Читать книгу Piong Pan Ho: Oorspronkelijke Indische roman - J. Dermout - Страница 11
IV. DE KUNST OM FORTUIN TE MAKEN.
ОглавлениеDe Singkeh had het in betrekkelijk korten tijd ver gebracht. Zoodra het getal zijner vaste afnemers grooter was geworden dan hij op zijn gemak af kon, nam hij voor eigen rekening en risico een koelie aan, die een tweede vracht droeg, en maakte hij meer werk van de kampongs. Instede van zelf vooruit te draven en den koelie op verren afstand te laten volgen, zooals zijn collega’s gewoon waren, dwong hij den inlander òf vlak achter hem te blijven òf voor hem uit te gaan, steeds zoo goed en zoo kwaad als het ging een gesprek voerende. [81]Toen de koelie, ongewoon aan het zware werk bij de lichte voeding der Javanen, na eenige weken, mager en dor, zijn last niet meer kon torsen, nam Piong Pan Ho een ander; en toen hij zijn vijfden koelie versleten had, sprak hij Maleisch. Wel wat ruw in ’t eerst, doch spoedig beschaafde hij zijn taal, ’s avonds in de toko.
Ruim twee en een half jaar na zijn aankomst had hij iets bereikt, dat een inlander nimmer gelukt: zijn schuld bij Kan Liong Tjoe was aangezuiverd. Toen had hij een lang onderhoud met den baas zelf. Deze, die gezien had dat er in Piong Pan Ho meer stak dan in een gewonen Singkeh, al was het slechts op grond van zijn vlugge aanleeren van het Maleisch, wilde hem niet den weg der andere klontongs laten volgen, die wanneer zij zich vrijgewerkt en wat overgegaard hebben, een klein tokotje openen, om de rest van hun leven in door te brengen, doch bedacht een [82]middel om hem nog eenigen tijd aan zich te verbinden.
Op zekeren dag ging Piong Pan Ho op reis, in een karretje, volgeladen met goederen, die de kosten moesten goedmaken en… het eigenlijk doel van den tocht verbergen. In een der zakken van zijn blauwe buis had hij een lijstje van namen; zijn verdere instructies waren mondeling.
Bij de woning van den resident draaide het karretje waarin Piong Pan Ho zat, rechts den hoek om, in de richting van Boeloeh.
Hijzelf keek achteruit, naar den anderen weg, waarop hij dien eersten dag van zijn klontong-schap verdwaald was. Toen hij zich weer recht gezet had, gemakkelijk steunende op de pakken katoentjes, lag er een waas van genoegen over zijn gele tronie.
Het karretje vorderde intusschen snel. Na den eersten bocht opende zich een zeer schoon landschap. De rechterkant van den postweg [83]vertoonde een uitkapping en daarboven op stond bosch, wild en ongecultiveerd, allerlei boomsoorten door elkaar, doch frisch nu de regens het stof van de bladeren hadden weggespoeld, met zachte overgangen van groen tusschen oud en jong blad, de onderste lagen nog uitdampend door het felle trekken der zonnewarmte. Links stroomde de rivier, gezwollen en bruin, op den achtergrond het blauw der bergen, in lichter tint verschietend naarmate zij verder af waren, de toppen door witte wolken omkransd; ver weg de Prahoe en de Sindoro, dichterbij de Oengaran en tegen een der laatste uitloopers van dezen steeg de weg vlak vooruit.
Piong Pan Ho genoot; gedeeltelijk ook van de omgeving, ofschoon hij zich daarvan geen rekenschap gaf, doch meer van de gelegenheid tot lui-zijn, tot nietsdoen, tot het zich laten voortbewegen zonder moeite, door inspanning van krachten, die buiten hem lagen. Na een [84]langen tijd van arbeid, voortgejaagd van den ochtend tot den avond, met nauwelijks tijd om voldoende uit te slapen, eens een enkelen dag zoo lui te mogen wezen als men wil, ziedaar een genot dat ook een Chinees op zijn waarde weet te stellen.
„Kèh, uitstappen!”
Wie stoorde hem daar in zijn rust, wie uitte dien dissonant? Van onder zijn voor twee derden gesloten oogleden wierp Piong Pan Ho een blik naar buiten, te gelijk dienende om den toestand even op te nemen en den koetsier die de woorden gesproken had, te kennen te geven dat hij niet van plan was aan het verzoek te voldoen.
Het voertuig stond stil, halverwege de steilte, in het mulle grint, dat voor de nederdalende wagens een uitmuntende rem was, maar waardoor het Javaansche paardje geen kans zag zijn zware vracht tegen de hoogte op te trekken. De koetsier was uitgestegen [85]om den last te verlichten en een beter—of liever wreeder—gebruik van zijn zweep te kunnen maken, doch het hielp niet.
„Stap even uit,” herhaalde hij, „het paard kan zoo niet verder.”
„Trek dan zelf mee,” zeide Piong Pan Ho.
Met een spijtig tonggeluid begon de inlander aan dezen raad te voldoen, duwende tegen het slikbord en wrikkende aan een der wielen, tevens zijn paard opjagende. Doch het hielp niet, want zoodra hij zelf zijn handen en krachten gebruikte, bleef het dier volkomen lijdelijk; en omgekeerd, als dit onder herhaalde zweepslagen zich in het tuig wierp en rukkend trachtte vooruit te komen, bleef de koetsier in gebreke.
„Houd dan ten minste de leidsels vast,” riep hij uit, en Piong Pan Ho verwaardigde zich dit met twee vingers te doen.
Het paard bij het hoofd nemende, gaf de voerder het een geweldig pak slaag vooruit; [86]toen de spaken vattende riep hij: hrrr, hrrr! en met vereenigde krachten nu kwam men over de moeielijke plek heen. Boven op de helling gekomen, stapte de koetsier weer in, en joeg zijn dier met de andere helft van het pak slaag in vollen ren vallei-waarts. Dit was de laatste stuiptrekking van snelheid; van nu af ging het op een sukkeldraf, afgewisseld met stilstaan en weigeren van het door slechte voermanskunst koppig gemaakte paard.
De zon, bij het vertrek van Semarang achter het karretje, had het reeds lang ingehaald, maar hinderde den reiziger niet, daar haar stralen werden opgevangen door de kruinen der boomen op den berm van den weg, waarvan geen karig gouvernement de beplanting had verhuurd en die dus nimmer van dit sieraad werd beroofd. Toen hij Kendal binnenreed betrok de lucht, zich voorbereidende tot regen in den avond, die reeds niet meer ver was. Piong Pan Ho richtte zich uit zijn luie [87]houding op, de plooien van zijn buis gladstrijkende. Daarna raadpleegde hij zijn lijstje van namen en noemde den bovenste aan den koetsier.
„Soedah tahoe,” gromde deze, landerig over den moeielijken tocht en in ’t vooruitzicht van geen of slechts een geringe fooi te zullen krijgen.
Doch dit viel mee. Voor het opgegeven huis hield het karretje stil. Het was geen toko, dat zag men dadelijk; de beide ramen, aan weerszijden van de deur één, waren met blinden gesloten; van de deur stond slechts één vleugel open en vergunde een blik naar achter, in het duistere voorvertrek, op iets dat het midden hield tusschen een altaar en een schoorsteenmantel, waarboven de schilderij van de godheid, den tepèkong, prijkte met den grimmigen scherprechter naast hem. Voor het huis zaten, onder het afdak, een paar jonge Chineezen en een oude, allen met ontbloot bovenlijf, bleekbruin met gemarmerde witte [88]vlekken, de oude uit een pijp rookende van Chineesche bamboe, waarvan het worteleind een klein kopje vormde.
Schijnbaar onverschillig zagen zij het voertuig aan; maar toen Piong Pan Ho, na den naam gelezen te hebben, die in vergulde letters met rood afgezet boven de deur stond, hun toeriep van waar en van wien hij kwam, schoten zij toe, de jongeren hem helpende met grooten ijver en dienstbetoon, ondanks zijn protest. Toen alles naar binnen was gedragen, betaalde Piong Pan Ho den voerder en gaf hem een halven gulden fooi.
„Trima kassih toewan Singkeh!” zeide de inlander, vleiend beleefd. „Wanneer gaat u weer terug?”
De Chinees gaf hierop geen antwoord, maar trad het huis binnen, terwijl de koetsier vergenoegd wegreed, zijn vreugde aan het paard meedeelende door tusschenkomst van de stukgeslagen zweep. [89]
Er zijn in het leven van elken mensch oogenblikken, die nietig en onbelangrijk schijnen, en toch inderdaad op zijn toekomst een zoodanigen invloed uitoefenen, dat hij die ze opmerkt, zich verbaast en eindigt met niets meer gering te achten. Hoort men van menschen die, met niets begonnen, fabelachtig rijk zijn geworden, dan zal men negen van de tien keeren de energie en werkkracht van zulk een persoon hooren roemen en de tiende maal zijn geluk in een of andere speculatie. Den laatsten verwaarloozende, vraagt men zich af waarom dan anderen, de genoemde hoedanigheden in minstens even groote mate bezittende, niet eveneens reüsseeren? Ontledende en waar het mogelijk is de carrière dier weinige gelukkigen naspeurende, stoot men geregeld op het feit, dat zij plotseling een kapitaaltje of bescherming en hulp gevonden hebben, waarmee zij hun talent konden ontwikkelen. Is men voorts zoo gelukkig de aanleiding [90]tot dien onverwachten steun te ontdekken, zoo vindt men een dier nietigheden, als de oude bekende historie van den jongen die, nadat hem werk geweigerd was in een boekwinkel, bij het uitgaan van de deur een speld opraapte en daardoor opnieuw de aandacht trok van den chef der zaak, die hem nu aannam en op het pad der fortuin verder leidde. In zulke oogenblikken handelt men spontaan, onbewust van de gevolgen.
Aan Piong Pan Ho, tot voor een paar dagen een nederige klontong, ongeacht door den minsten toko-bediende, werd plotseling een zending van vertrouwen opgedragen; de koetsier noemde hem toewan Singkeh, de Babah’s bij wie hij aanlandde, ontvingen hem als hun meerdere, vierden hem, vleiden hem, onthaalden hem rijker dan de gastvrijheid, een maatschappelijk geloofs-artikel der Chineezen, voorschreef; en hij, opgewonden door zulke weelde, praatte onstuimig door, niet lettende op zijn [91]woorden. De oude Babah deed hem een vraag, maar op hetzelfde oogenblik sloeg de scherpe walm van de offerstokjes vóór het beeld van den tepèkong, hem in de keel.
Een hevige hoestbui overviel hem; en onder het bijkomen zag hij de begeerig starende varkensoogjes van zijn gastheeren.….
„Kan Liong Tjoe is een rijk man, en doet veel zaken,” antwoordde hij, maar bedaard en afgemeten.
Teleurstelling spiegelde zich op aller gelaat af, maar zij maakten onmiddellijk hun rekening op. Piong Pan Ho was slimmer dan men gedacht had, men moest hem te vriend houden en boven de officieele inlichtingen die hij kwam ophalen namens Kan Liong Tjoe, hem persoonlijk interesseeren in datgene, dat hij onvermijdelijk moest bemerken met zijn vlug verstand, doch den baas niet aanging. Dat zij hem overschat hadden, is nooit bij hen opgekomen; integendeel, toen hij gebruik gemaakt [92]hebbende van wat zij hem in dien tijd leerden, van jaar tot jaar klom in aanzien en fortuin, prezen zij zichzelf om hun juisten blik.
Den morgen na zijn aankomst, ging Piong Pan Ho met een der jonge Babah’s, beiden met een pikoelan koopwaren, te voet naar de dessa. Zij stapten regelrecht naar de woning van den bekel. Het dorpshoofd ontving hen vriendelijk en liet dadelijk koffie koken en manisan gereed zetten. Den Babah kende hij; naar den ander vroeg hij niet; doch toen hij vernam dat Piong Pan Ho namens den Tjina-besaar te Semarang kwam, begon hij mededeelingen te doen omtrent den stand der rijstvelden van diegenen zijner onderhoorigen, die van dezen voorschot op hun oogst hadden ontvangen. Een voor een liet hij hen roepen, voorzoover zij niet in de sawah’s of in heerendienst op het werk waren; enkelen kochten iets uit den meegebrachten voorraad, doch de hoofdzaak was het verifieeren der ongeschreven [93]contracten en obligaties, waarbij de schuldenaars veelal trachtten nog iets meer los te krijgen, en ook de belangen van den notaris-bekel niet uit het oog werden verloren.
Weer buiten de dessa gekomen, op weg naar een volgende, legde de Babah Piong Pan Ho uit voor hoeveel diens chef voordeel had in de transacties, en wat er voor de agenten overschoot.
„Een mooie winst, die twee bij elkaar,” vond Piong Pan Ho. „Die schuld wordt dus nooit afgelost?”
„Met de rijst; maar dan moeten zij weer nieuwe schuld maken,” was het antwoord; „de renten betalen zij gewoonlijk niet geheel, daar die ieder jaar hooger wordt. Als zij vast zitten geven wij geen geld meer.”
„En dan?”
„Dan verhuren zij hun grond en gaan werken. De bekel houdt hen in ’t oog. Soms hebben zij dochters, die we in pand nemen als [94]wij ze noodig hebben. Het geld is altijd goed.”
Na de omstreken van Kendal alzoo doorkruist te hebben, keerden Piong Pan Ho en zijn geleider terug in het huis van waaruit zij hun tocht begonnen waren.
„Vriend,” zeide de oude Babah, „waarom zoudt ge niet eenige zaken doen voor uw particuliere rekening?”
„Kan Liong Tjoe heeft mij gezonden,” antwoordde Piong Pan Ho; „als ik later zelfstandig ben, kom ik hier terug.”
De Chineezen zagen elkaar ongerust aan. Als de Singkeh aan de verleiding weerstand bood en zijn chef van alles wat hij wist rapport deed, waren zij verloren; althans zouden zij zich met veel geringere winsten moeten tevreden stellen. Zij drongen bij hem aan, hem voorspiegelend hoe goed zij zijn belangen zouden behartigen; eindelijk maakten zij hem duidelijk dat hij geen kapitaal behoefde in te brengen, daar zij hem hierin zoover hun middelen [95]reikten van dienst zouden zijn. Doch Piong Pan Ho bleef ontwijkende antwoorden geven; hij gevoelde zijn kracht en voorzag zijn zwakte als hij zich met hen, die hem onderwezen hadden, inliet.
Tot laat in den nacht zaten de Babah’s onder elkaar te overleggen. Zij begrepen eindelijk dat er nog maar één middel overschoot: zij moesten den Singkeh omkoopen. Toen Piong Pan Ho den volgenden morgen in zijn karretje zat, op weg naar Bodja, en gebruik wilde maken van de ververschingen hem door zijn gastheeren medegegeven, ontdekte hij in een met papier omwikkeld theekopje enkele biljetten der Javasche bank. Hij lachte en sprak eenige woorden hardop, in zijn moedertaal, zoodat de voerder verschrikt omkeek, denkende dat de Singkeh gek was geworden, en deze ternauwernood tijd had zijn vondst voor onbescheiden blikken in den binnenzak van zijn buis te verbergen. [96]
Bij de andere agenten ging Piong Pan Ho geheel verschillend te werk. Hij wist nu, en verraste hen met zijn kennis. En wanneer zij, bang geworden, hem smeekten en met aanbiedingen overstelpten, liet hij zich ten slotte vermurwen, en verbaasde hen ten tweeden male door zijn groote bescheidenheid in het gebruik maken van hun diensten. Wat hij hen echter op het hart drukte, was geheimhouding, niet alleen voor Kan Liong Tjoe, doch ook tegenover hun collega’s. Nu, een Chinees kan zwijgen. Eén der agenten, een ongelukkige stakker, die in zaken weinig te beteekenen had, offerde hij op om daarmee een mooi figuur te maken bij zijn chef.
Kan Liong Tjoe was zeer tevreden toen zijn zendeling thuiskwam en hij diens rapport had ontvangen. Hij zond hem onmiddellijk weer op reis, een andere richting uit. Toen Piong Pan Ho van deze tournée terugkeerde, had hij onder nadere goedkeuring van zijn chef nieuwe [97]betrekkingen aangeknoopt, die zeer winstgevend beloofden te zijn. Doch de lof dien hij hierover verwachtte, kwam niet terstond.
„Daar is heel wat geld toe noodig,” zeide Kan Liong Tjoe, een ernstig gezicht zettende… „Ik zou grooter crediet moeten vragen bij de handelshuizen.”
Zij zwegen beiden, nadenkende; de een met de spijtige gewaarwording van een handelsman, die zich bij ongeluk heeft uitgelaten over zijn zaken, de ander aan zijn jeugdige voortvarendheid plotseling een hinderpaal in den weg geworpen ziende, waarop hij niet gerekend had. Want voorshands waren de zaken die hij deed, slechts parasietplanten op die van Kan Liong Tjoe; als deze geen geld verschafte, vorderde hij ook niet.
„Hoe meer zaken, hoe meer winst,” dacht hij hardop.
„Maar als ik de goederen niet verkoopen kan, blijven ze liggen,” zeide de ander, „en [98]ik zou boven mijn kracht gaan werken.”
„Dan failliet gaan,” meende Piong Pan Ho.
De toko-houder lachte hartelijk. Die Singkeh! Toch was het aardig, zoo spoedig als hij zich had ontwikkeld; het kwam er maar op aan zijn nog eenigzins verwarde inzichten te ordenen, dan zou hij het ver kunnen brengen. Reeds nu had hij zich beter gehouden dan een der vroeger gezonden dwarskijkers, waaronder zelfs Kan Liong Tjoe’s eigen zoon. Wie hunner had ooit een agent betrapt op knoeierij? Een groote genegenheid voor den jongen man beving den toko-houder; hij kreeg lust hem te onderwijzen, hem op te voeden.
„Soedah, laat die nieuwe contracten maar bestaan,” zeide hij; „ik zal er over schrijven. En… het geld is er nog wel.”
[99]