Читать книгу Het ivoren aapje: Een roman van Brusselsch leven - Herman Teirlinck - Страница 6

III. De dood van Mevrouw Chanteraine (Slot.)

Оглавление

Inhoudsopgave

Toen de kist in de statige lijkkoets was opgesloten kwam de ceremoniemeester buigen vóor Ernest Verlat en mijnheer du Bessy, die, getweeën, als eenige geleiders van den rouw, in de duistere kamer waren gebleven. Ze hadden er de vele vrienden en kennissen ontvangen, die al te reke het praalbed waren voorbijgeschoven, gelijk zwijgende schimmen, al te reke malkander vooruitduwend en glijdend met witte onverschillige gezichten .... De ceremoniemeester boog en dit was het teeken, dat alles vaardig wachtte. Ernest trad met Oomken het vestibule door en stond een oogenblikje verblind door het helle straatlicht, op den drempel van de breede huispoort. Ook de poort was met zwarte draperieën behangen. Ernest voelde hun zware somberheid wegen boven hem, onder het geweldige licht. Hij pinkoogde in de zon, merkte ineens al de hoofden van het toekijkende volk gericht naar hem. ’t Besef klaarde op in zijn geest, dat hij, op deze stonde, de groote figuur was van de gebeurende plechtigheid. De oogen van het volk staken op hem als naalden en, in een rappe gewaarwording, vatte hij de vragende houding van al die geesten:

—Is hij aangedaan? Weent hij? Ziet hij er bleek uit? Is hij ziek? Is hij waarlijk een boemelaar? Het schijnt dat zijne moeder van verdriet gestorven is? Hij is verouderd, geloof ik?

Hij kwam zijn eigen vóor als een barakgek met uitgestalde smarte, ten beste overgegeven aan het nieuwsgierig gepeupel. En toch, al voelde hij diep het valsch-klaterige van zijn toestand, toch lette hij erop, om sympathiek te blijven. Het streelde zijn leed, dat de menschen zouden zien en zeggen: Arme jongen! hoe hard een slag is het hem! ....

Hij bleef dus een oogenblik op den drempel staan onder het wegend zwarte floers. Hij zag vooraan, midden in de straat, den grooten vierkanten wagen, van bovenaan, waar het kruis zilverblinkend uitstak, tot over de wielen behangen met kransen en bloemen, sterk schitterend tegen het grauwe gelommerte dat onder de olmenkronen der laan te donkeren hing. Een leegte was rond den wagen. De grijze straatsteenen waren er bekletst met zinderende zon en, dáar, eendelijk, een beetje gebogen in zijn nauwe kleed en blootshoofds, stond pastoor Doening. Verder krioelde, somber, massaal, laag-ruischend, de menigte. Ernest trad vooruit, langs de blakke steenenleegte, in de zinderende zon. De zon stortte op zijn voorhoofd en trilde, gelijk tikkelende lichtdroppels, op zijne goud-omrande brilglazen. Hij boog rijzekens zijn hoofd, ging onder al die blikken, als onder een lage brug, heen en sloot half zijne oogen. Een zenuw trok de puntjes van zijn mond omlaag naar zijne kin. Hij behield nadien met opzet de drukking van die zenuw, en voelde daardoor over zijn aangezicht komen een masker van innige, nu gelaten lijdelijkheid. Zoo was dan zijne houding, die hem in overeenstemming moest brengen met het karakter zelf van de pijnlijke plechtigheid. Hij deed het voor ’t publiek. Hij kon zich aan den drang niet onttrekken, om de nieuwsgierigheid van die loerende koppen te beantwoorden. Hij veinsde niet zijn leed, maar hij voelde zich gedwongen zijn leed te toonen. Hij wilde begrepen worden. Hij kon niet anders ....

Hij behield deze aangezette uiterlijkheid heel den weg door. Hij behield ze in de kerk, terwijl de zeven pastoors om het hooge catafalque de lange, triestige zangen zongen, en terwijl, vóor hem, en op een trage rij, al het zwarte volk ter offerande voorbij slofferde. Hij keek er niet naar. Hij had, over de fluweelen stoelleuning zijn aangezicht gebogen en bleef zoo, onbeweeglijk. Hij zag, van al die opkomende menschen, alleen de verschillige voetenparen. De voeten slierden op de blauwe kareelen te voorschijn overhand, klein-stappend en ongemakkelijk, tot ze, in het heengaan, vasteren gang kregen en rap wegzoolden al piepend. Hij raadde echter de koppen die boven hem uitstaken, de bloote koppen, met nuchtere gelaten, van lui, die akelig-ernstig uitkijken en gemeen worden in plechtigheid. Allen wierpen gauw een blik op hem, dat raadde hij. Het kleine gedacht, dat hij vermenigvuldigd voelde opduiken boven die roerende lijn van koppen, speelde als een streelende schemering om zijn hoofd:

—Och ja, hij is wel verslagen .... waarlijk, hij ziet er verslagen uit ....

En zoo, eender gezegde aan eender gezegde, voort. Na den dienst in de kerk, moest hij met mijnheer du Bessy en pastoor Doening in een rijtuig stijgen, en ze reden de stad door, de voorstede en buitenwijken door, eindelijk in ’t volle veld, langs den Leuvenschen steenweg, naar het kerkhof. Hij zag de gevels in zonnekladden voorbij blekkeren. Hij zag, tegen de zwarte diepte van het rijtuig het droef-bleeke gezicht van Oomken boven het glanzende boordje en de helwitte das. Daarnaast, precies verder in de donkerte, het stilopklarend hoofd van pastoor Doening, die droomend, langs de portière, uitkeek naar de zon. Hij voelde altijd een onduidelijk ongemak, in de aanwezigheid van den ouden droomenden man ....

Op het kerkhof, terwijl hij weer achter het lijk te voet tusschen de vele prachtzerken heenstapte, herkwam in zijne hersens dat sterke bonzen van dezen morgen. Was het dat de scheiding hem nu duidelijker en pijnlijker docht? Er spookte iets om hem, iets dat hier in de lucht hing, dat bedeeld was met de groote rustigheid van deze aarde, zoo zeldzaam door hem betreden. Daar waarde een vlucht van onzichtbare wezens, vlerken die ver zich uitrepten, alsof ze reikten boven aarde en uren. Hier, in deze omwaaiende heimelijkheid, zou voortaan moeder begraven zijn. Hij beeldde zich gedurig in, al starende naar de zilveren franjen die waggelden over de kist:

—Daar ligt ze, zoo dichtebij ....

Hij raakte haast haar hoofd .... Hier zou ze liggen, onder het verschillig bedrijf der seizoenen, jaren en jaren eenderlijk. Hij had rozen om hare slapen geleid. Zoo zou ze liggen. En ’t dreunde op zijn schedelbeen, gelijk hamerslagen;

—Moeder.... moederken....

Droog bleven zijne oogen. In zijne borst, met zijn adem mee, zwoegde een onstuimige golving. Hij onderhield ze met zijn droef-spekuleerend gedacht, wilde zijn pijn langs een hijgenden omgang in eene warme, lyrische hoogte brengen, waar hij zou kunnen weenen. Hij volhardde in het gistend uitbeelden van moeders dood, voelde de zenuwsmart die de klopping joeg door zijne hersens. En ’t kwam alles op moeder neder, op dat lieve ding, dat wit uitlengde binnen de harde kist en in den drang van de stuwende menigte werd weggedragen.

Hij staat vóor het graf. De zwarte wagen staat stille vóor het graf. Het volk ruischt aan, perst zich in een wijden kring, en wordt gansch stil. Na het eenvormig wielen-gedaver en ’t langzaam gekloef van paarden, na het gelijke, aaneensloffend geluid, daarachter, van al die slenterende menschenvoeten, valt nu, plotselijk, de stille lucht alom. De stilte valt als eene schrikkelijke voorbereiding. Het dunkt Ernest, dat de slagen harder en harder aanstormen tegen zijne slapen. De kist wordt bloot uit de bloemen gehaald; op de berrie, laag bij den grond, ligt de kist. De priesters, in wit gewaad, kleuren onder de zon, de wierook walmt zwaar, de half-luide gebeden gonzen om. De kist is het middelpunt van alles, ligt daar in haar geelbruinen eik, en de zon leutert op elken koperen knop. Het zilveren kruis spettert op de borst van de kist.

O moeder, vergeef het verdragen leed. Zie uw zoon aan, die bedwelmd in zijn zwakheid ommeduizelt. Hij tracht zijn eigen te herkennen en verliest zijn eenvoud in al zijne onmacht. Hij weet nog wel, lieve moeder, uwe ontelbare weldaden, uwe goedheid die zonder einde was. Hij herinnert zich zeer hoe hij u heeft miskend, hoe hij twijfelde aan uwe zorgen en onverschillig bleef bij uwe wanhoop. Wat zal hij doen, nu hij achterblijft met het beeld van uwe liefde en gij niet meer komen zult om te zien hoe innig-trouw hij het bewaart? O moeder, zie mij aan. Ik weet niet hoe te handelen met die menschen. Ik wil vergaan in mijn leed, ik wil alleen zijn met u, ik wil u vereeren met de hulde van mijne wroeging. Moeder, moeder, ik heb u verwoest en ik heb u zóo lief!....

Krijscht daar niet eene koord om het hout? Gaapt daar niet de sterke aarde? Het bonst, het stoot, het dondert. Moeder! .... Moederken! .... Rustig gaapt de aarde, en rustig staat, nevens de holte, de berrie bloot. Nu breekt het, nu, eindelijk, breekt er iets in zijn hoofd, de felle warmte schiet op rond hem en overdoet hem gansch. Een donkere man staat tegen den gulden muur der zon, nadert zonder oogen, reikt bloemen en bloemen. Het schemert en het danst alles in de ronde, wat oprijst tegen den geweldigen zonnemuur. Ernest ziet nog, daar diepe, het zilveren kruis op de borst van de kist. Hij raadt nog de koperen knoppen, maar de eikenkleur smelt weg in de struische verve van den grond. Hij laat de bloemen neerbladeren, staat een poosje versteend met opgeheven arm. Oomken dringt hem zoetekens zijdewaarts en werpt ook bloemen. Dan komt iedereen, en iedereen heft boven het graf een trage hand, en de bloemen rijzen, kelkje na kelkje.

Pastoor Doening neemt Ernest onder den arm, klopt gemoedelijk op zijne hand:

—Ween zoo niet, mijn jongen, zegt hij, uwe moeder is thans gelukkig ....

Hij kijkt verwonderd op. Hij blikt in ’t kalme gezicht van pastoor Doening. Ween ik? peinst hij. Hij spreekt niet. Hij staart onthutst, merkt zeer duidelijk de droge lippen van pastoor Doening, en de zon, metallisch, stippelend op zijn grijze hoofd. O ja, nu voelt hij ’t. Nu is ’t goed. Nu weent hij waarlijk. Pastoor Doening moet het zien. Laat het hem maar zien. Hij drukt op den arm van den ouden man, plots zeer vertrouwelijk. Hij durft nu opzien naar het zwijgend gelaat van den ouden droomenden man ....

Heel den middag sliep hij. Hij was overmoede, had zich thuis seffens ontdaan van Oomken, om gauw zijne studeerkamer te bereiken. De roode gordijnen van het breede venster boven zijne leestafel, deed hij dicht en de dag, die toch binnendrong, kwam om gansch de kamer een rozige klaarte leggen. Hij zette zich in een lagen leunstoel en sloot, al denkend, zijne oogen. Hij dacht over de gebeurtenis na, over de verleden dagen en over de toekomst. Hij had een gevoel van ontlasting, die zijne overspannen zenuwen bevrijdde en tevens de moeheid in zijne leden verduidelijkte. De leelijkste uren waren voorbij, de rest zou geleidelijk gebeuren. Hij was niet ontevreden over zijne houding sinds moeder’s dood. Ofschoon hij ’t niet precies beredeneerde, streek eene snelle streeling langs zijn geest: hij had zich goed gedragen. Hij beschouwde ’t inderdaad als een rol, dien hij had moeten vervullen. Hij dierf zijn eigen niet in deze ware klaarte bezien, maar, hoe hij zich ook beloog met romantische middeltjes, de klaarte schoot door zijne gedachten. Hij wist dat hij “speelde.” Hij veinsde niet, hij huichelde niet: hij dichtte om bestwil, fantazeerde meegaandelijk, kleedde, naar den eisch der omstandigheden, zijne minste aandoeningen. Nu, terwijl hij in eenigheid te denken zat, kon hij zonder uiterlijke ornamenten aan zijne moeder denken. Hij dacht aan haar met veel liefde; maar hij verwonderde zich dat zij al zooverre van hem verwijderd was. Binstdat een grijze vaak op zijne oogen kwam wegen, kon hij nog dit gevoel ontleden, want werktuigelijk liet hij niets in zijn idee ongemerkt of onbegrepen voorbijgaan. Hij bekende dat moeder hem al zoo verre scheen.

In der waarheid was moeder dood. Hij had zich dat van den beginne af aan met redelijkheid opgedrongen, en de zenuwkoorts had hij er met gevoelsbombast bij gehaald. De hartstochtelijke en plechtige gevalletjes van de laatste drie dagen waren parasiet-uitslagen van die zenuwkoorts. Het groote leed lag dieper en de gebeurtenis was van algemeener aard. Moeder was dood. Het overige was ziekelijk verzinsel en gestikuleerende romantiek. Iedereen moet eens sterven, en moeder was gestorven. Daarom had hij er zich van kunnen overtuigen, dat alles redelijk was toegegaan. Daarom ook docht het hem nu, na al de vele smarteffekten en zijn verschillig opgewonden bedrijf, na de vooruit beraamde plechtigheid en, tusschen-in, de kleine opborreling van zijne waarachtige wroeging, dat het echte ongeval verder reikte in het verleden en dat de doode zich reeds verwijderd had.

Hij sliep in, langzaam en zacht. Als hij wakker schoot, was de venstergordijn doffer geworden. De gloed, binnen de kamer, voer doezelig om, begrauwd met de twijfelachtige schaduw van vespertijd. Hij schoot wakker met een schok, en seffens herviel hij, rond moeders afsterven, in gepeinzen. Zijn hoofd werd rustiger. Hij voelde zich verkeeren op eene plaats van overgang. Het gebeurde was af. De toekomst zou gebeuren met een versch en ongeraden gelaat.

De sukkelige Ko, stijf in zijn rouwpak, bracht een schotel met brieven. Terwijl hij weer vertrok en zijn ronden zwarten rug opstak in het klaardere deurgat, ging Ernest hem na. ’t Was of hij denken zou:

—Hoe speelt deze zijn deel in de komedie?

Hij had gelet op het zeer treurende aangezicht van Ko. Ko zag er oprecht uit, maar het was misschien een simpel teeken dat hij zich goed uitdrukken kon. Ko werd, reeds vóor twee-en-twintig jaren, in den dienst van mevrouw Chanteraine aangenomen. Het was niet onwaarschijnlijk dat de oude kerel zich aan zijne meesteres gewend had of gehecht. Hoelang zou zijne droefheid duren?

De zilveren schotel stond vóor Ernest, en de witte brieven schervelden er over elkander. Daar lag weer een stapel uiterlijkheid van spelende menschen. Daar moest hij doorwoelen en nieuwe gezichten voorbereiden. Als hij die menschen ontmoette ergens, zou hij weer maskeren en jagen, in overeenstemming met wat elk van hen geschreven had. Hij kon zich daarvan niet bevrijden. Het was gek en onmenschelijk, maar hij wist toch goed dat hij het doen zou. Hij nam enkele brieven, brak den omslag, keek naar de handteekening of alleen naar het geschrift, en lei ze op zijde, om later te lezen.

Hij deed zoo met velen. ’t Waren brieven van nauwbekenden, korte woorden van hooge lui of lange plattigheidjes van onderdanen Een brief was er van Florjan Pacôme, den schilder van bar-meiden. Hij herinnerde zich ineens dat hij de smalle puntschoenen van Florjan over de blauwe kerkkareelen had zien ter offerande doorschuiven. De jongen schreef nu over zijne deelneming in Ernest’s verdriet. Ernest glimlachte even. Hij zag hoe Florjan het briefje had geschreven: lang en mager, gebogen over een taveernetafel, met zijne fijne spitse vingeren alle tien op het geurend papiertje en onhandig de pen langs krulletjes omvoerend. Waarlijk, het briefje geurde. Een gemeene heliotroopreuk walmde boven de kleine ongelijke letters. Het was, tot in het uiterste, Florjan’s karakter: alles wilde hij fijn en keurig aanleggen, zooals hij er in zijn kunst geraffineerd-modern wilde uitzien. Zijne deelneming lag in een slimmen omdraai van gezochte en gemanierde woorden. Ernest lei het briefje op zijde. Hij peinsde:

—Deze veinst, maar heeft zich blootgemaakt.

Hij kon er geen oogenblik aan denken dat Florjan’s medelijden oprecht was. Florjan was, meende hij, bij uitmuntendheid een huichelaar. Al wat hij deed, aan schilderkunde of anderszins, was tweeslachtig of droeg, duidelijk, den stempel van plagiaat. Florjan had een zeer ontwikkeld assimilatievermogen; maar hij kon het niet, dan op een laag peil en in vieze bedrijven, gebruiken. Gelijk hij bestond echter, toonde hij zich. Daar lette Ernest bijzonderlijk op. Florjan was, van éen stuk, een kortgewiekte bedrieger. Zoo gedroeg hij zich dan toch, op slot van rekening, als een eenvoudig-recht-handelend man, die nooit hoefde met zijn eigen in konflikt te treden. Binstdat Ernest mijmerde in dezen zin, ontsloot hij werktuigelijk de andere brieven. In zijn geest schoven de menschen voorbij, snel en eenderlijk.

Bij den brief van Rupert Sörge schoot óp zijne aandacht. Hij las langzaam den korten brief, terwijl hij zich de sierlijke gestalte te binnen bracht van den nieuwen vriend, welken hij, evenals Simon Peter, in het atelier van Pacôme had opgedaan. Hij zag Sörge’s bleek-ovale gezicht, met de diep-gloeiende oogen, het zwarte snorretje, de glanzende favoris, en het evenrondlokkend blauw-zwarte haar. Het trof hem nu hoe fijn Sörge zich aanstelde in alles, en deze brief insgelijks was subtiel-sober, gelijk al wat hij deed of gebaarde. Hij had de weldadige goedheid van Peter, maar ze was fijner-gesnaard en drong, als met broze draadjes, verder en dieper. Hij was geen kunstenaar. Hij leefde rijk, zijn leven vullend met zijn eigen. Ernest was seffens groot vriend met hem geworden, en bekende dat hij een buitengewoon mensch was. Driemaal herlas hij het briefje. De woorden, daar stille en ongekunsteld neergelegd, rankten saam tot eene stemming vol echte en klare gevoeligheid. ’t Was alsof hij neerblikte in de pure diepte van vijvervrede. Het deed hem sterk aan.

Juist klopte Simon Peter en trad binnen. Hij zette zich onder het breede venster. Zijn zwarte baard somberde weg in de zwaarte van zijn zwarte frak, maar bleek blonk zijn hoog voorhoofd. Hij zat heel recht, vroeg zacht:

—Hee-wel! ouwe jongen, gaat ge u wat opknappen?

Zijne handen rustten wit op zijne knieën. Zijne stem klonk als een zoete troost. Ernest zuchtte eens, keek langzaam op, knikte. Hij voelde zoo duidelijk dat Simon bevreesd was hem alleen te laten, en dat hij nu kwam praten om ’t naderen van den avondstond te bedekken met gewone geluiden en gewoon gebaar. Hij was er dankbaar voor en wilde toonen ook dat hij ’t noodig had. Hij wachtte, eer hij sprak. De korte stilte lag bloot op de wonde, die Simon heelen wilde. Toen zei Ernest dat hij veel beter was, dat hij geslapen had en zich thans probeerde op te beuren.

—Het zal wel gaan, mijn goede Simon. Ik dank u hartelijk.

—Och ja, troostte Simon, ge moet maar naar voren opblikken. Dat is heel de zaak. Met dat verdiepen in gedane dingen, dat eenvormig inwerken in ’t verleden, schiet ge niet op. Ge ontzenuwt gansch, demoralizeert en ontbindt u, wordt een rotte lap. Ik wil u niet den troost geven van volzinnen, Ernest. Ik vind dat uw leed moet zijn volte hebben en dan traagzaam kan vergaan. Ik vind het goed alzoo. Het is de waarheid, die niet kan getroost worden noch verborgen. Maar ik zeg u: spekuleer niet met het verleden. Kijk voorwaarts.

Ernest knikte ja. Hij zou doen zooals Simon ’t aanried. Veel toch hing van eigen wilskracht af, en hij zou zich in acht nemen. Hij sprak onwillekeurig van Sörge’s brief:

—Daar hebt ge Sörge, zei hij. Hij schrijft dat hij niet troosten wil, maar zijne vriendschap aanbiedt als een steun. Lees eens zijn brief, Simon. Hij is vol roerende simpelheid. Het spijt me dat ge niet zoo erg met Rupert ingenomen zijt als ik.

—Ja toch.... waar haalt ge dat?

—Wees niet overmoedig. Ik zie het best. Als Rupert bij me komt, wordt ge somber en stilzwijgend. Meent ge dat hij hier eene reeds bezeten plaats wil innemen? Onzin.

—Ik begrijp u niet, waarlijk niet.

—Ik meen: vreest gij dat hij u kwetst in uwe vriendschap voor ons, of dat hij mij treft in mijne genegenheid voor u? Onzin, onzin. Hij is heel anders dan gij. Hij beweegt zich op een gansch verschillend terrein. Hij is zoo schrander en zoo fijngevoelig, zoo uitmuntend hedendaagsch. Is er iets dat moet verdedigd worden bij hem? Simon, zeg het mij. Wat hapert er?

—Maar, lieve vriend, ik ben heelemaal op zulke vragen niet voorbereid. Daar komt ge nu ineens mede voor den dag. Ik ben zeer verwonderd. Ik weet niet wat ge bedoelt. Ik herhaal: ik weet het niet, Ernest. Wat wilt ge mij doen zeggen? Ik waardeer Sörge zeer. Hij is een allergevoeligst man en een sterke geest. Al oefent hij in schijn geen kunst, hij is grooter kunstenaar dan wij allen: zijn onweergâlijk meesterstuk is hij zelf. Ik stel hem hoog op prijs. Dat hoort ge nu. Maar ik voel me niet, in losse genegenheid, aangetrokken door hem.

—O! daar heb ik u! Daar hapert iets.... zei ik het niet?

—Om met de bloote waarheid uit te pakken, Ernest—ik ben bang voor dien man.

—Nee, geen raadsels .... ik heb hoofdpijn.

Simon stond recht, kwam over Ernest bukken, legde zijn breede zware hand op zijn schouder. Ernest keek op en zag den genegen glimlach in Simon’s zwarten baard. Simon vroeg:

—Willen we nu rustig blijven en een poosje afbreken met onze ijdele ontledingsgewoonte? Laat, vandaag, de avond naderen. In den peiselijken avond kunnen we altegare uwe verleden moeder gedenken, en, binst de stilte, uit ons ganscher hart, haar hulde brengen gezamenlijk. Ik ben bij u gekomen om u in de eetzaal te brengen, waar iedereen wacht op u.

En hij lachte goedig, drukte op den schouder van Ernest, sprak gedempt en overhalend. Ernest vatte zijne handen ....

Maar gelijk een rap windje kwam Francine binnen stuiven. Ze bleef palstaan, als ze Simon zag, bloosde en opende zeer wonderlijk hare groote groene oogen. Terwijl Simon achteruit week, sprong ze naar voren en viel in de armen van Ernest. Ze weende, dook haar hoofdje in zijnen hals, kuste hem. En aldoor snikte ze onderwijl:

—Mijn arme broer, mijn arme, arme broer! Ach Heere! hebt ge nog zoo’n hoofdpijn?

Ze streelde hem met hare kleine handjes over zijne kaken, over zijn blonde snor, in zijn bruin-blonde haren. Had hij inderdaad nog veel pijn? O! het was zoo’n lieve, dierbare moeder! En had hij gezien de krokussen, die zij had medegebracht voor moeder? Maar het was zoo akelig-donker in de groote zaal, waar moeder was. Waarom hadden ze ’t toch zoo buitenmate donker gemaakt? Zij zou nooit durven in de eendelijke zaal gaan. Nooit meer in haar leven!

Hij stilde haar, zoende heur goud-geurende lokken, omsloot in beide handen haar mooi kopje, dat traande en kloeg. Hij keek minzaam in haar aangezicht, tot ze bedaarde en te glimlachen begon. Ze glimlachte schuchter, kinderlijk; hare tanden perelden in de halve schemering en hare natte lippen glansden. Ze lachte eindelijk zeer vrij, vertelde dat ze goed gewend was aan hare nieuwe kamer en dat ze wel verlangde om niet naar het groote huis op de Regentielaan te moeten teruggaan. Ze zou al haar klein gerief door Mariëtte doen halen en ’t was niet eene zeer groote vracht. Ze kon ’t wel missen, maar ze had het toch ook wel noodig. Vere stelde zich met eene te simpele toilet tevreden. Het allernoodzakelijkste ontbrak bij Vere. Vere had ook geen kamermeid. Vere wilde geen kamermeid. Hoe deed Vere, om dan toch degelijk gekleed uit hare kamer te komen? Beeld u dat in.

Zoo was ze aan den gang. Ze blikte somtijds naar Simon Peter, die bij de roode venstergordijn stond en, alover Ernest’s hoofd, droomend staarde op Francine. Ze verlieten alle drie tegelijk de studeerkamer. Ernest had zijn linkerarm om de leên van zijn zusje geslagen en zoo gingen ze de trap af.

Het avondmaal was uitzonderlijk stil. Mijnheer du Bessy zat alleen aan een kant van de groot-vierkante tafel. Vere zat naast Peter, rechts, en links zat Ernest met Francine. Een kant bleef ledig. Een stoel stond er en een bord. ’t Was, juist rechtover mijnheer du Bessy, de open plaats van pastoor Doening.

Oomken sprak niet, at met moeite een zierken. Hij tuurde onnoozel rond, tuurde een heelen tijd naar de twee mooie vijfarmige kandelaars, die op het blak-witte ammelaken en langs de glazen en schotels hun roerende klaarten wierpen. Hij zat te dubben op het pasteitje-met-kip, dat op zijn witte bord lag, juist te midden. De oude Ko had het juist te midden geleid. Het had bruin-gerookte randen en de gulden saus glom er over heen. Mijnheer du Bessy merkte het goed, staarde als een die niet weet wat nu daarmede te beginnen. Hij moest zich werkelijk bedenken, eer hij het pasteitje met mes en vork aandurfde. Soms luisterde hij naar de korte gesprekken, viel er te onpas in, ja zeggend, of nee-hoor! of gunstig knikkebollend. Ko bracht hem altijd versche spijs. Hij hief zijne oogen op naar Ko, blikte dwaas in het onveranderlijk-droef gelaat van Ko, en dankte zonderling. De spijzen hadden voor hem ongewone uitzichten. Hij belonkte ze met schijnbare belangstelling, liet ze een lange poos ongetaakt op zijn schotel, scheen er eindelijk kennis mede te maken. Maar dan juist had hij geen trek, en hij tuurde alweer naar de mooie kandelaars. Hij schrikte als iemand hem aansprak. Vroeg Francine:

—Oomken, smaakt het niet?

Dan schrikte hij, stak zijn kop nuchter vooruit, mummelde met werktuigelijke beleefdheid:

—Als het u belieft?

Seffens was hij weer weg in gepeinzen. Hij hoorde Simon Peter kalm spreken van het schoone meiweder, en Ernest kalm antwoorden, en Vere spaarzaam medepraten, en boven alles, er tusschen in als kinder-wispelturigheid, het heldere getater van Francine. Hij zag overhand alles na en, dadelijk alles vergetend, herzag en herzag. Op den schoorsteen stond een hooge spiegel in gouden lijst, en vooraan, op een kleine klokkekast, een blauw-groen porseleinen meisjeskopje. Tegen den diep-bruinen wand, aan de beide zijden van den spiegel, hing het geschilderd portret van moeder en van den ouden heer Verlat, haar eersten gade. Hij keek bij voorkeur naar den spiegel en het porseleinen kopje, dierf niet kijken daarnaast, waar de portretten zacht te voorschijn kleurden. Zijn geest echter was vol met die twee gebeurtenissen, en hij had schoon het klokkekopje te bezien en te beletten, hij geraakte er niet toe om gansch erop zijne aandacht te dwingen. Dan zonk hij achterwaarts, in het verleden. Hij wist nog goed hoe diep de brave heer Verlat zijn nichtje beminde. Hoe oud was ze toen? Wacht, dat wist hij te berekenen. Negentien. De du Bessy’s waren niet rijk, Verlat integendeel had flinke renten. Hij kwam alle avonden zijn hof maken, en, al was hij niet zoo jong meer, men ontving hem hartelijk. Verlat werd du Bessy’s beste vriend en hij zou trouwen met het nichtje. Dat was besloten. Hoe eerlijk zag er het nichtje uit in haar witte huwelijksgewaad! Ha! Ha! du Bessy had een beetje geweend dien avond. Ze was zoo jong, zoo jong.. Maar Verlat was een uitstekend man, een man met een hart van louter adel. Wel! ze zouden gelukkig zijn, had du Bessy gezeid. En du Bessy begon een leventje van een lichtmis, woonde heel alleen, bezocht haast nooit zijn goeden vriend en zijn kostbare nichtje. Maar hij wist toch heel goed dat ze gelukkig waren. Deed hij niet? Ja wel. Hij ging op informaties. Toen kregen ze een zoontje, en naderhand een dochtertje. De kinderen groeiden op en du Bessy werd oud; du Bessy woonde nu zeer, zeer alleen, voelde ’t zoo smartelijk, hunkerde naar dat kleine jongetje en dat broze meisje. Ha! Ha! du Bessy weende nog af en toe een beetje .... Verlat stierf.

Verder mijmerde Oomken niet. De rest was een vage veeg in den verstreken tijd. Hij herbegon liefst, van vooraan, den droom langs het lieve nichtje dat trouwde met den ouden vriend, en hij zat daar, met zijne vork in zijne hand, te staren op het blauw-groene porseleinkopje. Ineens—juist hing eene ongemakkelijke stilte over de tafel—zei hij:

—Wil ik eens wat vertellen?

Zijn kop bloosde. Zijn zwarte knevels en zijn geitebaardje blonken als voorheen. Ook zijne oogen waren met een nieuw leven beroerd. Zijne wangen echter hingen flets en groeven rimpelden op zijn voorhoofd. Hij blikte iedereen in het aangezicht, keek verward en zijn halsboordje stond wit en stijfrecht, langer en smaller in schijn dan het was.

—Wie ooit, sprak hij dof, zal den naam kennen van dien geel-harigen faun die dagen aan dagen aan den oever van Oceanos’ rijk, in het hooge lisch te loeren zat? Hij zat waarlijk in het hooge lisch, terwijl hem niemand daar vermoedde, en hij floot, op rieten, aardige deuntjes, van vroeg in den morgen dat hij te loeren zat. Maar zijn deuntjes waren lang niet vroolijk, en het leek wel alsof niemand in het lisch leefde, tenzij de kleine wind die door de halmen kloeg en verder wegstreek, gelijk een zucht, alover de zee.. Alover de zee.

Francine vestigde op hem hare groen-blinkende oogen glimlachte half, had seffens eene groote aandacht voor het witte sprookje dat Oomken zoo schielijk in de grijze stilte deed optikkelen. Oomken scheen zich te bedenken, belonkte zijne tien vingeren, die al te zaam rond den gebloemden rand van zijn dessert-schoteltje lagen, herhaalde nog: “alover de zee” en:

—Dat is toch jammer, hee? fluisterde hij, dat is toch jammer.... dat ze gestorven is.... dat ze gestorven is....?

Men keek hem aan met verbazing. Mijnheer du Bessy voltooide in gepeinzen het vertelseltje dat hij begonnen had. ’t Ging vlug en jagend door zijne hersens; doch hij kon niet weerstaan aan de gewoonte die hem sinds lange jaren beheerschte, om alles wat hij dacht of voelde met mythologische decoratie te omhangen.

En zoo ging in hem de gebeurtenis van een faun die wachtte op Dione, de jonge dochter van Oceanos, god van het schuim en de baren. Ze placht in de nabijheid te dartelen op het roerende rijk. Ze was schoon, en geen nimfe was schooner dan Dione, dochter van Oceanos. Maar de faun was onbekend. Wie zal hem ooit kennen, vraag ik u?....

De hazelnoten lagen binnen hunne roode sluts op een kristallen schaal. Een zeldzame meloen rondde zijn oranje bulten op onder het kaarsenlicht, en vroege kersen bloosden op een stapelken in een zilveren kom. Vere staarde Oomken aan. Van deernis kwam haar gemoed vol, en ze was te wege hem te omhelzen en te sussen als een kind, tot hij bedaren zou.

—Welnu, dacht Oomken, daar kwam op een morgen Zeus over het water, en hij werd op Dione verliefd. Alzoo kaapte hij Dione, dochter van de zee. Van blijdschap weende de faun in het lisch. Ja juist, van blijdschap. Sindsdien, oud geworden en half-blind, blijft hij gedoken bij den oever, dagen aan dagen, en schuifelt op zijn rieten tuig zijn zonderlijke deuntjes, alover de zee. Kent gij hem niet? Zijn gele haar is gelijk den gloed van de avondzon. Hij luistert naar ’t gespeel van Aphroditè, op de baren; want alle uchtends komt dartelen op het roerende rijk Aphroditè, de hemelsche, dochter van Dione en van Zeus.

—Verder! Verder! lispelde Francine, terwijl ze in de uitlengende stilte verrukt hare handjes samenbracht.

—Mijn kind, sprak Oomken, glimlachend, het is al zoo langen tijd geleden .... Ik weet het niet meer.

Hij glimlachte vreemd, en ’t was alsof hij weer zeer hoofsch en zeer galant werd. Hij was zoo ineens met zijn vertelsel in de stilte gevallen, had met kleine gebaren zijne woorden omsierd. Hij deed gelijk vroeger, brillant-sprekend en traag-voornaam. Maar zijne oogen droomden zonderling, en als hij met vertellen ophield, droomden ze voort, alover het glimlachje, waarmede hij Francine bejegend had. Nu echter stapelde op de wit-glanzende eettafel de stilte hare onzichtbare lagen ongemak. Mijnheer du Bessy bemerkte niet dat iedereen hem verlegen aankeek en niet wist hoe die onverwachtsche verzinsels uit te leggen. Hij tuurde naar een trossel druiven, die Vere op zijn bordje geleid had, en overhand naar de kristallen kom met water, ernevens geschoven. Werktuigelijk plukte hij de blauwe druiven en doopte ze herhaalde malen in de glinsterende kom. Hij zoog het frissche sap. Soms hing een druppeltje in zijn snor, en ’t biggelde daar, en ’t viel op zijn witte servet. De toppen van zijne vingeren glommen. Hij zweeg. Hij had zich in nieuwe gepeinzen verwijderd.

Simon Peter wilde de ondragelijke lucht breken en de stemming redden door behendige gezegden. Hij probeerde met eene lichte toespeling op het mooie verhaaltje van mijnheer du Bessy. Zijne korte, gemaakte volzinnen ploften in de ruimte als in een poel. Nog zwaarder werd de lucht. De lucht werd inderdaad benauwd. Hij kwam vol met de verschillige bangheid van allen, tot, op een einde, eeniglijk er waarde het beeld van moeder, die overleden was. Al de oogen waren schuchter op het ammelaken gevestigd, staarden naar het lichtgespeel langs de glazen, de schotels en het rijk-beverfde fruit. Al de geesten drongen integendeel door den nacht heen, slenterden over het donkere kerkhof, zagen de versche aarde, waaronder moeder haren eersten doodnacht doorbracht. De oude Ko stond, achter Oomkens stoel, stijf overeind. Langzamerhand zakte zijn hoofd op zijne borst neder, en zijne blikken lagen vast op de blanke tafelbedekking, met al de andere blikken, en tusschen de schoon-uitgebeitelde voeten van de vijfarmige kandelaars.

Zoo vond pastoor Doening het treurende gezelschap. Hij kwam binnen zonder gerucht, groette stil, verwonderd. Hij was een groote zwarte gestalte in het licht. Zijn grijze hoofd kleurde zilverig, taakte, gevoelig, de angstigheid die in de kamer aanwezig was.

Vere en Ernest begaven zich te bed, als iedereen reeds was gaan slapen. Hunne kamer was niet zeer hel verlicht. Twee gaspitten onder mat-groene bokalen vlamden op het breed-marmeren schoorsteenblad en wierpen in de ruimte een zacht-groene klaarte. Het bed lag onder haar blauw-satijnen met kant overladen sargie toegedekt.

Ernest had zich op een lagen zetel, in een hoek van de kamer, neergezet. Zijne knieën staken op, zijn rug duwde tegen de malsche leuning. Na dezen vermoeienden dag, voelde hij zich lam en lui en ontzenuwd. Hij kon zich niet inbeelden dat hij vandaag nog bij moeders praalkoetse had gestaan. Het docht hem dat het langen tijd was geleden. Hij zat uitgeput. De beelden van zijn smart konden niet meer inwerken op hem en aandoeningen verwekken. Al zijn geestelijk bedrijf lengde op eene lijn uit in kleurlooze schemering.

Hij zag nu hoe Vere zich zindelijk uitkleedde, hoe ze een oogenblik half naakt stond, in wit-licht hemd, op hare donkere onderjaponnen, die om hare voeten waren nedergevallen. Haar struisch-gewichtig lijf schaduwde door het fijne linnen. Hij zag hoe ze seffens haar kamerkleed aantrok, en dan, met groote zorgvuldigheid, hare rokken een voor een van den grond nam en plooide en ordelijk over den breeden stoelrug hing. Ze deed en ging geluideloos. Dan kwam ze vóor den spiegel van de toilettafel staan, ontstak een hooge kaars zonder lichtscherm, en ontvlocht langzaam hare bruine haarstrengen. Ze streek een enkele maal met een kam erover en wrong ze saam tot een dikke torsade, die donker op-pakte in haren hals. De kaarsvlam wippelde in de luchtbeweging van hare breede pagode-mouwen en deed de blauwe schaduwen over haar roomgele kamerjapon schuiven en uitrekken, mede met de gebaren van hare uit het kleed naakt-rozig oprankende armen.

Ernest keek peinzend toe. Traag gleden door zijn geest voorbij de opeenvolgende gebeurtenissen, die hij met deze vrouw beleefd had—hunne eerste liefde, de philosophische gesprekken met den uitstekenden schrijver Lieven Lazare, haar vader, de in driftige foltering volbrachte ondergang van Vere, haar vlucht van huis onder vaderlijken vloek na de bekentenis van hare zwangerschap. Het was alles, goed nagekeken, eigenlijk zeer burgerlijk aangelegd en ’t bleef een lamme boedel. Wel had hij Vere lief. Hij kon echter zijn eigen bekennen dat die liefde niet zoo echt-zuiver was en dat ze, in ruime mate, met hartstocht en deernis was vermengd. Het zou, al meer en meer, een troebel gevoel worden, zwaar van vreemde invloeden. Hij zou het niet anders dan door veel wilskracht, gesteund op veel redelijkheid, kunnen in leven behouden. Hij had buiten haar geëvolueerd. Buiten haar had hij zich gansch ontwikkeld, en hij was nu een ander man, die zich, ten opzichte van haar, alleen nog herinnerde dat hij, in een tijd van geringer sensatievermogen, haar sterkelijk bemind had. Zoo meende hij. De waarheid lag daar in eene grijze effenheid als eene vlakte zonder rimpels. Hij verlangde Vere niet eens meer. Hij zou het zich tot eene gewoonte opdwingen haar lief en ernstig te behandelen, en van zijne hoogere begripskracht zou hij gebruik maken om haar met zorg te verbergen dat hij haar niet zooals vroeger liefhad. Dat was eenvoudiglijk zijne plicht. En dat was dan toch, evenals liefde zelve, een daad van deugddoende schoonheid.

Hij had over die soort gewaarwordingen aleens met Sörge gesproken. Sörge voelde de verhoudingen fijner dan hij. Hij wist de minste roerselen van vertwijfeling te omhangen met passende woorden. Hij placht te zeggen, terwijl hij zich, als naar gewoonte, achterover neerlegde in zijn zetel: “De hoop duurt langer dan de liefde. Hoe zonderling! Maar waarom ook houden wij ons aan éene vrouw?” Hij zei het oolijk, met een lachje, alsof hij een luchtig fantazietje verkocht. Ernest zag nochtans de gronden van zulke zetten zeer goed, en hij verwonderde zich dat hij ’t zoo goed zien kon, in Sörge’s aanwezigheid, en, buiten Sörge’s bereik, zoo gansch verschillig handelde. Nu voor het eerst, al gingen zijne gedachten nog zoo kleur- en vormloos om, toetste hij duidelijk de gebreken van zijne verhouding tot Vere. Hij was uit de gewone betrekkingen opgegroeid, en Vere verwijlde er te midden-in. Hij had Vere gekend, toen hij nog geheel onder Peter’s invloed zijn leven bedreef. Die liefde voor Vere was inderdaad een vrucht van Peter’s gezelschap.

Het was een daad geweest van louter goedheid. ’t Gebeurde ook in die periode van “eerlijke omwenteling,” juist na het leelijke geweld der boemeljaren. Het was een daad geweest, gelijk Peter er altijd plegen zou. Maar Peter zou ook nooit opgaan in schooner verfijning en zich verheffen boven de burgerlijkheid van zijne zeden en gebruiken. Het kon in zijne kunst insgelijks worden opgemerkt. Zijne kunst was massaal en zwaar-lomp. Het zat zóo in de vizie, niet alleen in de uitwerking. Zijne beelden waren neerdrukkende vormen, gedaanten zonder doorzichtigheid, eene gebeurtenis in lengte en breedte, zonder diepte. Hij zou burgerlijk blijven.

Vere keerde zich om naar Ernest, bekeek hem lang, ging buigen over hem en, zwijgend, kuste hem op zijn voorhoofd. Dan knielde ze vóor het bed, viel voorover op de gele sargie, waar ze in hare saamgevouwen handen haar aangezicht dook, en begon stille te bidden.

Ze bad zoo elken avond. Het leek Ernest dat zij ’t echter vandaag zoo bijzonder-theatraal aanlegde en het krenkte hem ineens. Hij vond het theatraal. Hij was nochtans gekrenkt, omdat hijzelf niet anders dan theatraal had kunnen handelen en zich bij moeders dood als een komediant had gedragen. Nu zag hij Vere’s gebaar. Hij was op het oogenblik te zwak om in te zien dat ze eerlijk deed. Het leek hem theatraal. Had hij zóo niet willen wezen en had hij niet een akelig theaterbombast gespeeld? Hij werd prikkelbaar. Zijne knieën staken puntig nevenseen en hij tokkelde met al zijne vingeren erover. Hij zei kort:

—Doe niet gek. Ik ben niet in staat om het aan te zien.

Ze schrikte en stond schielijk overeind. Nog nooit had hij haar op deze barsche manier aangesproken. Ze schreef het seffens toe aan zijne overspanning, keek hem goedig in de oogen, blikte ongeloovig-verwonderd. Hij voelde dat hij niet zoo ruw had moeten uitvallen, voelde zijn ongelijk. ’t Maakte hem nog korzeliger. Wat moest ze zich zoo onecht aanstellen, en thans weer, terwijl ze hem aankeek, wat moest dat overdreven gedoe beduiden? Ze fluisterde, verlegen:

—Ik geloof niet dat ge onrechtvaardig zijt, Ernest?

O! Het kon toch wel eens waar zijn, op een einde.

Zijn wrevel kon hem onrechtvaardig maken. Het was uit te leggen, na die flauwe manieren, en die flauwe vraag daarop.

—Allemaal aanstellerij, kind! Ik mag toch hopen dat ge mijn toestand een beetje in acht wilt nemen?

Hij sprong uit den zetel en stapte naar den anderen hoek van de kamer. Dat ze hem niet antwoordde, was hem nog lastiger. Hij wilde niet dat ze hem medelijdend aankeek. Hij wilde niet dat ze hem van zoo hoog behandelde. Daar had ze geen recht toe. Wat meende ze toch? Hij stak zijne handen in zijne broekzakken en wierp haar, met een gemeen lachje, toe:

—Ge bidt natuurlijk voor moeder?

—Ja, Ernest, sprak ze, bijna hijgend, ik wilde voor uwe moeder bidden.

—Ha zoo!

Hij schokschouderde, voelde dat hij er niet bovenop geraakte, dat ze, in de verhouding, den hoogsten kant behield. Met brutaliteit zou zijn toestand nog verslechten. Een redelooze toorn ziedde in hem, kookte op en spande brandend om zijne slapen. Hij hakkelde dof:

—Het mag wel—inderdaad—we kunnen er ons al biddend—beter aan gewennen—dat wij ze met ons wanbedrag—hebben doodgedaan....

Nog steeds stond Vere bij het bed. Haar roomgele nachtjapon bleekte roerloos op tegen de gulden verve van de met lichten kant overwalmde sargie. Ze kwam nu, zwaar-tredend op hem af, vatte zijn arm, wilde hem dwingen op te kijken. Haar boezem zwol sterk en vlug.

—Nee, zei ze, nee, Ernest, dat meent ge niet! ....

—Waarom zou ik het niet meenen? Het is toch de waarheid.

Hij snauwde haar toe, om er gauw van af te zijn.

Hij was niet meer in staat zijn woorden te meten. Hij wist niet hoe killig en bijtend zijn stem klonk. Hij zag niet op naar heur. Ze drukte op zijn arm.

—Gij weet dat ik geen schuld heb, Ernest.

—Dat zegt gij maar ....

Ze werd koud onder het harde verwijt. Dieper drukte ze op zijn arm. Haar adem schoof ruchtbaar over hare lippen.

—O Ernest, fluisterde ze, ik word bang voor u ....

Dat ontbrak er aan. Wat hoefde ze nu nog met haar angst te kabotineeren? ’t Zou schoon worden. Maar daar ging hij niet op in. ’t Was over-genoeg zoo. Hij wilde zich ontdoen van hare handdrukking, schudde zijn arm en week tegen den muur. Ze wankelde en hij ergerde zich al meer:

—Laat me los. Spreek simpel, of kruip in bed.

Ze naderde weer, vatte opnieuw zijne armen, begon met een pijnlijken gil te huilen. Haar hoofd schokte op zijne borst bij elken snik. Zijne gramschap schoot plotseling los en hij riep:

—Vere, breng me niet tot geweld. Laat me los. Ik kan het niet uithouden.

Hij wrong zich tusschen haar en den muur vrij, schikte wrevelig zijn halsboordje, blies het kaarslichtje uit, dat op de toiletkamer om en weer wapperde. Haar weenen dreef hem tot een uiterste scherpe woede. Hij kon ’t niet weerhouden, keerde zich rap naar heur toe en stiet ruw in haar gezicht:

Ik heb me toch niet in uwe armen geworpen, geloof ik? Ik heb alles niet zoo doortrapt aan boord gelegd? Hou nu maar op met komedie, alsjeblieft. We zijn wettig getrouwd.

Terwijl hij sprak, besefte hij het laffe van zijn woorden. Toch was hij verwonderd dat Vere wild opsteigerde en haar hoofd forsch recht smeet. Hare wangen gloeiden koortsig. Hare stem was onherkenbaar:

—Denk er aan, Ernest, sprak ze, dat ik uw kind draag.

Daar hadt ge ’t. Hij had er zich kunnen op verwachten. Het had nog lang geduurd, eer ze er mede voor den dag kwam. ’t Was er nu uit. Hij keek een oogenblik verlegen toe, verlegen om de wanhoop die uit hare oogen schoot. Hij zei zachter:

—Ga-slapen.

Maar zij lengde zich uit in het groene gaslicht, werd eene breed-sterke gestalte en haar hoofd rees rots-hard op boven het bleeke nachtgewaad. Ze werd rustiger, ze kon rustig spreken en sprak. Hij wist haar niets meer te beletten. Hij stond verslagen en vernederd, zei gedurig:

—Ga te bed .... ga slapen, om de liefde Gods!

Ze wuifde zacht met hare hand, vertelde, van den beginne af aan, het gansche geval, en dwong hem, door den vreemden eenvoud van hare woorden, tot stilzwijgendheid. Ze hield het echter niet tot het einde vol. Wanneer ze haar vader herdacht, zijne gramschap en zijn vloek, barstte ze in tranen los.

Hij gaf het op, om verder te twisten met haar. Hij werd ineens moe, zuchtte nog, terwijl hij, zich neerzettend in den zetel, zijne oogen sloot:

—Ik vraag u: ga slapen ....

Ze deed langzaam haar kamerjapon over haar lichaam glijden, liet het neervallen aan hare voeten en, nadat ze het gele deken had weggeplooid, steeg zij in bed. Ze dekte zich tot op haar gelaat en weende voort, een langen tijd. Eindelijk bedaarde ze, scheen in te slapen en roerde niet meer.

Ernest zat met gesloten oogen. Alles roezemoesde dooreen in zijn kop. Het bonzen van dezen morgen en middag herkwam met versch gedreun, en de pijn zinderde door zijne hersens. Hoe akelig scheidde de dag! Hoe ellendig te moede bleef hij, na al de herrie en ’t slameur, over, daar zittend in een lagen zetel onder een bleek-groen licht, terwijl alom gaande waren de stille nacht en de herinnering aan moeder!

Hij stond recht, naderde het bed, voelde de lauwte die opwalmde boven de rond-bultige bedekking. Vere was met haar rug naar hem gekeerd. Hij zag haar donker haar, op een dikke volte gestapeld, in een diepte van het kussen zwaar-somberen. Hij hoorde haar adem leven. Hij verteederde gansch, stak zijne handen uit naar heur, wilde hare bloote schouders raken. Ze bewoog zich niet. Ze zei zeer zacht:

—Kom nu, Ernest ....

Droomde ze? Hij trok schielijk zijne handen terug, luisterde toe, hoorde, gelijk te voren, haar kleinen adem leven. Toen schoof hij langzaam en voorzichtig de sargie op zijde. Haar hals kwam diep-wit te voorschijn; dan, onder het geborduurd hemdbandje, haar ronde schouders, en lager haar weelderige arm. Hij werd week-zinnelijk. Hij boog zich voorover tot de zwoele geur van haar warm lijf in zijn neus kwam luwen. Hij had geen moed meer tot niets, tot niets in de wereld; hij lispelde duizelig:

—Vere .... Vere ....

Ze draaide zich om, keek hem aan met natte oogen, keek goedig, uitermate goedig, zooals altijd.

Het ivoren aapje: Een roman van Brusselsch leven

Подняться наверх