussen. Het zilveren lepeltje viel.

—Kijk eens, Mariëtte, vroeg ze, houdt ge niet waarlijk van deze kamer?

—Het is een mooie lieve kamer, mejuffrouw.

—Ja wel, eene lieve kamer .... maar mijne echte, breedere kamer, ginds thuis, daar houd ik meer van .... Och, Mariëtte, roep toch even Vere boven, zeg aan Mevrouw Verlat .... roep mevrouw Verlat .... het is hier niet om uit te houden!

De deur klonk achter Mariëtte dicht. Francine stond schielijk recht en schelde.

—Neen, zei ze somber, als Mariëtte de deur openstiet, ga maar liefst niet .... ’t Is gekheid. Ze zou gaan denken dat ik ziek ben. Ik zal zelf wel beneden gaan.

Dan stiller en vriendelijk, zich nederzettend:

—Zie ik er ziekelijk uit, Mariëtte?

Mariëtte meende van neen. Een beetje koortsig, korzelig en gejaagd, meende ze.

—O ik ben niet wel, Mariëtte, dat zal Vere wel merken. Mijne oogen zijn betraand en gezwollen, niet waar? Mijn hoofd gloeit en klopt. Kunt ge dat alles niet zien toch, Mariëtte?

—Haast niet, juffrouw, haast heelemaal niet, ik verzeker u.

Francine brak beschuitjes en kruimelde ze over de rood-bestippelde servet. Daarbinst nam Mariëtte de muilslofjes weg en bracht schoenen met hooge hakken. Op een laag bankje rustten Francine’s kleine voetjes. Mariëtte knoopte de spannende schoenen toe. ’t Sloeg negen uren beneden, op de groote klok van het vestibule.

—Hemel! hoe rap gaat de tijd! .... Wat zou Ernest nu doen? Heeft hij dan heel den nacht ginder doorgebracht, Mariëtte?

—Ik geloof ja, juffrouw ....

—Dat is toch akelig, niet waar, Mariëtte? .... O! het is een groot ongeluk!

Terwijl Mariëtte haar dat zwarte rouwkleed aantrok, sprak ze niet. Ze had een ernstig gezichtje. Hare groene oogen keken ernstig rechtuit, maar rozig waren haar wangen en haar mond bleef rood van frisch en overdadig leven. Het kleed somberde om haar, gewichtig en zwaar. Het deed nog feller opgloeien het goud van heur massieve haar, en haar gelaat blonk klein en liefelijk uit, in blanke mooiheid en doorzichtige blosjes daar langs. Bleek hingen, als bloemen, haar fijne handen tegen het zwarte kleed.

Ze ging vóor den grooten spiegel staan, keerde zich half rechts om, dan links, deed de plooien in den rok uitrekken of breken, boog haar leên en hief haren arm. Ze lei een dubbele rang doffe gitparelen rond haren hals. Ze wendde zich naar Mariëtte:

—Ik dank u—laat me alleen ....

Nog stond ze vóor den spiegel. De zon kaatste achter haar tegen het gele brokaat van het muurbehangsel. Ze mompelde:

—Hoe bar zie ik er uit!

Ze nam uit een lade van de toilettafel een nieuw-zijden zakdoekje met zwarte bolletjes op de randen, goot er een paar druppels reukwater op en verliet de kamer. Op de trap moest ze zich bedenken of ze alles bijhad en alles in orde was. Ze dacht nog eens vluggelings aan haar geldtasje, haar poeierdoosje, haar pennemesje, haar drie kleine sleuteltjes, haar zakdoekje .... Ze dacht even aan Simon Peter, alsof hij daarbij hoorde. Ze had wel alles bij, en rustig gleed ze de trap af in ’t breede geruisch van haar nieuw kleed.

Ze vond hare schoonzuster in de verandah. Vere keek op, als ze Francine’s lichten stap hoorde kloppen op het houten parket. Haar bleek-ovale gezicht met de diepe blauwe oogen kwam juist opsteken in een smalle zonnestreep, die verder tegen den wand op het ebbenhouten étagère een onyxen naakt-figuurtje zeer zonderling en bijna alleen te beglanzen lag. Het naakt-figuurtje glom en al de rest vaagde weg in ondergeschikte kleurenspeling: de groene muur met oker-bruine friezen, de vele schilderijen daarop, bronzen beeldhouwwerk op het schouwblad, de zwaar-groene meubileering, ’t verdoezelde tot eene traag-levende grijsheid. Hoofdzakelijk en met een zonnestraal bekletst glom het naakt-figuurtje van onyx. Dat was aardig. Eronder blikte het stille gelaat van Vere, vermoeid en te bleek. Stil glimlachte Vere’s gelaat:

—Goêmorgen, liefje .... hebt ge wel wat gerust?

—Ach ja .... ach ja ....

Francine boog en kuste Vere op het voorhoofd. Toen schudde ze haar kopje en kloeg:

—Ik voel me niet lekker .... zeker ....

—Och, zie! dat moet allemaal voorbijgaan; dat doet de tijd, mijn zoete Fran.

—O! maar gij .... gij ziet zoo wit, wit .... wit ....

—Dat moet allemaal voorbij .... Het belangrijkste nu is, dat wij erdoor geraken. Veel hangt van ons zelf af, vindt ge niet? Waarachtig. Ik heb zeer veel medelijden met Ernest bijvoorbeeld.

—Ho! ik ook, beste Vere .... Arme jongen! En Simon heeft u goed geholpen, niet waar?

—Simon is een edel man. Hij heeft hier alles geschikt. En nu is hij ginder, bij Ernest, met Oomken.

—Met Oomken .... Hoe mal! Nu had ik Oomken heelemaal vergeten.

Ze rechtte zich en lachte meteen gulzig. Ze klopte met hare hakjes tegen den vloer en gichelde zilverig:

—Dat is toch raar, ten minste .... Wel, Oomken!

Ze lachte door: Oomken! Oomken! .... Ze werd rood tot op hare slapen en haar boezem schokte. Ze zweeg plots. Ze keek naar het stapeltje doodbrieven, die, vóor Vere, op de groene tafel vlekten wit-en-zwart. Ze vroeg ernstig, laag:

—Adressen schrijven? Nog .... ?

Ze zag ineens moeder liggen, moeder op het witte bed waar ze gisteren en eergisteren lag, en straks de begrafenis. Ze zeeg op een stoel neder en begon luide te snikken, aldoor jammerend:

—Moederken! .... mijn moederken! .... waar zijt ge nu?

Vere ging over haar neigen, vatte haar gansch in hare armen, zoende haar in heur dichte haar en troostte met innig gestreel dat groote leed, hetwelk zoo ineens en zoo geweldig opschoot. Francine wou eindelijk bedaren. Maar nu wilde ze seffens bij moeder gaan, seffens naar het andere huis, waar moeder lag. Ze moest nog eens moeder zien, eer men ze wegdroeg.

—Kom .... kom rap .... Wilt ge niet gaan met mij?

Dan moest ze bloemen hebben. Waren er wel bloemen genoeg ginder? Dat had Simon geschikt.. dat had Simon geschikt, ja, maar ze wilde het precies weten. Ze was er zeker van dat er niet eens bloemen genoeg waren. Ze wilde veel, veel bloemen, volle vrachten met witte en teer-blauwe en paarse, versch geplukt en nog met frissche nattigheid bepereld. Had daar dan niemand aan gedacht? Dat was toch niet mogelijk. Vere zei dat ze de groote koets zou doen inspannen. Maar neen, dat duurt, en hoe laat is het, hoe laat reeds is het, in Gods name? Ze zouden saam te voet gaan. Roep gauw Mariëtte. Ze zouden enkel haar kapeliene opwerpen, en Mariëtte zou medeloopen om de bloemen te dragen, gedeeltelijk. Dat geraakt zoo wel in orde. Ze hijgde, en kuste, bij vlagen van zenuwachtigheid, Vere die knikte met dikke, ernstige tranen in hare oogen.

—Kom .... kom .... och kom!

Geen verzet baatte. Vere dacht dat Francine op straat redelijk en kalm zou worden, en ze riep Mariëtte. Ze kleedden zich aan in allerhaast, speldden de groote zwarte vool vast aan hun hoed en drilden koortsig langs de huizen. Mariëtte volgde. Ze drilden, dicht bij mekaar gedrongen. Vere, grooter en breeder dan Francine, leidde den gang. Francine hing aan haar arm. De blijde lentezon viel van de daken, plaste op de grijze steenen, flikkerde tegen de ruiten. Leven roerde allentwege en de zon gloorde daar te midden, wipte langs loopende menschen heen, vlekte kleurig op trams en rijtuigen en wagens uiteen, of rustte, als een groote vlinder met onrustige vlerken, op een vlak verlaten plein.

Op een plein, achter de St. Bonifaciuskerk, vonden ze een bloemenwinkel. Ze hadden niet gesproken onderwege. Ontspannen jubelde Francine:

—Dàar! dàar!

Vooruit liep ze binnen. Ze zag niet om naar de oude juffrouw, die met een stroopgezicht naar haar toe kwam suikerlachen. Ze bestelde zonder mate. Vroege lelies waren uitgestald bij bundels, krokuskelken dicht bijeen, zeldzame tulpen, violen van Parma en geurende tubereuzen. Ze kocht alles op en stapelde de bloemen in Mariëtte’s armen op hoopen. Ze belaadde Vere met violen. Gedurig blonken tranen door hare wimpers, die ze wegvingerde ongemerkt. Dan betaalde ze en weer waren alle drie op weg. Francine wilde van geen huurrijtuig weten. Ze hoorde hare harde hielen slaan op de steenen en ’t schokte weldadig door haar lijf op. Ze trippelde in de zon. De zon stoof uit in de lucht, waar ontelbare lichtkorrels dooreenwemelden, en zij omdeed alles met eene verkwikkende warmte die traagzaam en doordringend was. Francine meende dat hare gedachten als klare vaantjes in de zon wapperden en dat hare smart heel klein uitvloeide onder het groote groote licht. Ze vermeed de schaduwzijden der straat om gansch in de klaterende zonplassen te plonsen, en ze keek tusschenbeide om naar Mariëtte, zich gauw eens deugd doende aan ’t schaterend gedoe der bloemen, die, gelijk een gewichtig belang, sterk de zon naar voren droegen. Ze waren een gewichtig belang in het overige bedrijf der stad.

Als Francine op de Regentielaan kwam, kon ze niet meer zoo hard loopen. Ze hing zwaar aan Vere’s arm en hare rokken sleepten. Ze werd zeer angstig en stond daar nu te hijgen vóor de groote poort van het hoogstille huis. Het docht haar dat het een vreemde woonste was; ze herkende niet goed meer den platten drempelarduin en de twee zwart marmeren bollen die, van weerskanten de poort, den muur voor wielen-aanstoot bevrijdden. Ook de elektrische bel rinkelde zonderling daarbinnen ....

Bij de deur van het salon liet ze hare bloemen vallen, hare armen zegen omlaag en ze stond te staren naar Ko, den ouden knecht, die in zijn nieuw rouwpak vóor haar, tegen het gedempte vensterlicht, opsomberde. Onwillekeurig vroeg ze:

—Zijt gij het, Ko?

Seffens trad, uit de nevenkamer, mijnheer du Bessy. Hij liep met open armen naar Francine en Vere, omhelsde ze en kon niet spreken eer hij drie-viermaal een dikken snik met geweld had neergezwolgen. Toen hakkelde hij:

—Och, kinderen, wat doet ge hier?

Vere vouwde haar vool zijlings op en bracht insgelijks Francine’s vool alover hare schouders. Vere was uitermate bleek.

—Fran wilde bloemen brengen, zeide ze.

—O ja, weende Francine, o ja, Oomken, als het u belieft, laat me bij moederken gaan!

Mijnheer du Bessy schudde zijn hoofd. Hij zag er wel oud uit, mijnheer du Bessy; maar, gelijk altijd, waren zijn blinkende haren, schoon zwart geverfd, geleid in een wit-rechte streep tot op zijn hoog-witte halsboordje van achter, en zijn snor en kinnebaardje zwart-glansden onverbeterlijk. Hij zag er zeer oud uit. Rimpelige zakjes bultten onder zijn oogen en zijn voorhoofd lag gebroken menigmaal. Boven zijn hagelwit dasje en zijn zwarten rok was zijn aangezicht bijna geel. Hij schudde zijn hoofd en sloot radeloos Francine in zijne armen. Hij blikte benauwd naar Vere, alsof hij zeggen wou: Wat moeten we nu doen, lieve hemel! Hij vroeg:

—Waar is Ernest?

Hij keerde zich om naar de kleine nevenkamer en vroeg het nog:

—Simon, waar is Ernest?

Uit de nevenkamer trad nu de stille Simon Peter te voorschijn. Zijn groote gestalte steeg boven het bleeke tapijt en groeide ontzaglijk tegen de klaarte die daarnaast volop aan het zonnen was. Hij groette stil. Hij deed zoo stil over zijn gansch wezen en hij was gelijk een die blijft in kiesche verwachting. Hij merkte mijnheer du Bessy’s wanhoop, maar wist geen raad. Ernest was in de groote kamer met pastoor Doening, zei hij. Hij sprak bijna fluisterend. Hij nam Francine bij de hand, nadat hij de gevallen bloemen had opgeraapt. Hij leidde Francine uit het schemerige salon en Vere volgde met Oomken.

In het kleine nevenplaatsje leefde fraai en kwistig de Meizon. Simon had het venster wijdopen gezet, dat uitzicht gaf op den tuin. De tuin was lichtgroen en prevelde. Kleine windjes voeren langs het jonge getwijg en vogeltjes tjirrelden door elkander. De Lente asemde binnen. Bijen kwamen tot in het raam wiegen, gonsden langs de ruiten op en schoten weg, de vrije ruimte door.

—Rust hier een beetje, juffrouw Francine, zei Simon.

Hij schoof op de tafel de groote zilveren schaal zijwaarts, welke vol met kaartjes en brieven stond, en deed Mariëtte de dikke bloemenvracht daar leggen. Toen sprak hij, op zijn stille manier, van de bloemen. Zij geurden zoo versch, zei hij. Ze waren zoo helkleurig, zoo gansch mooi. Waar had ze zulke mooie gekregen? O dáar, op den hoek van dat bloote plein? Zoo! Hij kende den winkel wel. Hij kende de oude juffrouw wel, met haar jeleivette kin en haar honinglachje.

—Ja, ja.... lachte Francine, zóo is ze. Hoor eens aan, Vere, was de juffrouw niet waarlijk zóo?

Stil sprak Simon van de bloemen. Het was nog niet de volle tijd van de heerlijke bloemen, maar deze bleek-paarse tulpen waren zeldzaam. Had juffrouw Francine die zelf gekozen? Francine knikte gretig. Simon dacht het wel dat zij die gekozen had om hunne wonderteere kleur. En deze ongemeene tubereuzen? Hield ze veel van tubereuzen? En mevrouw Verlat? Hij hield meer van viooltjes. Die ruiken niet zoo sterk, maar de herinnering ervan is trouwer. Francine zei met gulzigheid:

—Ik heb vooral viooltjes gevraagd, niet waar, Vere?

De lelies vond hij uitstekend. Hij prees ze zeer. Hij kon er lang over praten. Mijnheer du Bessy was geneigd een vers uit het Ars Amandi van St.-Gomair bij deze gelegenheid te pas te brengen. Hij wist ook een hoop liefelijks van de leliën te vertellen en ’t schoot hem almeteen te binnen. Maar iets kropte ongelijk in zijne keel, en hij zweeg. Hij voelde ook dat hij niet zoo bedaard en zacht als Simon zou kunnen spreken. Hij luisterde meegaande. Vere insgelijks luisterde met geveinsde belangstelling. Ze deden aldus getweeën mede aan het broze werk, dat Simon langs eenvormige woorden optrok rond Francine. Ze luisterden in gedwongen houding, terwijl elders hunne bezorgde aandacht verwijlde. En krokus had juffrouw Francine ook medegebracht. Hoe minzaam ziet er het fijne krokuskelkje uit! Krokus doet zoo heerlijk tenger in een Kopenhaagsch vaasje, wist ze dat wel?

—Ik heb op mijne kamer Kopenhaagsch goed, eenig mooi, mijnheer Simon.

—Hewel, in zoo’n vaasje, laat er een trosselken krokus in bellen. Francine zuchtte:

—Moeder hield zoo veel van die witte krokus ....

Ze stond dan ineens verschrikt recht en keek verward rond. Ze toetste plots het heimelijk ongemak dat hier in huis spookte, en begon te huilen. Niets troostte haar meer. Ze kreet dat ze bij moeder moest, en dat al de bloemen voor moeder waren. Ze wilde naar boven ijlen, in moeders kamer. Simon hield haar zacht tegen en Oomken, binstdat zijn gemoed volschoot, schudde zijn kop. Moeder lag niet meer in hare kamer.

—Waar dan? Waar dan, als het u blieft? Waarom spreekt gijlie nu niet meer?

Ze smeekte. Ze ging Vere kussen en weende op Vere’s schouder. Simon vertrok schielijk; hij zou eens gaan kijken, en ze moesten alle drie wachten tot hij terugkwam. Francine bad:

—Wat hebben ze met moederken gedaan? Oomkelief, waarom moet ik wachten? Waar is Ernest?

Oomken stotterde, mompelde tusschen zijne tanden, kon niets dan schuddebollen. En Vere zweeg. Vere was uitermate bleek en hare blauwe oogen waren als met een grijs floers omhangen.

—O, steende Francine, ik weet het wel, Vere, wat gij denkt. Ik mag het wel zeggen wat ge denkt. Ge denkt dat moeder u niet liefhad. O, ik heb zoo veel verdriet!..

—Neen, Fran, dat denk ik niet. God beware me, hoe kunt ge dat zeggen?

—Ik weet het. Ik zie het toch. Och, moeder heeft u misschien iets misdaan .... in den beginne .... maar ze had u toch lief, nadien ....

—Zij heeft mij niets misdaan, Fran. Evenmin als mijn vader. Ik denk aan mijn vader, Fran. Ik denk aan alles .... Ik denk ....

Koortsig sloeg Francine hare beide armen om Vere’s hals en snikte. Vere mocht niet boos zijn op haar. Vere moest haar vergiffenis schenken.

—Ik ben zoo diep ongelukkig, Vere-lief.

Simon kwam en gaf een teeken dat ze gaan zouden. Hij scheen zeer bezorgd en keek steelsgewijs op naar Francine, die, snikkend en betraand, met moeite al hare bloemen van de tafel opnam in hare handen. Ze gingen zwijgend het breede vestibule door en zagen over de deur van de hooge ontvangstzaal hangen de zwarte gordijnen met zilveren franjen. Was het dáar? Francine werd bang en blikte verbaasd in het stille gelaat van Simon. Ze voelde dat hare beenen zouden knikken en dat ze te wege was lang-uit achterover te stuiken. Hare handen beefden om de zware bloemenlading. Simon schoof de gordijn op zijde, opende langzaam de dubbele deur en de groote kamer gaapte als een nacht.

Onder het gele licht van de twaalf kaarsen rees het praalbed. Links zat pastoor Doening geknield en aan den anderen kant stond Ernest staakrecht in zijn zwarten rok. Op het praalbed, in de opene kist die nu haast onzichtbaar onder de vele kronen verkleurde, lag moeder, wit, wit, bijna doorzichtig, licht-wit.

Vere boog, onder haar zwarte vool, haar hoofd, en bracht de handen saam in biddende houding. Francine trad met rappe schokken vooruit, ging stijf, stokkig-stappend, het gansche lijf als een rechten paal voorover stekend. Ze reikte zenuwachtig de levende bloemen. Ze reikte de bloemen terwijl ze nog voortschokte op hare klinkende hakken, en haar mondje viel open, en hare groene oogen werden rond en uitermate groot. Ernest keek niet op; maar pastoor Doening hief zich recht en zijn grijze hoofd neeg naar Francine. Mijnheer du Bessy beet op zijne lippen. Simon had stil de deur dichtgedaan.

Het ivoren aapje: Een roman van Brusselsch leven

Подняться наверх