Читать книгу Piong Pan Ho: Oorspronkelijke Indische roman - J. Dermout - Страница 13
V. RELATIES AFGEBROKEN EN AANGEKNOOPT.
ОглавлениеReeds had zich de namiddag-koelte verspreid over de stad, langzaam de hitte verdringende uit de nauwe ruimten van het Chineesche kamp, eer de conferentie tusschen de beide zonen van het Hemelsche rijk was afgeloopen. Zij wandelden, nog fluisterend, de toko binnen, door de achterdeur. Ook daar was uit den doodslaap der heete uren nieuwe bedrijvigheid ontstaan. Bedienden van Europeanen met bonnetjes stonden te wachten, onder elkaar pratende over niets en toch druk; in den hoek waar galanterie-artikelen in glazen kastjes te [100]kijk waren gesteld, een groep jonge meisjes, de ééne die wat wilde koopen, omstuwend, en meer omhaal makend over de bestelling van eenige dubbeltjes waarde dan anderen voor even zooveel rijksdaalders; de meesten in baatje en broek, enkelen van meer gevorderde ontwikkeling, in losse jurken zonder bepaald model, die gaapten als zij bukten, tot stil genot van den jongen Chinees die de koopster heette terecht te helpen, maar volstrekt geen haast maakte.
Eindelijk waren zij gereed en drongen half stoeiende de toko uit. Op den weg haakten zij de armen in elkaar, langzaam voortbewegend in de richting van Bodjong; die aan den buitenkant liepen een stap vóór, zich naar het midden der rij overbuigend om te verstaan wat er gesproken werd. Men had een plannetje. Wie het had bedacht wist niemand, doch allen kenden het; zij praatten nog slechts over de uitvoering, die ook al was afgesproken [101]en heel eenvoudig. Jongens zouden hen ontmoeten en opwachten op het erf van de hoogere burgerschool, een uitgezocht plekje! Men kon er heengaan zonder de opmerkzaamheid te trekken, heen en weer wandelen, babbelen en eindelijk het gebouw omloopen, om daar achter een onbeperkte vrijheid te genieten, door niemand bespied.
Bij die meisjes was ook Anneke Wije. Misschien de jongste, doch zeker de kleinste, was zij door de andere meisjes met bereidwilligheid als kameraadje opgenomen; vooreerst had zij zich met verbazende vlugheid opgewerkt tot in op één na de hoogste klasse, ten tweede was zij om haar lief gezichtje en brutale vroolijkheid de gunsteling van alle jongens. De door haar aan Kees beloofde trouw had zij slechts matig gehouden. Maar Kees was ook zoo stil en ernstig! Toch hield zij van hem; de andere jongens dienden tot afwisseling, tot tijdverdrijf, voor hoogstens veertien dagen; [102]dan keerde zij tot Kees terug, door wien zij steeds weder werd aangenomen, zonder dat hem eenige herinnering scheen te zijn bijgebleven van het leed, dat zij hem al dien tijd had aangedaan.
Kees was een wonderlijke jongen. Zoolang Anneke goed voor hem was, maakte hij druk werk van haar, zich inspannende voor allerlei verrassingen; maar gaf zij tijdelijk de voorkeur aan een ander, dan trok hij zich terug en leerde met dubbelen ijver. Eens slechts had hij een medeminnaar voor de kracht zijner vuisten doen wijken; doch die had het dan ook te bont gemaakt, door hem uit te lachen waar Anneke bij was!
Anneke wist dat zij hem nu tegen zouden komen, want Kees was gewoon om dezen tijd Bodjong af te wandelen en voor het erf der Wije’s zijn praatje te maken met haar; toch hoopte zij dat hij ditmaal iets later van huis mocht zijn gegaan, en onder het praten met [103]de meisjes keek zij beurtelings in de verte, of hij ook aankwam, en naar het hek van de hoogere burgerschool, als om den afstand te berekenen, dien zij nog te loopen hadden, eer zij het doel van dien avond zouden bereikt hebben. Want geheel gerust was zij niet, zoo min als de andere meisjes; dat bewees hun drukte en hun gegiegel, even gemaakt als het zingen van een kind dat alleen in het donker is, of het piepen van de kruiwagens der Chineesche mijnwerkers op Biliton, als zij alleen langs een eenzaam boschpad moeten gaan om het gewonnen erts te vervoeren.
„Anneke, waar ga je heen?”
Zij schrikte toen zij die woorden hoorde en een hand aan haar baatje trok. Het was Kees Duna. Ook het gesprek der meisjes verstomde, maar zij zagen Anneke aan met lachende, tartende oogen.
„Wandelen,” zeide Anneke, kleurende; want dertig pas verder stonden de jongens aan het hek in nieuwsgierige afwachting. [104]
„Kom even hier,” zeide Kees, haar meetrekkend. „Ik weet waar je heen gaat. Ze hadden mij ook gevraagd of ik kwam, maar ik wou niet; het zijn gemeene jongens; ze willen.… Ga er niet naar toe, Anneke!” En hij zag haar smeekend aan.
„Waarom niet?”
„Omdat…” hij aarzelde. Plotseling kreeg hij een idee; en met iets slims in de uitdrukking zijner oogen, ging hij voort: „Zij hebben erover gepraat op school; ga mee, dan zal ik het je vertellen; zoo ineens kan ik het niet.”
Het scheen een oogenblik dat zij zoude doen wat hij voorstelde; omziende naar de meisjes met het voornemen hen te beduiden dat zij Kees moest volgen, ving zij echter hun blik op, die duidelijk genoeg zeide: hè, hoe flauw! Het was haar te machtig; flauw was zij niet; dat had zij dikwijls genoeg getoond, doch als de jongste moest zij haar reputatie handhaven [105]door het telkens opnieuw te bewijzen.
„Vertel het morgen maar,” zeide zij, trachtend haar hand los te rukken, die hij gegrepen had.
„Neen,” zeide hij, terwijl hij zijn verzoekenden toon liet varen. „Niet morgen; nu of… als je gaat, Anneke, dan… ja, dan kom ik niet meer en wil niet langer met je omgaan.”
Het was een ongelukkig woord. Anneke was niet gewoon dat Kees haar zóó aansprak; had zij geweten wat hij wist en zoodoende den angst kunnen peilen die hem dreef… maar dat was niet te verwachten van een elfjarig kind, zelfs niet van een Indisch meisje, hoe vóórlijk zij ook wezen mocht.
Zij stampvoette van drift.
„Laat me los,” riep zij uit; en zonder hem verder aan te zien voegde zij zich bij haar vriendinnetjes, nog diep ademend van woede.
Kees stond daar alsof hij een slag in ’t [106]gezicht ontvangen had. Langzaam wendde hij zich om, zijn terugweg nemend over Pontjol, denzelfden weg waarlangs hij ditmaal gekomen was; want de hoogere burgerschool wilde hij nu niet voorbijgaan, om te zien hoe Anneke zich vermaakte…
Hij was diepbedroefd; voor het eerst wilde het werk, waarin hij anders altijd troost vond, niet vlotten. Telkens weer herinnerde hij zich de gesprekken van die jongens, lummels van omstreeks vijftien jaar, die zich gereed maakten om te toonen dat de opvoeding, die zij van hun baboe ontvangen hadden in vuiligheid, niet aan hen verkwist was. Kees huiverde, maar hoe hij ook pikirde, er wilde hem maar geen goed denkbeeld invallen om het dreigend onheil af te weren.
Och, hij wist nog niet dat er tusschen het woord en de daad een groote afstand is!
Toen de meisjes het erf van de school opliepen, hadden de jongens hem, verlegen lachend [107]onder elkaar, laten passeeren. Geruimen tijd wandelden beide partijen geheel afzonderlijk, en het duurde lang eer er een den moed had zelfs maar een woord tot de andere te richten. Eindelijk wierp een jongen met een kluitje aarde naar de meisjes.
„Pas op; ik heb wel gezien wie het deed,” riep een meisje.
„Wie dan?” vroeg de brutale jongen, en het gesprek was aangeknoopt.
„Zullen we krijgertje spelen?” stelde een voor, daarmee een schrede verder doende.
Zij vonden het allen goed, er niet op lettend hoe bespottelijk en kinderachtig het was op hun leeftijd, en dat terwijl zij zich hadden voorgenomen zich aan te stellen als mannen!
Dat waarop zij gebluft hadden, bereikten zij niet; zelfs toen de duisternis gevallen was, was hun spel niet minder onschuldig dan op het meest gewone partijtje. Gelukkig! Maar hoe het op den duur zou geworden zijn, toen [108]men zich minder en minder begon te geneeren?
Wel was het erf van de hoogere burgerschool veilig terrein, maar het telkens binnengaan daarvan door de jongens en meisjes, had alras de aandacht getrokken van de familie die er juist tegenover woonde. Deze waarschuwde de autoriteiten, en op zekeren avond stonden de kinderen voor een gesloten hek; een maatregel, die zonder ophef genomen, een eind maakte aan iets waar nauwelijks een begin van was.
De band tusschen Kees Duna en Anneke was echter verbroken; hij wilde haar nu eens toonen dat hij zijn woord hield, en zij van haar kant was te trotsch om een eersten stap tot toenadering te doen. Zij wenden er eindelijk aan elkaar te ontmoeten als gewone kennissen, en de vroegere hartelijkheid in hun omgang scheen geheel verdwenen.
Anneke’s ouders hadden het wel gemerkt, [109]doch hechtten er weinig waarde aan. Iets anders boezemde hun meer ongerustheid in, althans Wije. Wat toch was er geschied op het kantoor?
Op een morgen kwam de oudste chef later dan gewoonlijk binnen, beantwoordde den groet van zijn jongeren collega met een gebrom en zette zich, diepe rimpels in zijn voorhoofd trekkend, aan het schiften van een pak brieven en stukken, die hij den vorigen avond in zijn huis ontvangen had.
„Iets bijzonders in de mail?” vroeg de ander.
„Alsjeblieft; lees zelf,” was het onvriendelijk antwoord, en een dikke brief in zwaar blauw envelop, werd naar het ander eind van den dubbelen lessenaar over het lage loket heen geworpen.
De jongste chef vouwde hem open, keek eerst het begeleidend schrijven in, en daarop de rekening-courant, die het grootste en [110]belangrijkste deel van den inhoud uitmaakte.
„Hm, verduiveld onaangenaam!” was zijn opmerking, en hij richtte zich op, starende over het houten scheidsmuurtje naar zijn medebeheerder, die met zijn gladgeschoren gezicht en witte das wel iets had van een rechter.
„Ja, dàt is het,” klonk het terug. „Heel onaangenaam! En ik zou wel willen vragen waar dat heen moet; altijd wordt er verloren op den export, terwijl een ander zich afslooft om een beetje winst te maken met den import; dat gaat zoo niet op den duur.”
De jongste chef had even geglimlacht om de uitdrukking „afsloven”, maar dadelijk daarop bedwong hij zijn trekken. Het verwijt hem naar het hoofd geslingerd, was te scherp dan dat hij mocht zwijgen. Hij toch was de man die de exportzaken deed.
„Een verliespost komt overal voor,” zeide hij. „Als een Chinees failleert…”
„Dat staat niet gelijk,” viel hem de ander [111]in de rede. „Dáár wordt op gerekend, en door de bank geeft het nooit verlies; maar wel de export, die eigenlijk dien naam niet dragen mag; want meer dan een speculatie zie ik er niet in; een onberedeneerd, onbekookt dobbelen, dat ons ten langen leste op de flesch helpt.”
Hij had zijn stem uitgezet, zoodat het gesprokene krakend weergalmde over de kraamschutten. De employés hoorden het en rekten hun halzen om te verstaan. „Ze hebben standjes!” fluisterde een.
Zij konden niet alles opvangen; doch het weinige dat zij verstonden in onderling verband brengende, kwamen zij tot het resultaat dat de firma een „klap” gekregen had, die raak moest zijn, te oordeelen naar den duur van het „standje.” Men nam zich voor op zijn hoede te zijn, en zoo mogelijk uit te vorschen hoe erg het was. Zij praatten er over onder elkaar met ernstige gezichten, middelen beramende [112]om den hoofd-boekhouder die in een apart hokje zat tot mededeelingen te bewegen; want hij was de eenige die het weten kon, daar de rest der boekhouding zoodanig in onderdeelen gesplitst was, dat winst of verlies voor alle anderen een onoplosbaar geheim bleef.
De chefs waren intusschen voortgegaan met hun voor beide partijen onplezierig discours; de jongere nu ook warm geworden, viel op zijn beurt aan, den ander zijn drijven op bestaande relaties, zijn weinige activiteit voor de voeten werpende. Maar plotseling zwegen zij, hun boosheid maakte plaats voor een uitdrukking van de hoogste verbazing, met groote oogen en geopenden mond zagen zij elkaar aan, vragend, verontwaardigd.…
Het was stil in de afdeeling der chefs.
Doch daarbuiten, bij de employés, was een ongewoon rumoer ontstaan. Stoelen werden verschoven, inktkokers opgenomen en met een [113]harden slag weer nedergezet; men liep heen en weer, pratend, lachend, allerlei onzin uitvoerende.
Rood van ergernis vloog de oudste chef op van zijn stoel en opende het deurtje van hun vak. Maar slechts een oogenblik stak hij het hoofd naar buiten, om met een verlegen lachje en licht schouderophalen weer te retireeren naar zijn lessenaar. Hij had gezien hoe Terborg een dikken Chinees verwelkomde, en de woorden opgevangen waarmee hij dezen rekenschap gaf van het zonderling geraas: „We hebben allen een maand tractement extra ontvangen!”
Veel tijd om over het grappige der tegenstelling—de chefs luid kijvende over een verlies dat de firma geleden had, de employé’s hen voor de buitenwereld sauveerende door het uitvloeisel van groote winsten voor te wenden—na te denken, had hij niet, daar Terborg aanklopte en het bezoek van „Kan [114]Liong Tjoe met nog een Chinees” aanmeldde.
„Zoo sobat, gaat het goed? En wie is deze sobat? Dien ken ik nog niet.”
„Piong Pan Ho.”
De oudste chef schudde beiden de hand en wees hun een stoel aan.
„En wat is er te doen?”
Maar dat vernam hij zoo dadelijk niet. Kan Liong Tjoe moest eerst weten hoe de chefs het maakten, of mevrouw in goeden welstand verkeerde, of de kinderen gezond waren, en eindelijk besloot hij met de opmerking dat het warm was. Intusschen zat Piong Pan Ho schijnbaar de gelegenheid eens op te nemen, maar feitelijk te bekomen van het vreemde, dat een vis à vis met een der aanzienlijke leden dier blanke maatschappij voor hem inhield, tevens luisterend naar de wijze waarop de toko-houder met dat volkje omsprong. Heel moeielijk was het niet te onthouden: eerst meneer, dan mevrouw, voorts de kinderen en ten slotte het [115]warme weer. Het laatste vooral was een zeer vruchtbaar onderwerp, dat onmiddellijk in verband was te brengen met de vraag of bier dan wel brandy-soda bij de heerschende temperatuur gezond was.
Toen Kan Liong Tjoe zag dat de ander volkomen op zijn gemak was—een Chinees schept geen behagen in de verlegenheid van een rasgenoot—begon hij over zaken te spreken.
„Mijn vriend hier,” zeide hij, „wil een toko openen. Kent meneer het huis waarin onlangs Tjap Goan gestorven is?”
„Jawel,” zeide de chef, den naam opteekenende, om dien straks aan Wije te kunnen meedeelen.
„Dat huis heeft Piong Pan Ho gekocht.”
„Dus gaat hij een toko in dranken en blikjes openen?”
„Neen meneer, precies als mijn toko; alleen neemt hij er lampen bij.” [116]
„Een concurrent dan?”
„Tida! Eén man kan immers niet alles voor zich alleen hebben?” riep Kan Liong Tjoe lachend uit. Toch verwonderde hem de vraag. Wist die meneer niet dat Chineezen onder elkaar niet concurreeren? Althans niet in verkoopsprijzen; hoogstens trachten zij de waren goedkooper machtig te worden dan hun buurman; doch het zou immers vierkant tegen hun belangen indruischen door concurrentie de prijzen te drukken! Zoo die slechts even onder die der Europeesche toko’s blijven en niet boven de koopkracht der afnemers gaan. „Piong Pan Ho,” vervolgde hij, „kent echter de heeren nog niet, en de heeren kennen hem niet; daarom ben ik meegegaan om hem voor te stellen. Als meneer aan hem wil verkoopen, zal ik den eersten tijd voor hem instaan; later mag meneer zelf oordeelen.”
„Goed,” zeide de chef, tevreden knikkend; „tot hoeveel?” [117]
„Twintigduizend,” antwoordde Kan Liong Tjoe op den eenvoudigst mogelijken toon; en toen de chef nogmaals knikte ging hij voort: „Piong Pan Ho zal over eenige dagen wel zelf bestellen, zoodra hij op orde is.”
„Twintig mille!” herhaalde de chef, toen de Chineezen vertrokken waren. „Als Kan Liong Tjoe voor dat bedrag instaat, is hij minstens goed voor het dubbele.” En hij wreef zich vergenoegd in de handen.
Dezelfde berekening was ook door den Chineeschen toko-houder gemaakt, nog eer hij de monsterkamer af was. Zonder zijn crediet te schokken, had hij de beschikking over een kleine veertig mille gekregen, die hij met Piong Pan Ho samen, best gebruiken kon.
Op de trap ontmoetten zij Wije. Niettegenstaande zijn goed geheugen voor Chineezen-gezichten, duurde het eenigen tijd eer deze Piong Pan Ho herkende. Dit was niet zoozeer te wijten aan den tijd die verloopen was sinds [118]hij hem de laatste maal gezien had, als aan de verandering die het gelaat van den Singkeh ondergaan had. Toen hij pas aangekomen was op Java’s stranden, opgevoed onder die groote massa van individuen, van welke niemand één dag zeker is van zijn leven, zijn bestaan als bij het uur tellende en daarom zich zonder bedenken overgevende aan de lusten die het oogenblik bood, werkende tevens met reuzeninspanning om een nietig aandeel in het dagelijksch brood, na een kort verblijf in Singapore, dat brandpunt van prostitutie in het groote met zeden overstelpte en daardoor onzedelijke Engelsche rijk, droeg hij de gewone uitdrukking der Singkeh’s, het door de gewoonte van den doodsangst strak getrokken vel, overgoten met het vuile Singapoersche glimlachje, opkomend en verdwijnend in snelle afwisseling, gelijkende op den schuwen hond, die niet weet of hij de hand die hem aanhaalt zal likken of bijten. De veranderde levensomstandigheden, de voor [119]een Singkeh matige inspanning, de volkomen veiligheid en rechtszekerheid, de betrekkelijke zedelijkheid en eindelijk de gelegenheid om zich verstandelijk te ontwikkelen in de laatste jaren, hadden een grooten invloed gehad op de trekken van Piong Pan Ho’s gelaat en er een waas van ontluikende menschelijkheid over verspreid.
Dat bracht Wije in de war, doch toen hij zijn ouden beschermeling ten slotte herkende, verheugde hem de verandering in diens lot, en meer nog de dankbaarheid, die Piong Pan Ho blijkbaar bleef koesteren voor den eerste die zich zijner had aangetrokken, grooter dan de geringe dienst volgens Wije’s opvatting meebracht.
Wije werd dadelijk bij den chef geroepen, die hem het adres van Piong Pan Ho overgaf en zijne beschikking meedeelde.
„Weet u,” vroeg Wije aarzelend, „dat die man een klontong van Kan Liong Tjoe is geweest?” [120]
„Neen; wat zou dat?”
Het begon den employé eindelijk te vervelen, dat eeuwige „wat zou dat?” telkens als hij een waarschuwing meende te moeten doen hooren.
„Het pleit sterk voor ’s mans vlijt en werkkracht,” zeide hij met plotselinge frontverandering. „Ik ben overtuigd dat we een soliden klant aan hem gewonnen hebben.”
„Ja, ik ook. De recommandatie van Kan Liong Tjoe is trouwens een bewijs. Maar het doet me plezier dit nog van je te hooren.”
„On ne peut faire boire un âne s’il n’a pas soif,” mompelde Wije, op zijn plaats teruggekeerd. De chef wilde nu eenmaal nooit luisteren als men hem op eenig gevaar wees. Welk gevaar hier bestond zou echter Wije niet dadelijk hebben kunnen zeggen; de list van den toko-houder doorzag hij zelf niet, doch zijn instinct waarschuwde hem; niet voor Piong Pan Ho, dien hij vrij juist taxeerde, maar voor den ander, wien hij het nooit vergaf dat hij [121]goed van de firma onder de markt had laten verkoopen.
Hij had niet lang tijd tot nadenken, want men kwam hem inlichten omtrent het gebeurde van ’s morgens vroeg. Nauwelijks echter had hij dit nieuws in zich opgenomen, of er kwam bezoek op de monsterkamer, opgevolgd door nieuwe bezigheden, die hem den geheelen dag geen rust gunden. Eerst ’s avonds, toen hij in bed lag, begon hij de vergaderde stof te verwerken en deze bezorgde hem een naren droom. Hij zag het gebouw, waarin nu het bloeiende handelshuis was gevestigd, verlaten; de groote deur was gesloten en ten overvloede met een plank dichtgespijkerd, de muren hadden het laatste spoor van witkalk verloren, de verf was gebarsten en van het houtwerk losgesprongen, de ruiten waren ingeworpen en als ledige oogholten staarden de ramen hem aan, hem die daar op den kali-kant tegenover het firma-gebouw stond, terwijl de regen neerkletterde, [122]zonder zich te kunnen bewegen, evenals de:
Phrygische vreemde, des
vorsten Tantalus’ dochter; haar
houdt omklemd de Sipylus-rots,
haar omgroeiend, epheu gelijk.
Nooit verlaat de treurende—zoo
zeggen de mannen—
sneeuw of stroomende regen.
En zij bevochtigt uit steeds schreiend
oog het gesteent’.…
Hij zeide die regels op in zijn nachtmerrie; zij waren uit een Grieksch koor, door een gestudeerd vriend van hem vertaald; hij had dit van buiten geleerd om in gezelschap de menschen een idee te kunnen geven van Grieksche dichtkunst en versmaat, die hij echter zelf niet begreep. Ook nu niet; maar daar kwam zijn vriend, opduikende uit de kali, met een zwaren houten hamer in de handen. En evenals vroeger begon hij hem uit te leggen: de lange syllaben aanhouden en den toon geven, [123]zóó, zóó… en bij ieder zóó een slag op zijn borst met den hamer. Hij gilde het uit.
„Wim, Willem, word toch wakker! Foei, wat droom je.”
Wije ontwaakte, maar de indruk van zijn droom verliet hem nog in geen weken, en hoewel de zaken op het kantoor hun gewonen gang bleven gaan en niets zijn vrees scheen te rechtvaardigen, toch werd zijn voorgevoel met den dag sterker. ’t Was belachelijk, de firma was volgens iedereen „zoo goed als de Javasche bank,” en hij zou het ook aan niemand hebben durven zeggen, gesteld al dat hij buitenaf iets van het kantoor zou kunnen of mogen zeggen. Alleen zijn vrouw maakte hij deelgenoot van zijn heimelijken angst, doch hij vond ditmaal geen weerklank: het was immers op niets gegrond! Een standje heeft iedereen op zijn beurt. En al viel het huis, wat dan nog? Wije’s reputatie was uitmuntend; hij kon overal terecht. [124]
Met dit laatste troostte hij zich eenigermate, hoewel het hem spijten zou. Zelfs voor een oud, leelijk kantoor en een firma waarin men part noch deel heeft, krijgt men hart als men er bijna vijftien jaar aan verbonden is geweest. En aan den anderen kant is het voor een employé het onaangenaamste dat hem overkomen kan, zijn vertrouwen te verliezen in de zaak die hij dient. Ieder heeft zijn opvatting van de onsterfelijkheid op deze aarde; de handelsman wenscht de sporen van zijn werkzaamheid te doen voortbestaan in zijn firma-archief.
Zoo pikirde hij voort en het dreigde bijna een idée fixe van hem te worden, toen andere gebeurtenissen plotseling zijn gedachten afleidden.
[125]