Читать книгу Piong Pan Ho: Oorspronkelijke Indische roman - J. Dermout - Страница 7

II. HOE EEN CHINEES ZIJN CARRIÈRE BEGINT.

Оглавление

Inhoudsopgave

Piong Pan Ho had dus eindelijk zijn bestemming, de toko van Kan Liong Tjoe, bereikt. Door de gangetjes en vertrekken van het achterhuis geleid, schoot hem het hart vol. Een Europeaan zou waarschijnlijk gevloekt hebben tegen het Labyrinth, wanhopende er ooit den weg in te zullen vinden; niet zoo de Singkeh, die er zich onmiddellijk thuis gevoelde. Hij gaf zijn vreugde lucht door nog luider te praten dan anders. De bediende die hem den weg wees, maande hem aan tot stilte, doch tevergeefs. Zij bereikten ten laatste een magazijn, [24]waar te midden der grootst mogelijke wanorde van kisten en waren, een zoon van den toko-houder met twee koelies aan het werk was. Hij gelastte den nieuweling mee te helpen. Aan uitrusten van de vermoeienis der reis scheen niemand te denken; trouwens die kon moeielijk bestaan, daar Piong Pan Ho de dagen, die hij aan boord had doorgebracht, liggende op zijn rug met opgetrokken broekspijpen voor de koelte, zich geen andere inspanning veroorloofd had, dan driemaal daags op te staan om zijn bakje met rijst te halen in de kombuis.

Hij ging dadelijk aan den gang, doende wat hij de koelies zag uitvoeren, doch zonder zijn mond een oogenblik stil te laten staan. De beide andere Chineezen, die te samen iets bespraken, konden door het lawaai dat hij maakte, elkaar nauwelijks verstaan.

„Geen leven maken!” riep de zoon des huizes ten derden male, en toen dit niet hielp, [25]gaf hij Piong Pan Ho een flinken ribbestoot. Maar deze wendde zich plotseling om, met voor uitgestoken wijs- en middelvinger, en deed een uitval in de richting van de maagstreek van hem die den klap had uitgedeeld. Hij werd gepareerd met een spijkertrekker, harder dan een Chineesche hand; in ’t volgende oogenblik voelde hij zich door de twee jongelui tegen een kist aangedrukt en ontving een geregeld pak slaag, waarbij de een zijn handen gebruikte, de ander het ijzeren instrument, om meer indruk te maken.

En het hielp; na eenige seconden zweeg de Singkeh; de argumenten der anderen waren hem op den duur te machtig.

Dit was zijn eerste les; de tweede kreeg hij dien avond in de Maleische benamingen der getallen en muntstukken, en tevens om op alles wat men hem vroeg en hij niet verstond, met het enkele woord: ada! te antwoorden en daarbij een artikel van zijn koopwaar [26]uit den meegedragen voorraad te nemen, onverschillig welk. Want Piong Pan Ho zou zijn carrière beginnen als klontong.

De toko had er meer, die elken morgen uitgingen om de waren langs de huizen te venten en het Maleisch volkomen machtig waren; doch Kan Liong Tjoe wist best wat hij deed met den Singkeh te engageeren. Hij had opgemerkt dat dezulken meer sleten dan Babah’s; het publiek en vooral de Europeesche dames, koopen liever van een Singkeh, die onder meer de reputatie heeft, dat hij minder overvraagt dan zijn op Java geboren rasgenoot, hoewel zij hem niet verstaan en dikwijls de moeite moeten nemen datgene wat zij wenschen te koopen, zelf uit te zoeken. Of Kan Liong Tjoe deze eigenaardigheid der dames kende daargelaten, maar wel wist hij dat een Singkeh voordeelig was voor de negotie.

Overdag bleef Piong Pan Ho voorloopig in toko of bergplaatsen werken, want in een [27]Chineesch huis werkt iedereen, en men kon hem toch niet voor niets den kost geven! Maar ’s avonds kreeg hij onderricht voor de betrekking die hij zou gaan vervullen, en in beleefdheid. Dit laatste vooral had hij noodig, daar het hem geheel onbekend was dat de Europeanen op Java, de Hollanders, zich als van een hooger ras beschouwen dan al wat een getinte huid heeft, en niet als de Engelschen den Chinees die rijk is of groote zaken doet „Mr” noemen en zich door hem van het trottoir laten dringen. Opstootjes te maken, zooals in Singapore, zou hun hier slecht bekomen. Eens, het was nu ongeveer honderd jaar geleden, had een streng Gouverneur-Generaal last gegeven dat alle Chineezen moesten gedood worden, omdat zij te brutaal werden, en het was vreeselijk geweest, zóó veel als er waren omgekomen! Piong Pan Ho rilde van angst; want hoewel een Singkeh zich zonder lang nadenken van kant maakt als het hem [28]tegenloopt, wanneer hij het goed heeft, is hij zeer aan het leven gehecht.

Hij nam zich dus voor heel onderdanig te zijn jegens de Hollanders, die voorzoover hij reeds had opgemerkt, hun zaakjes best in orde hielden. Moord, doodslag en diefstallen schenen hier geen dagelijks voorkomende zaken te zijn; ook zag hij niets van executies, en toen hij er naar vroeg, lachten hem de anderen uit. Waarlijk, hij gevoelde zich ongekend veilig. Maar toen men hem meedeelde dat een Chinees in dit wonderland zelfs failliet mocht gaan zonder gestraft te worden, ja mits hij slechts zorg droeg dat niemand uit zijn boeken wijs werd, daarenboven mocht knoeien zooveel hij wilde, sloeg hij een gat in de lucht en kreeg een aanval van zijn spreekmanie. Zijn respect voor de Hollanders daalde een weinig, en hij vatte niet hoe die menschen zoo verstandig en zoo dom te gelijk konden zijn. [29]

Een paar maal mocht hij met een der bedienden mee uit, om in de toko bestelde artikelen aan de huizen te bezorgen en zoodoende den weg in Semarang eenigszins te leeren kennen. Nu, dat was niet moeielijk, ofschoon de betrekkelijke regelmaat waarin die stad gebouwd is, hem den eersten keer dat hij alleen uitging, in de war bracht.

Dat geschiedde ongeveer twee weken na zijn aankomst. In de frissche morgenkoelte stak hij van wal. Aan de eene zijde van zijn pikoelan hing een groot pak, een stapel keper, katoen, chits, mousseline en dergelijken, ieder stuk afzonderlijk in Chineesch papier of in het oorspronkelijke gele uit Manchester; van onderen werd het gesteund door een platte mand hangende aan twee rottan-lussen, van boven dekte een stuk gedroogde koeienhuid het tegen plotselinge regenbuien. Aan het andere uiteinde hing een glazen kastje en daarop nog eenige stukken goed. In het kastje zelf bevonden zich [30]alle benoodigdheden om te naaien. Garen, band, scharen, naalden, mesjes, knoopen en zelfs eenige luxe-artikelen en preciosa’s, in verguld koper of nog minder metaal. Een toko in ’t klein.

Rammelend met een instrumentje, bestaande uit een hol blikje aan een steel, met twee beenen kogeltjes aan touwtjes, die door het heen-en-weer bewegen van den pols tegen het blik aanklepperden, begaf zich Piong Pan Ho op marsch. In enkele huizen werd hij binnengeroepen; hier en daar betrad hij uit eigen beweging het erf, soms om onmiddellijk weer verjaagd te worden, doch ook dikwijls met succès.

Tusschen twee Europeesche erven in zag hij een bamboe-poort, niet ongelijk aan een eereboog in zijn meest primitieven vorm. Wat daar achter lag wist Piong Pan Ho niet, doch een goede klontong laat niets onderzocht, dus ging hij er in. Aan weerszijden van een aarden [31]weg stonden bamboe-huisjes, voor ’t meerendeel met pannen gedekt; een enkel geheel uit steen opgetrokken, met rood en groen beschilderde luiken, pronkte er als een pauw tusschen boerenkippen. De bevolking was op dit uur van den dag slechts door vrouwen en kinderen vertegenwoordigd, vooral door de laatsten, vrijelijk ronddwalende in het costuum dat moeder natuur niemand onthoudt. En ook het andere deel deed bij Piong Pan Ho een sterken twijfel rijzen of hij hier wel iets van zijn koopwaar zou kunnen plaatsen; sarongs toch verkocht hij niet.

In de schaduw, op den rand van een galerijtje, zette hij zich neer, al was het dan ook slechts om even uit te rusten en te bekomen van de hitte, die daarbuiten de luchtlagen in gestadige golving bracht. Een vrouw vroeg hem iets en hij antwoordde met zijn stereotiep „ada”, dat hij uitsprak als stond er een scherpe t in plaats van een d. [32]

Oeah, Singkeh!” riep de vrouw uit, die hem eenvoudig gevraagd had of hij moe was. Zij bleef intusschen bij hem staan, kijkende naar zijn voorraad, dien hij begon te ontpakken. In een oogenblik concentreerde zich de geheele kampong om Piong Pan Ho heen, zoowel nieuwsgierigen als serieuse koopsters, en hij verwonderde zich hoeveel hij nog kwijtraakte aan kleine inkoopen, in kopergeld voldaan. Loven en bieden deed men niet veel; de menschen kenden blijkbaar de prijzen, en Piong Pan Ho merkte op dat de kampong aan koopkracht de Europeesche gemeente overtrof, doch dat het voor zijn bijzondere belangen voordeeliger was aan de Europeesche huizen te verkoopen, waar hij meer kon bedingen boven de hem door zijn toko gestelde prijzen.

In het begin, toen er zich zoovelen om zijn uitgepakte waren verdrongen, had hij eenige vrees gekoesterd, doch weldra zag hij dat men hier aan oneerlijkheid niet scheen te denken. [33]Wie iets opnam, legde het weer op zijn plaats terug, langs en over hem heenreikende, tot hij het benauwd kreeg door de gedurige aanraking dier haast niet gekleede vrouwen en meisjes, die zich om hem niet meer schenen te bekommeren, dan om het stuk brandhout, dat eenige passen van hem af onder het afdak lag.

Oef! Hij was blij toen hij weer op den grooten weg terugkwam. Al zijn wilskracht en liefde tot de negotie had hij noodig gehad, om zich niet voorgoed in de kampong onmogelijk te maken; maar het was hard geweest voor een jongen Singkeh, die als hij geen opium gebruikt, slechts twee hartstochten kent: vrouwen en geld. Reeds in de toko had hij een ondervinding opgedaan, die bijna geleid had tot een afstraffing zooals op den eersten dag van zijn komst. In het achterhuis toch bevonden zich een paar Javaansche meisjes, waarvan de een vooral het hart van Piong [34]Pan Ho in gloed had gezet. Maar toen hij haar dit op zekeren avond aan ’t verstand wilde brengen, schoten twee der mannelijke huisgenooten op hem af en voorkwamen zijn vurige declaratie. Deze meisjes, verklaarden zij hem, zijn pandelingen uit een dessa; hun ouders hebben een belangrijke schuld aan Kan Liong Tjoe, waarvoor zij rente betalen en de meisjes hier laten; deze werken en leeren hier tot de ouders hun schuld hebben afgelost of, daar dit nooit voorkomt en zij langzamerhand geheel gelijk worden aan chineesche meisjes, tot een Chinees een hunner huwt en de schuld overneemt. Piong Pan Ho begreep deze en dergelijke uitleggingen nog wel niet geheel, daar hij voorloopig nog te weinig van de taal verstond, doch het voornaamste, in casu: handen thuis houden, drong voldoende tot hem door.

Men had hem in de toko gezegd om op den middag thuis te komen. Na één uur sliepen [35]de meeste menschen toch en kon hij zich verdienstelijk maken in het magazijn, om dan tegen vier uur weer uit te gaan. Dus wandelde hij huiswaarts, althans naar hij meende. De erven werden schaarscher en toen de weg een bocht maakte, hielden zij aan den rechterkant geheel op; nog een eindje, en Piong Pan Ho stond voor een hoogte, die hij niet kende. Aan weerszijden van den weg zag hij sawah’s, droog en afgeoogst, hoogerop struikgewas, en daartusschen verrezen ronde heuveltjes met gewitte baksteenen en marmer gesierd…

Piong Pan Ho kende ze en schrok er van; het waren Chineesche graven! Neen, daar moest hij niet zijn; nog lang niet! Hij bespeurde nu ook dat hij verkeerd geloopen had. Dien ganschen langen weg weer terug te gaan, in de brandende hitte van na-den-middag, lachte hem niet toe; reeds nu droop het hem langs den rug; in de verte zag hij een inlandsche [36]warong, waar licht iets te krijgen zou zijn om den honger die hem begon te plagen, te stillen; hij telde zijn geld na. Voor een eersten keer niet onvoordeelig; meer dan anderhalven gulden had hij voor zichzelf oververdiend. ’t Was toch eigenlijk zonde er iets van af te te nemen! Honger? Nu ja, die kwam toch weer, tegen den avond. Hij zette zijn vracht neer onder een boom en liet er zich naast vallen, zóó dat hij noch de grafplaatsen, noch de warong zag. Toen kauwde hij op de wortels van het gras dat hij uittrok; een half uur later lag hij gerust te slapen.

Om vijf uur dien middag zat mevrouw Wije op een gemakkelijken rottan-stoel in haar achtergalerij; aan de tafel Anneke, bezig met haar schoolwerk; op een matje de naaister, die het in dezen tijd erg druk had. De zeilen waren hoog opgetrokken, behalve aan het westelijk uiteinde der galerij, en vergunden een vrij uitzicht over het achtererf. Tuin was [37]daar niet, slechts het voorerf vertoonde eenigen aanleg van rozenperken en heesters, achter had men enkel een grasveld, dor na de langdurige droogte, nu met lange schaduwplekken van de klapperboomen der buren, evenals bij dezen lagen zonnestand die van Wije’s erf zich op het gras van het huis daarnaast afteekenden, een bespotting van den bekenden metafoor. Dicht op het huis twee korte rijen bijgebouwen.

Djahit, wat is dat voor een kind?” riep plotseling mevrouw Wije, haar blik vestigende op het smalle galerijtje vóór de bediendenkamers.

De naaister keek in dezelfde richting.

„Het kind van de kokkie,” zeide zij, en toen met verheffing van stem: „Kokkie! Je kind! Meneer komt thuis.”

Een man kwam uit het kamertje te voorschijn, nam het kind op en vertrok er mee, beleefd groetend bij het passeeren der achtergalerij. [38]

„Je moet het ze nog eens zeggen, djahit,” zei mevrouw; „anders geef ik in ’t geheel geen verlof meer.”

Saja ’nja,” antwoordde de meid. En voor de zooveelste maal waarschuwde zij dien avond de andere bedienden om toch te zorgen dat hun kinderen verdwenen waren tegen dat meneer thuis kwam.

Het was een zwak van Wije, dat hij geen kinderen van bedienden, op het erf duldde. Van zijn eigen Anneke had hij nagenoeg geen last; waarom zou hij zich dien van andermans schreeuwende spruiten op den hals halen? Het was een inlander nu eenmaal niet te leeren zijn kinderen behoorlijk op te voeden. Zijn zij, de vader zoowel als de moeder, zelf in een goede bui, dan laten zij de kleinen alles toe, tot zelfs de grofste ondeugendheid; doch zoo hun humeur in de war is, slaan en trappen en knijpen zij hen op de wreedaardigste wijze, om de nietigste redenen. Dat spektakel [39]wilde hij niet, en de ondeugendheid nog minder, die zoo licht door zijn kind kon worden overgenomen.

Liefst had hij op Hollandsche manier enkel ongetrouwde bedienden gehad, doch dat stuitte af op het vele eigenaardige der Indische en inlandsche samenleving, in de eerste plaats door het verblijf houden van beide sexen in de bijgebouwen. De aan groote vrijheid gewende inlander zou zich op dat punt niets laten voorschrijven, en men zou hoogstens een nog ongewenschter toestand scheppen dan de bestaande.

Mevrouw Wije daarentegen was te veel Indisch, om niet in deze lijnrecht tegenover haar man te staan. Haar ideaal was een collectie gepensionneerden, ouden en jongeren op het achtererf, veel kinderen, bij voorkeur in huis geboren, de jonge meisjes later uit te huwelijken—in één woord een patriarchale toestand, zooals men dien nog wel bij heel [40]oude Indische families aantreft. Daar dit echter niet te bereiken was, bepaalde zij er zich toe om aan de verwanten der bedienden verlof tot bezoeken te geven, mits haar man uit was.

Nauwelijks was het kind verwijderd of Wije kwam thuis.

„Slaapt het jonge mensch?” vroeg hij rondziende.

„Ja, al sinds vier uur.”

„Dan ga ik me maar dadelijk uitkleeden; foei, wat was het warm vandaag!”

Terwijl hij aan zijn voornemen gevolg gaf en weldra een geplas in de badkamer zich deed hooren, annonceerde de naaister dat de beenen knoopen op waren, en zij dus niet verder kon.

„Waarschuw dan toch bijtijds,” berispte mevrouw. „Altijd wacht je tot iets heelemaal op is, eer je spreekt. Vanmorgen zijn er wel drie klontongs voorbij gekomen.”

Klik klik… klonk het van den weg af.

Na itoe?” plaagde de naaister, en opstaande [41]liep zij het huis om naar voren, roepende: „éh, Tjina-klontong! Heb je beenen knoopen?”

Ada,” antwoordde Piong Pan Ho, ditmaal juist; en hij kwam met lange stappen en kraken van zijn pikoelan, het erf op, naar achter.

Hij had het benoodigde, doch de naaister moest het zelf uit zijn kastje nemen. Voor een kaartje knoopen vroeg hij vijfentwintig gulden, zich versprekende, tot algemeen vermaak van de aanwezigen. Ook Anneke had haar werk in den steek gelaten, met veel plezier in den Chinees, die volgens haar niet praten kon, net als broertje daarbinnen. Het gekochte eindelijk betaald zijnde, terwijl men nog nalachte, bergde Piong Pan Ho het overtollig uitgepakte weer op, en zich bukkende zocht hij met zijn schouder het evenwichtspunt, toen hij plotseling weer onder den pikoelan uitdook en met groote radheid twee drie volzinnen uitte, wijzende in de richting van de badkamer, waaruit Wije juist te voorschijn kwam. [42]

„Waar heb jelui zoo’n pret over?” vroeg deze naderend. „Hé, de Singkeh dien ik toen den weg gewezen heb!”

Piong Pan Ho werd met belangstelling aangekeken. Hijzelf stond met de smalle lippen weggetrokken, te grinniken van genoegen over de herkenning. Opeens hurkt hij en grijpt met de rechterhand Anneke’s mollig armpje. Het kind trekt een weinig terug van de vreemde aanraking, doch hij, met de linker zoekende in zijn kastje, neemt daaruit een bloedkoralen kettinkje, ’t mooiste wat hij had, en bevestigt het met een vlugge beweging om haar pols.

Kassian!” zeide mevrouw. „Zal ik er hem wat voor geven, Wim?”

Wije knikte van ja, doch de Singkeh, ziende dat zij naar haar beurs reikte, raadde de bedoeling.

Ada, ada, ada,” riep hij, bij gebrek aan andere woorden; en zijn vracht opbeurende, haastte hij zich weg. [43]

Anneke bekeek het geschenk om haar arm. Het duurde eenige oogenblikken eer zij zich heen kon zetten over de vreemdigheid van iets te hebben gekregen, niet van papa of mama afkomstig. Maar ze vond het toch mooi, en zeide het.

„Mag ik het morgen meenemen naar school?” vroeg ze, doch kreeg niet dadelijk antwoord.

Wije stond daar in één verbazing, zijn zeepbakje van de linker in de rechter nemende en omgekeerd.

„Zonderling!” zei hij ten slotte.

„Een Chinees!” vulde zijn vrouw aan.

„Mag ik dan, moesje?” bleef het kind aandringen.

„Wat liefje? Mee naar school nemen? Jawel. Maar is je werk af?”

„Bijna.” En ze wipte weer op haar stoel.

Haar vader slofte intusschen naar zijn kamer, en onder het aankleeden overdacht hij de merkwaardige gebeurtenis. Hij verschilde hierin [44]niet van de meeste Europeanen in Indië, die den Chinees zoowel als den inlander theoretisch en practisch ieder begrip van hoogere deugden ontzeggen. Het leven dier lieden was uitsluitend materialistisch; zagen ze ergens voordeel in of kans hun lusten te bevredigen, dan deden zij het, voorzoover het hen niet in botsing bracht met de geschreven wet of de onderlinge adat. Godsdienst, die hun iets beters kon leeren, hadden zij niet; de een verbeeldde zich Boeddhist te zijn, de ander Mohamedaan, doch in waarheid zijn zij niets en bepaalt hun godsdienst zich tot eenige weinige ritueele handelingen, zonder zich met moraal en levenswandel te bemoeien dan in zaken van hygiëne.

Hoe kwam nu zoo’n domme Singkeh tot een daad, waarvan dankbaarheid en fijne kieschheid de onmiskenbare grondslagen waren? Wije kwam tot de conclusie, dat er in den mensch als zoodanig alle deugden waren gelegd, doch deze door omgeving en opvoeding [45]verstikt werden; bij sommigen meer, bij anderen minder, en de laatsten waren de gelukkigen die de wereld „goede menschen” noemt. Hij wist wel dat dit precies het omgekeerde was van de leer, die ons allen in zonde doet worden geboren om later tot brave zielen te ontwikkelen, maar die stelling werd door de practijk te veel gelogenstraft, om bij Wije ingang te vinden, en daarenboven: deze was van hem zelf.

Hij haastte zich met aankleeden, om zijn nieuwe vinding zoo spoedig mogelijk te verkondigen. In de achtergalerij komende vond hij echter zijn vrouw bezig met den jonggeborene te „helpen”, iets dat op zichzelf philosophisch genoeg was. Dus wachtte hij ermee, en zag voorloopig Anneke’s schoolwerk na.

„Papa,” zei plotseling het kind, „ik geloof dat die Tjina-klontong verliefd op mij is.”

„Wat zeg je daar?” riep Wije uit, terwijl zijn vrouw een bezorgden blik op het meisje [46]wierp, en iets mompelde van „die scholen!”

„Ja, want Kees Duna heeft mij ook een suikertje gegeven,” betoogde Anneke, „en toen bracht hij mij thuis, en nu alle dagen, en Marietje mag niet naast mij loopen.”

„Wel zoo,” zei Wije, haar uithoorende. „En doet Kees dat al lang?”

„O ja, al.…” doch zich plotseling bedenkende, zweeg zij.

„Al zoo lang, dat je het vergeten hebt?”

„Neen.… zal pa dan de baboe niet wegjagen?”

„Waarom?”

„Als ik het vertel. Baboe zegt dat papa haar dan zal wegjagen, en dan vertel ik het niet.”

Ze was vastbesloten, en klemde haar lippen stijf opeen. Wije lachte.

„Kom hier,” zeide hij. „Zoo, op papa’s schoot. En luister nu eens goed. Als baboe geen kwaad gedaan heeft, zal papa haar niet wegjagen. Begrijp je dat?” [47]

Anneke knikte.

„Maar jij mag voor papa en voor moesje geen geheimen hebben, wel? Nu, vertel me eens, brengt Kees je al lang thuis?”

„Al vijf dagen,” bekende zij, en eenmaal over het doode punt heen, ging ze voort: „Hij was eerst verliefd op Gretha Lauwerse, maar die heeft hem uitgelachen, omdat zij al in de hoogste klas zit en Kees nog in op één na de laagste.”

„En toen?”

„Toen zei Kees: Lekker, nu krijg je ook het suikertje niet! En toen zij het hem af wou pakken is hij weggeloopen. En toen is Kees bij mij gekomen en heeft gezegd: Anneke, mag ik verliefd op je zijn, dan krijg je een suikertje.”

„Wat deed je toen?”

„Ik heb het opgegeten.”

Mevrouw Wije, sedert eenige oogenblikken gereed met haar jongste, had aandachtig zitten [48]luisteren; in ’t eerst bezorgd, maar daarna met toenemende vroolijkheid. Na het laatste antwoord zagen zij en haar man elkaar aan en schoten in den lach, waar Anneke mee instemde.

Zij werden het er over eens, dien avond, dat het niet zoo erg was. Zoolang Anneke niets te verzwijgen had moest men dergelijke zaken op hun beloop laten; te verhinderen waren zij toch niet. Een school is nu eenmaal een broeinest van ongerechtigheid; die voor jongens of meisjes afzonderlijk het ergst, omdat daar alle terughouding in het spreken zelfs verloren gaat: we zijn immers onder ons! Wije maakte zich warm toen hij deze stellingen verkondigde, sprekend uit ondervinding en uit hetgeen zijn vrouw hem had verteld; hij bracht in verband hiermee zijn philosophie van den vooravond op het tapijt, zich verliezende in een dier boeiende improvisaties, waarvan men niet anders kon zeggen, [49]dan dat het jammer was dat zij gehouden werden in een Indische achtergalerij, met slechts een enkele toehoorderes.

In het publiek zou Wije echter niet hebben kunnen spreken; de minste stoornis deed hem afbreken. Zij wist het, en zat bij zulke gelegenheden muisjesstil. Ook nu; doch een nijdige muskiet, zich nederzettende op een harer handen, maakte dat zij zichzelf een klap gaf, veel harder dan noodig was om het beestje te dooden, wat haar trouwens niet gelukte.

„.… die heerlijke tijd, waarin de ouders zelf hun kinderen zullen onderwijzen.… Hé, waar heb je dat goed gekocht?”

Het goed lag op haar schoot, onder de handen die de muskiet in beweging had weten te brengen, en was de stof voor een kinderjurkje.

„Een lief bloempje, niet waar?” antwoordde zij. „En zoo goedkoop! Ik heb het bij een [50]klontong gekocht, voor zestien cent de el.”

„Zestien centen?” herhaalde hij, na een vlugge becijfering uit het hoofd. „Dat kan niet. Dat goed is van ons afkomstig en ik heb het aan Kan Liong Tjoe verkocht. Weet je het zeker?”

„O, vast!”

„Daar steekt wat achter. Heb je een lapje over? Ha, daar staat het merk op, uitstekend!”

Den volgenden dag kwam Wije met het bewuste lapje bij zijn chefs binnen.

„Meneer,” zeide hij, „Kan Liong Tjoe laat dit bloempje onder de markt uitventen. Ik heb het nagezien, en hij verliest twee cent de el, ongerekend zijn eigen kosten.”

„Wat zou dat?” vroeg de chef droog.

„Maar het is geen oud goed, meneer. Hij heeft het nauwelijks zes weken in zijn toko.”

„En dan nog. Wij kunnen toch Kan Liong [51]niet voorschrijven welke prijzen hij stellen moet?”

„Dàt niet,” vond Wije, „maar ik houd het voor een vaag teeken, als een handelaar zijn goed beneden inkoopsprijs van de hand zet, en wilde u dus waarschuwen.”

„Geen nood,” zeide de chef. „Alle Chineezen doen dat.”

„Insolide firma’s,” hield Wije aan; „als ze failliet denken te gaan, om dan nog gauw wat contant geld te slaan…”

„Zooals je ziet, ook de solide. Ik dacht dat je slimmer was; het is eenvoudig… een rente-quaestie.” En de chef liet zijn stoel draaien tot recht voor zijn lessenaar, om voort te gaan met zijn werk.

Wije begreep dat hij heen kon gaan. Toen het deurtje achter hem was dichtgevallen, zag de oudste chef even op van zijn brief.

„Weet jij het,” vroeg hij zijn collega, „hoe dat eigenlijk in elkaar zit?” [52]

„Niet precies; maar je hebt gelijk: het is een rente-quaestie.”

Waren de chefs met deze oplossing tevreden, niet Wije. Hij sprak er over met de andere employé’s, die er ook al niet van op de hoogte waren, doch in zooverre den chef gelijk gaven, dat nagenoeg alle Chineezen het deden. De procuratiehouder meende een verklaring te vinden in de omstandigheid dat de Chinees alles op crediet koopt; voor het bedrag geeft hij een accept af, dat meestal nog eens geprolongeerd wordt; intusschen verkoopt hij het gekochte tegen contant geld, en daarmee werkt hij, meer verdienende dan de rente der prolongatie. Hoe hij daarmee werkte.… ja, dàt wist ook de procuratiehouder niet.

„Maar dan zijn wij feitelijk niet meer dan geldschieters van de Chineezen,” merkte Wije op, „en konden wij de katoentjes en al dien rommel er best bij overslaan.”

„Ik weet niet,” zeide de procuratiehouder, [53]„of de Chinees de katoentjes zou kunnen missen. Trouwens, in zijn toko verkoopt hij niet onder de markt. Maar als we hem eenvoudig geld leenden, zouden we toch nooit zulk een hooge rente kunnen vorderen, als we nu winst maken op onzen verkoop; en die kunnen we toch niet missen om gedekt te zijn tegen faillissementen.”

Hierbij bleef het dien morgen. Wije moest weg, naar het Chineesche kamp; de anderen hadden anders tijd in overvloed gedurende de ochtend-uren; het werk werd gewoonlijk tot den middag uitgesteld, die anders zoo vervelend lang was; maar men moest nu eenmaal tot vijf uur kantoor houden. Onderweg dacht hij nog lang na over de netelige quaestie van het Chineesche crediet, en het laatste woord van den procuratiehouder kleefde in zijn geheugen.

Faillissementen! Hoe was het toch mogelijk, dat een Chinees periodiek over den kop ging, [54]zonder daarbij eenig nadeel te ondervinden? Als een Europeesche firma failleerde, was de eigenaar geregeld geruïneerd, en hoogst zelden, maar dan met groote moeite en inspanning, zag men hem er zich weer bovenop werken. In de meeste gevallen waagde hij zich niet voor een tweede maal aan eigen zaken, doch werd òf ondergeschikte òf makelaar. Een Chinees daarentegen werd er beter van. Wije herinnerde zich nog hoe een paar jaar geleden een der beste Chineezen een accoord had getroffen van twintig procent en hijzelf, toen huiverig zijnde om dien man aanbiedingen te doen, door den chef vermaand werd zich nu eerst recht in te spannen: „want de vent is weer puik, hij heeft met zijn laag accoord immers geheel schoonschip gemaakt!”

Daar moest geknoei onder schuilen. Weliswaar verklaarden steeds de tolken voor de Chineesche taal, dat de boekhouding perfect in orde was, maar Wije verdacht die heeren [55]van gewoon weg zelf bij een Chineesche boekhouding in den blinde te tasten. Anders was het niet te verklaren dat Chineezen, die meer Maleisch kenden dan hun landstaal en ook gemakkelijker schreven, zoo halsstarrig bleven vasthouden aan het gebruik van Chineesche karakters in hun boeken, waarmede zij zelfs verscheiden dingen maar hoogst gebrekkig konden spellen.

Soedah! Als hij ooit chef werd, zou hij ten minste zorgen van dit alles op de hoogte te zijn. Mocht de handel zóó opgevat, moeielijk te leeren zijn, dan kon hij allicht voor hem die er de finesses van wist, ook grooter en althans zekerder voordeelen opleveren dan thans het geval was.

Twee, driemaal was hij in den loop van dien morgen op het punt een Chinees rondweg inlichtingen te vragen, doch hij hield zich in, beseffende dat het hem als verkooper geen goed zou doen, als hij blijken gaf te weten hoe en waar de door hem verkochte artikelen van [56]de hand gedaan werden. Men zou zich geneeren van hem te koopen. Het geval stond gelijk met dat van een kleermaker die zijn klanten nakijkt; men bestelt bij zulk een man niet meer.


[57]

Piong Pan Ho: Oorspronkelijke Indische roman

Подняться наверх