Читать книгу Het ivoren aapje: Een roman van Brusselsch leven - Herman Teirlinck - Страница 7

IV. Pastoor Emanuel Doening.

Оглавление

Inhoudsopgave

Pastoor Doening bezat, tot een graad van klare innigheid, de gave van evenwicht. Hij had zich geen wet voorgesteld, maar hij leefde ongedwongen volgens de eenige wet der natuur. Ik kan zeggen dat er tusschen het wezen van pastoor Doening en den groei van eene bloem alleen een verschil is van plan. Hij leefde naar het gebod van zijn menschelijk instinkt—zijn genie bestond echter hierin, dat dit instinkt van allen invloed was ontlast en als eene onfeilbare drijfveer werkte. Hij leefde in de waarheid van zijn leven. Hij beredeneerde noch zijn toestand in den tijd, noch de verhoudingen van de dingen rond hem. Zijne teedere macht van intuïtie was de uitslag van een inderdaad buitengemeen-helder gevoel. Weinige menschen bezitten die helderheid van aandoening en kunnen zonder twijfelen handelen naar zekere organische verordeningen, welke berusten op de geheime roerselen van het humaan instinkt. Bij pastoor Doening was gewoonlijk de rede een gevoel geworden. Zijne woorden waren, evenals zijne daden, de onverlegen uitdrukkingen of uitslagen van dit zeldzaam gevoel.

Het is noodig dat hier het bestaan en de ontwikkeling van een dergelijk gestel opgehelderd worde. Het is noodig en het is schoon de gronden aan te toonen, waarop rustend en werkzaam was dees uitzonderlijk emotioneel verschijnsel: een man getuige van zijne aldoor rhythmische gebaren en toch, in geeste, niet de bewuste dader er van. Hij zelf zag de diepte niet, waar borrelden, als ijsheldere fonteinen, zijne aandoeningen, noch en raakte de wijdte tot waar reikten de trillende draden van zijn gracelijk gevoel.

Hij werd geboren niet verre van Ronse, in dat heerlijke Zuid-Oostvlaanderen, waar het vruchtbare land zich tooit met de wispelturige sierlijkheid van heuvels en groene bergagen. Zijne ouders waren eigenaars van uitgestrekte gronden, gelegen langs de levendige Scheldevallei op bijna gelijken afstand van Ronse en Oudenaarde. De groote hoeve, waar hij werd opgebracht, was eenig en groot in het dal. Hare witte muren blonken als krijt in de groene verven van het landschap en haar breed gebrokkeld schaliedak glansde warm en zwaar, gelijk eene heete muts. De wolken aan den hemel voeren als reuzenadems boven dat rustige huis ....

De oude boer Doening was een zwijger. Van ’s morgens vroeg liep hij op ’t veld, tusschen het werkende volk, altijd op het onvermoeide veld, dat zweette of dampte of walmde van korenaren, of ver uitruste, uitgestrekt als eene doode, alles zoo naar den gang van het drijvende seizoen. Hij was zeer stijf in zijne manieren en streng in zijne zeden, en telkens als hij de groote kamer binnenstapte, waar moeder Doening met Victorien en Emanuel speelde of anderszins bezig was, vielen, gelijk een natte doek uit de zoldering, de stilte en de eerbied daar, die alom den kouden boer vergezelden, ’s Avonds zat hij denkend bij den haard. Hij rookte nooit. Hij zat stijf op een stoel, de knieën hoekig en recht naast elkander, de ellebogen tegen zijne zijden en de breede, kneukelige handen even overeen op zijn mageren schoot. Soms roerden zijne duimen. Maar stijf rechtop bleven zijn hooge hals, zijn beenderig hoofd, en roerloos staarden zijne oogen, strakke beteekenis van dit stugge peinzende boerenbeeld.

Emanuel’s moeder was geheel een daartegenovergesteld wezen. Hoe deed ze moeite, het lieve vrouwtje, om haar leutig gemoed en haar ruchtige liefde, in Doening’s bijzijn, te bedwingen! Ze had een klaar gezichtje, omkranst met een zijig grijs haar, en verlicht met al de blijdschap van hare gauwe blikken. Ze was niet groot. Ze placht te loopen rond den huize, al dansend gelijk een jong veulen. Wanneer ze toornig was—want aleens deden de meiden verkeerd in de keuken—neep ze, plots rood-wordend, hare oogen dicht, bleef zoo een poosje, precies te wege uit te barsten in schrikkelijke woede, en schoot uit in een lach. Dat was het karakteristiek teeken van dat levendig menschje, omdat ze, in alles, op die zelfde eigenaardige wijze, te handelen scheen. Ze had een gulden hart.

Victorien was ouder dan Emanuel. Hij was een groote blonde jongen, flink opgeschoten, met grove leden. Hij hield veel van het veldleven en hielp mede aan het akkerwerk. Emanuel kon dat voorbeeld, spijts de dringende wenken van vader Doening, niet volgen. Hij was teer-gebouwd, keek droomend langs de groote huiskamer, waar moeder huppelde met vlugge manieren. Hij droomde aan het venster. De verschillige werking van het vierkante hof was gebeurende onder het gaande licht van den verschilligen dag. De hennen pikkelden over den mesthoop. De haan lengde zich uit boven zijne sporen en schudde zijne veêren eer hij kraaien zou. De heerlijke mesthoop goud-glansde tegen de blauwe kalkmuren. De stalknecht luibeende, allinks en alrechts zich bukkend over klavergroen, of mooschend, met onlustige handen, in bruin-roode beethoopen en witgele rapen. Hij was een oud man en heette Vinus; tot zijn twaalfde jaar had Emanuel geen anderen vriend dan Vinus ....

Maar toen kwam op de hoeve Renildeken inwonen en de kleur der dagen was verwisseld. Renildeken was acht jaren oud, en ze droeg een spannend kleedje dat haar lijf nauw maakte als het kelkbuisje van sommige leliën, en hare armen rilden gelijk de wiegeling van eenzame halmen. Ze had heel kleine voetjes en een kopje van porselein. Na den dood van haar vader, Doening’s broeder, kwam ze nu op de vierkante hoeve wonen en dadelijk was Emanuel zeer ingenomen met haar. Van ’s morgens in den vroege waren ze saam. Ze liepen in den tuin, deden allerlei zottigheid, speelden met Poelie den hond en met Djolle, de geit. Daar was in den tuin een priëelken van glycienen. Vooraan gloeide een begoniaperk en van weerskanten geurde een dubbele syringastruik. Op een bankje zaten zij er nevenseen, beladen met de zoete donkerheid, die onder het roerende loover wemelde. Het loover roerde, de wind streek langs en over den tuin, er was een heerlijke golving in de lucht. Emanuel en Renildeken zwegen. Hare hand rustte op zijn knie, en ze keken naar het werkzaam gedoe van den wind en naar het spel van de hemelklaarte. Soms hadden ze een kort praatje over de wolken. Ze beeldden zich gaarne de verre ruimte in, waar varen de wolken als schepen met volle zeilen. Ze raakten getweeën de duizelige aandoening der eindeloosheid, terwijl de wijde wind boven het ruischend priëelken zoefde en toog. Renilde schoof dichter bij Emanuel aan. Haar verwonderd gezichtje blonk schoon uit boven haar nauw keurslijfje, want haar kleed was gelijk een keurslijfje zoo nauw. Heel rond waren hare oogen. Hare wimpers schaduwden eromme, en het was alsof een zacht poeier op hare bleeke wangen lag. Zoo zag ’t Emanuel, en hij voelde haar handje warm en wegend op zijnen knie drukken.

Soms, na een leutigen rit door den tuin, waren heure haarvlechten losgeschud. Dan vlocht hij het platte zijig haar weer tot strengen. Het was hem een ongemeene weldaad, dat hij zijn voorzichtige vingeren over haar broze kopke bewegen mocht, zoo in de vlakke zon, die de lokjes deed glimmen en krullen. De zon spetterde overal en de struiken waren, langs den grond, als vlammen van zonderlinge verve. De bijen gonsden. Een koppel witte vlinders wipten in de heete ruimte over malkander.

Het gebeurde ook dat de kwade regen hen binnenjoeg. Ze vonden een lieve schuilplaats bij Vinus in den stal. Ze roken er den zwaren geur der koeien, al zittend op een frisschen klaverhoop, en Vinus kwam, rechtover hen, op den harden rand van zijn beddebak leunen. Hij smoorde er en dampte langzaam. Een draadje was om den steel van zijne pijp gewonden. Binst dat de ruchtige regen neerspatte op ’t voorhof en klepperde op de dakpannen, vertelde hij wel eens een trage historie. Hij vertelde van Peer-Lapeu, of van Jaakske-met-ze-fluitje of van de Zeven Prinsessen van Mississippi. De koeien kauwden verduldig. Tusschenbeide draaide er eene haren grooten kop en keek met droomende oogen uit de half-duisternis en haar muil verging, zonder haast, van rechts naar links. Ze kluppelde met haren staart. De dakgoten geraakten boordevol en begonnen lawaai te maken op de vloerkareelen daarbuiten.

Wanneer echter de avond mooi was en de zon het ronde westen beschilderde, gingen Emanuel en Renildeken langs de Scheldeoevers wandelen. De Schelde was gelijk een violet lint met zilveren en gulden blikkering. Ze voer wijd-kronkelend door de platte meerschen. Tegen den hemel steeg bol, blauw en goedig, de struische Kluisberg en achteraan wapperde de pracht van het avondvuur. Ze kuierden nevens ’t water. De kikvorschen sprongen vóor hunne voeten uit het gras, en bij elken stap steeg een wolkje muggen en kleine vliegen en sprinkhanen rondom. De bleekroode kardamienen trilden tenden hunne hooge stengels.

—Nu denk ik aan de prinsessen, Mane, zei Renildeke, en in hare strakke oogen leefde inderdaad een beeld van droomende wonderlijkheid.

—O ja, antwoordde Emanuel, dat is omdat ge al die kasteelen ziet boven den Kluisberg.

Boven den Kluisberg hingen in roerlooze verscheidenheid de paarse en purperen en oranje wolken. Zij vormden er een verre water, waar opdook een eiland van goud. Schoon zichtbaar tusschen het teere loover steeg daar, met zijn verschillige koepels en talrijke torens, een hemelsch kasteel. Renildeken keek ernaar en zocht er de vensters, de deuren, de breede gaanderijen, en de fonteinen die voor de middelpoort opschoten in den vorm van een doorzichtigen waaier. Het eiland geleek op een uitmuntend park, en het gewas stond er liefelijk geschoren of gebeiteld in levend koper. De lanen lagen effen en klaar. Eene groote stilte versierde het landschap.

—Nu merkt ge toch, sprak Renildeken, dat alles wat Vinus ons verteld heeft, waar is.

Emanuel werd zeer ernstig en zei met een innig gevoel:

—Hoe zou het anders?

Hij drukte de kleine hand van Renildeken, die nevens hem stond in haar donker smal kleedje, heel luttel en gracelijk midden de sterk-groene weidevlakte ....

Maar ’s winters, bij hard weder, bleven ze in de warme huiskamer. Ze waren er meestal alleen met moeder Doening, want vader en Victorien hadden hun werk in de schuren en stal. Moeder Doening liep, als naar gewoonte, lachend of pruttelend over en weer, en ze maakte veel gedruisch bij de ronkende kachel, onder de potten en de pannen. In den namiddag stond de machtige ketel op ’t vuur en werd de koedrank gekookt. De sterke geur van ontdooiende beeten en bladersap walmde om den huize. Emanuel zat met zijn nichtje bij ’t venster, waar blauwde de flauwe winterdag. Als het sneeuwde, tuurden ze naar den gang der waggelende vlokken, en alles op de hoeve werd wit en licht en doodstil. Andertijds las Emanuel voor uit een groot boek, dat verhaalde van het leven der Heiligen. Hij had eene zachte stem, en ze klonk eigenaardig in de keuken, geheel afgezonderd van moeders rumoerig bedrijf. Renildeken hoorde niets dan deze lieve stem, die het leven der Heiligen uitbeeldde in den droeven wintertijd. Ze zat op de bank en leunde met haar porseleinen hoofdje tegen het raamberd, juist in de witte plooien van de venstergordijn. Hare witte handen lagen saamgevouwen op haren schoot, licht als een asem of een geur. Soms schoot een zenuwrukje door hare leden en dan roerde haar nauw lijfje gansch: dat was eene zonderlinge gewoonte bij haar. Wanneer Emanuel onder ’t lezen even opkeek, trof hij den peinzenden blik van hare ronde oogen die, als een dubbel lichtsignaal, waren op hem gevest. Dan glimlachte ze, en het waren gulden uren ....

Zoo, al naar den gang van den tijd, groeiden ze op. De schoolmeester van het dorp kwam hun leering geven in de taalkunde en het rekenen en de geschiedenis. Emanuel was zeventien jaar oud geworden. Vader Doening riep hem in het koude salet en vroeg hem wat hij zinnens was te doen in de toekomst. Van deze onderhandeling met zijn vader heeft Pastoor Doening altijd eene zeer scherpe herinnering bewaard, omdat het de eerste aanval was, dien zijne heerlijke kinder-illuzie te verduren had.

Hij voelde, onder de koude blikken van zijn vader, plots een schokkend leed. Moest hij iets doen in de toekomst, dat niet de voortzetting was van hetgeen hij nu deed en in het verleden dag aan dag gedaan had?

—Ge wordt nu een jonkman, sprak boer Doening; er kan geen kwestie zijn van langer hier om te kuieren met sprookjesboeken en meisjesgekheid. Het kan mij niet schelen wat er van u gewordt, maar droomen in luiheid mag niet. Uw broer Victorien zal voor de boerderij zorgen. Daar moet iets van een anderen aard verzonnen worden voor u. Ik heb er met moeder al over nagedacht. Moeder is in die soort van zaken nog al oolijk. Zij meent dat het u best zou staan, als ge priester wierdt.

Het viel Emanuel zeer hard. Hij dacht aan Renildeken, aan al de mooie dagen die hij doorbracht met haar. Hij zag ze in haar smal kleedje en zag hare zoete wangen, die bepoeierd schenen met een geurig meel van zeldzame bloemen. Heur bleek-glanzend haar lag plat en in twee rechte strengen gevlochten. Hij vroeg aan vader Doening wat deze met Renildeken zou doen.

—Wel drommels, jongen, viel Doening uit, waar bekommert ge u mede? Renildeken blijft bij ons. Ze heeft geld en zal later wel een jongen boer vinden uit de streek. Ondertusschen zal de schoolmeester haar nog maar wat onderwijs geven. Dat komt alles wel in orde. Het staat met u lang zoo genadig niet.

O! neen, dacht Emanuel, het staat met mij zoo genadig niet. Ik heb zoo langen tijd aan mijn ongeluk gesponnen en de ellende van mijn toekomst voorbereid. En hij voelde het massale noodlot, zooals dat in het Heiligenboek beschreven staat. Vluchtig zag hij de oude letters en de zware prenten, en speurde hij den reuk die uit de malsche bladzijden opstoof.

—Vader, sprak hij, ik zal er binst deze week over nadenken.

Hij dacht er inderdaad van den morgen tot den avond over na, en ’s nachts insgelijks, behalve binst de weinige uren, welke hij slapend sleet. Al die diepe mijmering bracht hem eindelijk tot de zekerheid, dat hij het buiten Renildeken’s aanwezigheid niet lang uithouden zou. Hij vluchtte haar om zijn gedachte zelfstandig te maken; doch hij voelde zich immer inniger met haar verbonden dan toen hij haar verlaten had. Ze merkte het ongemak dat hem kwelde, en op haar peinzend gezichtje lag, gelijk een nieuw en delikaat gepoeier, de zoetigheid van haar medelijden.

Eens zat ze alleen en heel bleek op de gladde bank van het priëelken. Emanuel slenterde langs daar en hij was waarlijk verschrikt, omdat zij er zoo treurig uitzag. Hij vatte seffens haar handje, dat killig was en daar rustte op haar zwart kleedje gelijk een koude manestraal.

—Rene, zijt ge ziek?

Ze wachtte, eer ze hem antwoord gaf. Al de geluiden van den tuin tikkelden uitermate duidelijk op in de lucht binst deze korte stilte—en niet het minst de schokkende tjirreling van een koninksken, dat in de linker syringa zat. Toen sprak ze:

—Ik weet het niet, Mane; maar het is me helder geworden, waarom ge sinds dagen zoo vreemd te moede zijt. Ik heb geraden dat ge verhuizen moet ....

Hij keek haar aan. Het trof hem dat ze verhuizen zei. Hoe akelig juist, hoe scherp-waar klonk dat woord! Verhuizen, dat is in een ander huis gaan, een ander nest ievers maken, en het oude hangt ledig, terwijl de wind en het onweder het aanvallen langs allen kant. Het schoone leven dat hij met Renildeken gesleten had, schoot met levende kleuren door zijn geest. Hij werd week en aangedaan. Hij voelde haar killig handje, en zijn tranen rolden ....

Toen begon hij het geval uit te leggen. Ze luisterde en sprak geen woord. Haar gewoonlijk zenuwrukje snokte door al hare leden. Ze knikte. Ze tuurde alover den tuin, waar de zon losbandig bezig was. Poelie, de hond, lag lang uitgestrekt bij het hek en hapte soms naar een lastigen horzel. Het koninksken wipte al meteen in den rechter syringastruik.

Nadat Emanuel alles verklaard had, zei ze:

—Mane, ge moet een priester worden, ge moet een heilige worden, zooals die velen uit het oude boek.

Ze weende niet. Ze was een oud vrouwtje, heel nauw-gespannen in haar keurslijfje, heel klein en broos, met een kopje van doorzichtig porselein en oogen vol met verduldige ervaring ...

Wanneer dus Renildeken aan hare vlugge ziekte gestorven was, verliet Emanuel de witte hoeve en sloot zich op in het Seminarie. Hij werd priester, doceerde een tijd de theologie te Leuven, en, na den dood van zijne ouders, maakte gebruik van het niet geringe vermogen dat zij hem achterlieten, om te Brussel een zindelijk huis op te trekken en er stille, door het rumoerige stadsleven heen, zijne fijne emotiviteit te oefenen. Hij had geen bezigheid: hij ontwikkelde met eene instinktmatige zorgvuldigheid de machten van gevoel, welke hij in zijne kindsheid had vergaard. Hij bebouwde dat aandoenlijk eigendom en legde er zich met onbewust vernuft op toe om het kostbare zaad, dat God in hem had neergelegd, tot vruchten van liefde te doen gedijen.

Het huis dat hij te Brussel bezat, was een der fraaiste van de Hamerstraat. De wijk was buitengewoon rustig. Eene burgerlijke voornaamheid maakte er de lucht eenvormig-grijs en benevelde, met een toonlooze deftigheid, de verschillige stadsluchten. Van de effen huisgevels, waar de vensters als beloken oogen schenen te slapen, viel de grijze kilte op den grijzen steenweg neder. De deuren stonden glanzend in hunne versche verve en de loerspiegeltjes die tallenkant naast de ramen uitstaken, waren het eenig teeken van de bedrijvigheid der bewoners. Het was eene doode straat en, gelijk wolken, stoof er de nagalm van het ronkende leven dat, ginder tenden, op de breede lanen woelde.

Pastoor Doening had deze wijk gekozen omdat hij ze, op haar uiterlijk beschouwd, vereenzelvigd voelde met de stemming, waarin hij, zooals een spinne te midden van hare web, schoonspinnend te leven zat. Hij voelde zich hier eenzaam en zelfstandig. Zijn huis was met sobriëteit aangelegd, maar het droeg niet die magere strengheid, die in vele pastorijen zoo killig aandoet. Het was helder, innig, geheel modern in zijn bewerking, en ’t had een uitzicht van mooi bedaren. In de breede kamer, waar hij meerendeels zat en die met gele gordijnen van de luchtige tuinveranda gescheiden was, had hij eene mahoniehouten bibliotheek geplaatst en al de overige meubileering, die keurig en eenvoudig was, had hij in halve ronde om den wijden open haard geschikt. Op het schouwblad stond een marmeren borstbeeld van Guido Gezelle. Er boven hing een oud tafereel van Giorgione, de Heilige Magdalena bij het Kruis.

Lange uren zat hier pastoor Doening. Hij deed veel aan Vlaamsche literatuur en toetste de troebele opkomst der Vlaamsche letteren aan de fijne kritiek van zijn onfeilbare zinnen. Hij had een kultus voor Gezelle, dien hij als een Europeesch genie aanzag en een der zuiverste dichters van de XIXe eeuw noemde. Hij had op het kollegie Gezelle gekend en hij wist de strijdende machten die, in hun worstelend geharrewar, den groot-menschelijken Westvlaming gedurende zoovele jaren tot zwijgen hadden gedwongen. Ze waren een tijdlang vrienden geweest, en deze vriendschap had niet weinig bijgedragen tot de organische ontwikkeling van Doening’s gevoeligheid. Toen Gezelle stierf, bleef hij lang denken aan den witten dood van Renildeken; want met Gezelle verloor hij, op een andere schaal van zijne kultuur, het eender iets dat hij met Renildeken verloren had.

Hij ging gaarne om met de menschen. Als hij zijne ivoren eenzaamheid verliet, wandelde hij op de Louizalaan onder de menschen. Hij had de menschen lief, de onbekende menschen die wandelen of loopen en lijden of vroolijk zijn. Hij keek ze vluggelings in het aangezicht, kwam in rappe voeling met allen, bewaarde van allen een beeld van kleuren of lijnen. Hij lachte op de kinderen die ommendom de blanke schorten der meiden speelden. Ruiters reden hem voorbij. Automobielen en mooie gespannen gleden haastig over het makadam. Een verloren hondje snoof, onder de boomen, de lucht op. Pastoor Doening ging, kort-stappend en alles beloerend, en hij had een groot genot aan het zicht der bonte dametoiletten, die de laan zoo heerlijk levend maakten onder de gouden zon. Hij had nooit een stok mede. Hij droeg gemeenlijk in zijne linkerhand een paar zwarte handschoenen van zeer zachte zijde, en hij deed ze wiegen of stillekens slaan tegen zijn kleed. Zijn rechterhand was altijd vrij. Hij vingerde ermede langs de kleine satijnen knoopjes op zijn borst, juist boven de platte plooien van zijn sluier. Zijn hoofd was even gebogen en klein waren de randen van zijn hoed. Zijn haar was niet gansch wit, maar het zilverde op de krullen van losse lokken zeer kostbaar.

Hij bezocht families van burgerlijken rang. Overal werd hij met gretigheid onthaald, want zijn taal was vloeiend en zingend, en hij koesterde zoo eigenaardige gepeinzen. Hij had eene wondere manier om de aandacht te boeien, en iedereen zweeg terwijl hij sprak. Hij sprak met goesting en nogal veel, meestal over kunst en politiek. Hij was niet buitengewoon diepzinnig en zaakrijk in zijne woorden. Hij was een maker van stemmingen en hij tokkelde met zijne rake volzinnetjes op het weeke gevoel van het gezelschap. In enkele huisgezinnen stond te allen tijde zijn bord op de tafel. Hij maakte van die gunst geen misbruik en deed liefst na het dîner zijn intrede. Het docht hem dat de menschen, na het eten, een malscher terrein waren voor de oefeningen van zijne bijzondere welsprekendheid. Bij de Chanteraine’s echter zag men hem zeer dikwijls middagmalen. Hij had veel gehouden van mevrouw Chanteraine, omdat hij veel hield van zwakke en lijdende zielen, en hij was een groot vriend van mijnheer du Bessy en van Simon Peter, omdat hij zijn vrienden zocht onder de praatziekste even graag als onder de diepzinnigste mannen. Om de twee dagen deed hij zijn spelletje schaak met mijnheer du Bessy, en hij schepte een pittig genoegen in de mythologische zinspelingen van den ouden baronet en in zijne vrijzinnige opvattingetjes van liefde en politiek. Ze waren het nooit over eenig onderwerp eens, maar geen van beiden zou die liefelijke oneenigheid tot een ongemak drijven. In dezen handel met mijnheer du Bessy vond pastoor Doening eene rustige verpoozing na den geestelijken arbeid overdag. Hij vond er ook het genot van het nuttelooze, wanneer het nuttelooze een vorm wordt van den luxus. Juist dat ijdel en sierlijk gepraat streelde hem als een zonderlinge luiheid, die zooals eene zacht-duizelige geur is of zooals een teer-grijze half-tint. Hij leunde languit in den lagen zetel, zag het helle licht vlekken en glanzen op du Bessy’s hoofd en volgde onwillekeurig de vorming van zijne pantheïstische beelden. Francine zong bij het klavier. De gulden friezen boven den wand blonken gelijk metallische linten. Een marmeren klok met onyx-zuilen roerde op den schoorsteen zijn korten slinger rap.

Boven zijne liefde tot de menschen reikte zijne bewondering voor mevrouw Verlat. Hij kon lange kijken naar heur en voelde dat zij groot was in hare gebaren. Hij bewonderde de effenheid van haar gemoed, waarlangs zij eene verdraagzame teederheid van gewaarwordingen en gevoelsdaden uitweefde. Zoo spreidde zij over al haar doen en denken, gelijk langzame voolen, de langmoedige trezoren van haar hart. Pastoor Doening had ten opzichte van mevrouw Chanteraine eene gemakkelijker genegenheid in zich opgewekt. Meer ingewikkeld was, jegens Vere, zijne gevoelige houding. Sommige oogenblikken ervan herinnerden hem aan eene vreemde ernstigheid, die Renildeken in den laatsten tijd van haar witte leven vertoond had. Andere riepen hem het hobbelige voorhoofd van Gezelle vóor den geest, in de dagen van passie en verslagenheid. Hij dacht er dikwijls aan en hij was bang dat, al indringende langs dien sentimenteelen weg, hij eens de klare waarheid zou raken, die een ontgoocheling moest zijn.

Op een schoonen Junidag kwam mijnheer du Bessy bezoek brengen aan pastoor Doening. De oude Doka nam seffens het schaakbord en zette de thee, als naar gewoonte. Het was, sinds de begrafenis van mevrouw Chanteraine, de tweede maal dat zij bijeenzaten. Ernest en Vere en Francine waren weggevlucht in een stille villa aan zee om er, bij ’t gedruisch van het machtig water, van lieverlede te bedaren. Mijnheer du Bessy was met de kinderen niet meegegaan en te Brussel gebleven, deels omdat hij de zee niet verdragen kon, deels om den troost van de woelige stad niet te missen. Na een maand schreef hij aan Doening om de vroegere partijtjes maar weer aan te pakken; en nu zat hij bij den haard, vóor het donkere speeltafeltje waar de witte en zwarte pions opstaken als de boomtronken van een winterlandschap. De gele gordijn was vóor de veranda weggeschoven en de sterke zon viel met geweld binnen. Ze drong echter niet tot op den schoorsteen. Haar verste tipje blekte tegen den koperen kandelaar, die met een hooge witte kaars op den hoek van de schrijftafel stond.

Mijnheer du Bessy was weer de oude luchtige mijnheer du Bessy. Zijn haar lag zwart en glimmend van ’t blanketsel, in eene rechte streep tot in zijn nek, van waar het, naar beide kanten schoon opgekamd, tot ten halve over zijne ooren, in den vorm van een krulletje kwam liggen. Zijne snor was hard en vol. Zijn rouwpak deed de blanke scherpte van zijn hoog halsboordje uitschijnen. Hij had losse, sierlijke gebaren.

—Mijn waarde vriend, zei hij met voorname stem-effekten en eene deftigheid die, als ’t ware, tot het gewicht behoorde van zijne woorden, denk niet dat ik mij, voor de beoordeeling van de hedendaagsche politiek, meer dan het noodig is, mijne eenigszins aristokratische afstamming herinner, of dat ik mij zou laten meesleepen in een gewarrel van kleine hatelijkheidjes; ik bekijk en begrijp en bestatig. Het zicht der moderne stroomingen maakt op mij een ongunstigen indruk, en ik weet niet welke lafheid mij belet te verklaren dat ik de afschaffing der slavernij betreur. Let wel, ik denk op dit oogenblik aan de serven, de onvrijen en de patriciërs, zooals zij een voortreffelijke maatschappelijke combinatie vormden, onder de eigenaardige leiding der olympische goden. De menschen van dezen tijd missen inspiratie. Zij loopen op hol, langs de bedriegelijke wegen van hunne redeneering. Zij kunnen niets opofferen en willen aan alles een voedsel geven. De Spartanen dachten anders daarover. Maar welke zijn dan toch ónze uitslagen? Het is nog niet zoolang geleden dat het hartje der wereld de zegevierende opkomst van een tiers-état bewonderde. Wij zijn nu getuigen van de kletterende inbreuk der proletariërs, een vierden staat, zal ik maar zeggen. Morgen heeft deze ook zijn zatte bekomste, en dan rijst een vijfde staat, de geweldige massa van zieken en gebrekkigen, achterlingen, idioten, dwergen en gedrochtelijken. En zoo, mijn goede pastoor Doening, wordt al talrijker de staat der onvolledigen, de staat die aan het gebeuren is, al talrijker en talrijker, naarmate de redeneering hooger holt. Dat noemt gij vooruitgang. Maar zeg mij, bid ik u: wie gaat in zulke omstandigheden vooruit? Tegenover éen die vooruitgaat, zijn er duizend die achterblijven, en gaat hij, eenling, verder voort, al tien duizend blijven achter. Verstaat ge dat? O! het schrikkelijk zicht van den staat der achterblijvers, als die het ook eens al te gelijk voelen dat ze honger hebben en d’r bovenop moeten!

Mijnheer du Bessy keek zonder aandacht op het schaakbord naar de witte koningin en den zwaren koning en deed een zwakken zet. Hij hernam dadelijk:

—Spreek mij niet anders en oolijker van ekonomische wetten, die berusten op de koude ervaring der dingen. Ik zeg het u: uwe volksemancipatie gaat bankroet! Gij meent dat ge de menschheid vooruithelpt, en gij maakt achterlingen! Ik zeg en ik zeg het u, mijn beste vriend: zelfs de wetenschappelijke vooruitgang kan niet opwegen tegen het vreeslijke feit, dat zij al grooter en grooter meerderheid achter laat in den dompel. En moet die meerderheid eens regeeren? .... Ge glimlacht. Inderdaad, het is om mee te lachen. Ik neem uw paard, mijnheer, en zet uw koning schaak!

—Dat is erger, zei pastoor Doening dubbend, terwijl zijne vingeren over de satijnen knoopjes van zijn kleed kriebelden en hij stille schartte, met zijn linkerhand, over zijne kin. Het spel stond ineens slecht voor hem. Hij begon heel nauwkeurig over het spel na te denken. De oude Doka slofte een oogenblik in de veranda. De zon lag er roerloos.

—Nu, sprak mijnheer du Bessy al draaiend met zijne duimen, we mogen het wel bekennen. Europa is rot, en ik verlang met ongeduld naar de deugdelijke aftakeling die wij vanwege een geïnspireerd ras te verwachten hebben. Dat komt wellicht nog vroeger dan ge meent. In afwachting is het me leed dat een brave jongen, zooals Simon, zich de zaak zoo nuchter aantrekt. Wat bedoelt hij daarmee? En wat gaat hij zich wegsmijten in een revolutionaire beweging, waar hij zijn beste vermogens verteert? Want het zal u niet ontsnapt zijn dat Simon Peter zeer erg met de Joodsche onlusten ingenomen is en er uitziet alsof hij in geheime kringen oproer stookt. Ik vrees dat hij nooit in de gratie der goden herkomt, de dwaze, die zijn schoone jaren verlauwt in zottigheid, terwijl de liefde en haar lusten optrekken, onvoldaan. Hij lijkt wel op dien armen Lieven Lazare, welke oud geworden is te midden van zijn steenen princiepen, en daar nu ligt gelijk een zuur hoopken droog mos. Ha! ha! dat is de bekende straf van Anteroos, den wrokkigen God der wedermin, die, zooals ge wel weet, gevierd wordt met allerlei liefelijkheid in Thespiae, aan den voet van den Helicon.

De blauwe theekopjes stonden op een bleek schenkbord met den ronden buik van den tinnen theepot. De zilveren suikerschaal was van zeer zuiver Japanneesch fabrikaat, fijn bewerkt in de teekening der versiersels en in de uitvoering van de verschillige metaaltinten. Mijnheer du Bessy dronk een slokje en pastoor Doening, nadat hij den leelijken zet behendig op het schaakbord beantwoord had, sprak:

—Ik ken, geloof ik, dezen Lieven Lazare beter dan gij hem kent, du Bessy. Het is een zeer goed man, maar hij is onstuimig en eenzijdig in zijne liefde. Ik kan u van hem menige aardige historie vertellen, waarvan niet de minst mooie betrekking hebben tot uwe lichtzinnige ekonomische bespiegelingen en juist slaan op wat gij daar van steenen princiepen zegt. Mijnheer Lazare is een katholiek uit éen stuk, zooals gij een pantheïst zijt uit honderd versmeten brokkelingen. De stugheid van den eenen is even onredelijk als de mozaïekgeest van den anderen. Begrijp goed dat ik u niet tegenover malkander plaats. Mijne vergelijking berust op eene wending van woorden, die mij aangenaam is en welke gij me moet vergeven. Ik vrees niet dat gij eens tot den grond van uw wezenlijken aard terugkeert, want gij zijt een kristen en gelooft in den eenigen God. Ik ken den pleizierigen draai van uwe gepeinzen. Zij zijn zooals de kermismolen en zij hebben een spel van blikkertjes en zilveren franjen, en al de paardjes dragen een flinke kleur. Daarom komen de kinderen errond staan, neem het mij niet kwalijk. Maar ik wilde u over mijnheer Lazare spreken. Gelooft gij niet met mij, dat het nu tijd wordt om den koppigen man met zijne dochter te verzoenen?

Mijnheer du Bessy, al spelend met zijn lepeltje op den rand van het theebord, was van meening dat dit, voor zijn part, gebeuren mocht.

—Ik had gewenscht, wedervoer pastoor Doening, dat gij mijn voorstel gretiger aannemen zoudt, mijn beste du Bessy. Gij weet dat Lazare op zijn kamertje in eigenzinnigheid zijn hart opvreet, en dat mevrouw Verlat zeer lijdend is. Het ware een goede daad. Mijn vriend, ik heb dezen ouden man in deze kamer op een avond zien binnenkomen en het zal mij bijblijven zoolang ik leef. Het regende tamelijk. Hij droeg een grijze overjas en de regen perelde erover. Zijn vilten hoed was malsch en zwaar. Zoo kwam hij. De avond kleurde hard-blauw in de veranda en ik herinner me goed, dat de kandelaar, die altijd daar op den hoek van mijn schrijftafel staat, dien avond op uitstekende wijze te glimmen stond. Ik heb Lazare zien huilen als een wild dier. Hij stiet met zijne vuisten tegen zijn kalen kop, hijgde en jamerde, en de druppels vielen gelijk rappe perels langs de plooien van zijn grijze overjas. Daar buiten regende het inderdaad en ik kon de vlaag hooren pletsen op het steenen voorpleintje van den tuin. Dat was de dag, waarop zijne dochter hem verlaten had. Sindsdien is hij als een gewonde leeuw. Hij woont in de Steenstraat op de derde verdieping van een oud huis en schrijft er voort zijne oproerige boeken. Nader hem met geen hulp. Hij haat al de menschen en gebruikt gruwelijke woorden om het uit te roepen. Geef hem geen geld. Doe hem geen onrecht, want hij wantrouwt u allen. Maar kunnen wij hem zijne dochter niet wedergeven?

De belangstelling van mijnheer du Bessy was algauw opgewekt en hij trad het plan van pastoor Doening geestdriftig bij. Alles gebeurde bij hem met onverwachte schokjes. Zijne eerste onverschilligheid was nu eene ijverige belangstelling geworden. Er werd dus dadelijk besloten dat mijnheer du Bessy, des anderen daags, bij Lieven Lazare zou gaan aankloppen om hem tot de gewenschte toenadering aan te sporen.

Nog heel warm door zijn edelmoedig voornemen verliet mijnheer du Bessy het huis van pastoor Doening en trok, vóór hij middagmalen zou, de lage stad in. Hij zette zich, aan de terras van een groot koffiehuis op de Anspachlaan, in een rieten zetel en bestelde een glas port. Er was veel volk te been en de zon speelde schuins langs de roerende massa’s van menschen en rijtuigen.

—Het is, dacht mijnheer du Bessy, eene mooie zending. Ik ben verheugd dat ik een zoo lieven dienst aan onze goede Vere bewijzen kan, en het doet mij, jegens den ouden Lazare, ook deugd. Jammer dat de man zoo brutaal-katholiek is.

Zoo dacht hij en dronk, met kleine slokjes, den rooden port. Hij lonkte naar de dames die in hun versche zomertoilet voorbijliepen. Enkele hadden een karmijn-rooden hoed met purperen bloemen. Andere droegen witte kapelienen licht-beladen met gele en moeren druiven. Ze liepen, zich even schorsend, op hunne hooge hakken voorbij.

—De mode, dacht mijnheer du Bessy, zal dees jaar naar eene zeer zeldzame bordeaux-kleur overgaan. Ik kan daar een paar lijnen in mijn dagboek over schrijven.

Wanneer zijn glas ten halve ledig was, vroeg hij een blad papier en een bode. Hij nam zijn gouden potlood, dat aan zijn horlogeketting hing, en stelde een lang telegram op, voor Simon Peter. Hij verzocht hem om zonder uitstel eens bij mijnheer Lieven Lazare binnen te loopen en den ouden man over eene algeheele verzoening te polsen. Ik berust met gansch mijn hart op u, schreef hij, om, met de hulp der Goden, dat zaakje in orde te brengen.

Toen dronk hij, tot op den bodem, zijn glas ledig en ging uitzien naar het dîner.

Pastoor Doening, van zijn kant, at in de veranda een pastei met ossenvleesch en een geurig duifje. Tot laat in den avond zat hij te werken. De studeerkamer was rustig. Het witte hoofd van Gezelle heerschte er stille en volmachtig, en pastoor Doening boog over de blanke boeken zijn zilverig haar, waarlangs het gaslicht blikkerde.

Het was niet verre van middernacht, als hij zijn bril neerlegde en opstond om slapen te gaan. Hij stak de hooge kaars aan en trad langzaam de trap op. Hij zette den kandelaar op het marmeren blad van de kleine toilettafel en bleef een tijd te midden van de kamer staan. Zoo deed hij gemeenlijk. Hij herzag in zijn geest het werk en de daden van den vervlogen dag, en dacht daarna aan de dierbare wezens, die zijn leven vervulden met hunne beelden van liefde. Zijn smal bed stond rond en gezellig onder de klare bedekking. Een zwarte vacht lag ervoor. Een portret van vader Doening en moeder hing aan den wand erboven. In een hoek van de kamer stond op een kleinen eiken altaar een koperen Kristusbeeld. Pastoor Doening dacht aan Vere, de dochter van Lieven Lazare, en hij dacht aan den dooden dichter, en hij dacht aan Renildeken. Hij had dien avond een zeer klaar zicht van Renildeken. Hij zag ze heel klein en nauw aan gindschen groenen boord der Schelde staan, in de wijde groene meerschen. De Schelde was als een zilveren lint met violette ondertinten. Het westen straalde geel en oranje om den struischen kop van den Kluisberg en de hemel was bebouwd met een wonderbaar kasteel van goud en opaal. In haar spannend kleedje stond daar Renildeken. Haar plat-zijig haar lag glanzend op haar porseleinen hoofdje. Ze keek vreemd en goedig ....

Dan ging pastoor Doening naar den eiken altaar, waar het koperen beeld zijn vlammende armen reikte, en knielde op het lage bankje, dat vooraan stond.

Het was een ongelijk bankje op vier lompe pikkels. De plank was glad van ouderdom; want hoe lange was het al niet geleden, dat Emanuel er zat, onder de glyciene van het priëelken, naast Renildeken, die droomend haar licht handje op zijn knie lei, als een asem of een geur ....?

Het ivoren aapje: Een roman van Brusselsch leven

Подняться наверх