Читать книгу Piong Pan Ho: Oorspronkelijke Indische roman - J. Dermout - Страница 5
I. TWEEËRLEI LUIDRUCHTIGE AANKOMST.
ОглавлениеHet was al laat in den morgen van een warmen Oost-moeson-dag. Ratelend sjokte een toko-wagen over den gladden macadam-weg, die de schoone Bodjong-wijk met Semarang’s benedenstad verbindt; de kleine Javaansche paarden zonder oogkleppen en een minimum tuig, in vollen galop. Want een toko-wagen ratelt altijd, behalve als hij stilstaat en men er niet tegen stoot; en als de paarden niet galoppeeren zou men de uitdrukking „sjokken” door „kruipen” moeten vervangen.
In den wagen, van het soort dat door een [2]grappenmaker eens beschreven is als een langwerpig gat, met aan weerszijden een bank, zat een Europeaan, diep in ’t wit. Hoewel hij den weg reeds eenige honderden malen had afgelegd, ’s morgens naar het kantoor, ’s middags naar huis, gedurende minstens tien jaar, scheen het alsof heden alles nieuw voor hem was. Met belangstelling keek hij uit naar de huizen, de voorbijgangers, tot zelfs naar de honden, als zocht hij onder dat alles naar iets bekends, om het datgene te kunnen toeroepen, dat zijn geheele hart op dien morgen vervulde…
Een vertraging in den gang van den wagen, de brug, toen een versnelling bij het afrijden, een draai, en de paarden stonden vanzelf stil voor het kantoor van een der groote firma’s. De Europeaan sprong eruit en liep naar binnen. Eerst een magazijn, waar mandoers en koelies bezig waren groote kisten en balen te ordenen, dan de trap met uitgeloopen treden, die hem op de monsterkamer bracht. [3]
Van een grooten zolder, omgeven door een muur met vensters en met twee rijen houten pilaren, die het dak schraagden, was de helft monsterkamer. Lange houten tafels droegen de monsters van alles waarin het „huis” handelde: katoentjes, garens, klokken, patjols… neen, daar is niet aan te beginnen! Althans niet wat betreft de artikelen van import. Want een hoekje, ingenomen door een groot aantal stopfleschjes met suiker en koffie, toonde aan dat men ook aan export deed. De andere helft van den zolder had den vreemdeling licht op het denkbeeld kunnen brengen, dat de firma op uitgebreide schaal handel dreef in kraamschutten. Bij een nadere beschouwing bleek evenwel, dat men met die dingen een indeeling beoogd had van de groote ruimte, in hokjes en vakjes, voor de verschillende afdeelingen van administratie en beheer. Het was het kantoor.
Op de monsterkamer was een jongmensch [4]bezig een Arabier rond te leiden, en hem eenige artikelen aan te toonen, die hij meende dat de Arabier wel zou kunnen gebruiken.
„’Morgen, meneer Wije,” riep hij den binnenkomende toe. „Hartelijk gefeliciteerd.”
„Dankje Terborg,” antwoordde Wije hem de hand drukkende. En nu kwamen zij allen te voorschijn van achter de kraamschutten, met groot vertoon van belangstelling en vriendschap; de een vóór, de ander na, hem gelukwenschende, naar gelang van hun positie „Wije” zeggende of „meneer”. Zelfs de beide chefs waren uit hun vak gekomen, hem opwachtende, toen hij zich door de profusie van wenschende collega’s op de monsterkamer had heengewerkt, in het nauwe gangetje.
Wije was zichtbaar geroerd door het feit, dat de chefs voor hem van hun stoel waren opgestaan; want hij was wel de „verkooper” en een heele knappe verkooper bovendien, maar een chef staat toch oneindig veel hooger. [5]
„Geluk!” zeide de oudste chef. „’n Jongen hè?”
„Ja meneer, dank u,” antwoordde Wije, zich verwonderende dat men dit hier al wist. Nu, de chef wist het niet, maar raadde gelukkig. Zij stonden allen om hem heen, de jongeren met groot respect, de getrouwden een knipoogje wisselend, tot de chef zeide: „Kom!” en ieder zich weer aan zijn werk begaf.
Wije was een sympathiek persoon. Van middelmatige grootte, met iets dat naar corpulentie streefde, bruine, open oogen, blond haar en baard, beiden kort geknipt en een blanke huidskleur, waarop zelfs de Indische zon geen vat scheen te hebben, mocht hij onder de door de natuur begunstigden gerekend worden. Doch meer dan dat, wonnen zijn geest en hart dezulken die met hem omgingen. En in zijn werk had hij zijns gelijke niet. Niemand kon zoo met Chineezen en Arabieren overweg als hij; steeds met behoud van [6]zijn prestige als Europeaan. Geen der gekleurde klanten van de firma veroorloofde zich ongepaste familiariteiten, en Wije had niet noodig zich met hen te encanailleeren om de waren van zijn huis geplaatst te krijgen.
Tien jaar lang was hij verkooper geweest van deze firma. In rang was hij dus niet vooruitgegaan, doch wel in tractement, dat nu zelfs hooger was dan dat van den procuratiehouder. In den loop van het tweede jaar, na de eerste verhooging van salaris, trouwde hij met de dochter van den toenmaligen militairen Commandant, een der vele „rozen van Semarang.” Deze stad toch is sedert onheuglijke tijden, en met recht, beroemd om haar groot getal mooie meisjes, groot in verhouding tot andere plaatsen in Indië, en de mooiste draagt als eeretitel den naam van de koningin der bloemen. O zeker, men noemt ook elders het mooiste meisje zoo, men spreekt van de roos van Makassar, Padang… maar [7]dat is namaak, usurpatie, diefstal; de echte roos is alleen die van Semarang. En mevrouw Wije was in haar tijd de roos. Nu was zij eenvoudig het mooiste vrouwtje van de stad. Het diminutief was ten volle op haar toepasselijk; klein was zij, maar heerlijk geëvenredigd, tenzij men misschien een uitzondering mocht willen maken voor het blauwzwarte haar, te veel om anders dan in een vlecht te worden gedragen. Al spoedig na hun huwelijk was er een dochtertje gekomen, de „kleinste” Anna, zooals Wije zeide; want de „kleine” Anna was zijn vrouw, en die kon hij met den besten wil, zelfs in tegenstelling van haar dochtertje, niet de „groote” Anna noemen.
Maar toen gingen de jaren voorbij zonder dat zij meer van dien „zegen” deelachtig werden, die zoo raadselachtig het eene huis voorbijgaat en het andere in overdaad vult. Wije en zijn vrouwtje berustten er in, hoe gaarne zij ook een stamhouder gehad zouden hebben; [8]hij voor zich, zij voor hem. Eindelijk—de „kleinste” Anna ging reeds naar de lagere school en de „kleine” Anna begon zich zoo alleenig te gevoelen, den ganschen dag, als haar beide lievelingen uit huis waren—daar kon zij op zekeren dag haar man toejuichen: „Willem, het is zoo!” En Wije vroeg niet wat er „zoo” was, maar begreep het onmiddellijk en antwoordde: „Ik hoop, Anna, dat „het” een „hij” is.” Welk zonderling Hollandsch alweer geen vraag uitlokte; alleen een langen kus.
Hun hoop werd vervuld. Het was een jongen.
Wat wonder dat Wije dien morgen zoo opgewekt naar het kantoor reed, hoewel hij het grootste gedeelte van den nacht wakende had doorgebracht! Hij had zich kunnen verontschuldigen, doch hij kende den chef en wist dat deze uiterst gevoelig was voor vertoon van ijver. De belooning bleef niet uit. Nauwelijks was hij gereed met den Arabier, dien hij van Terborg had overgenomen, of hij werd binnengeroepen. [9]
„Nog iets te doen in het Chineesche kamp vandaag?” vroeg de chef.
„Neen meneer,” zeide Wije. „Kan Liong Tjoe zal morgen zelf hier komen om bericht te brengen of hij die factuur Cambrics neemt. Alleen moet ik vanmiddag nog even naar de ijsfabriek; ik hoor dat zij gebrek aan brandhout hebben en wil eens probeeren hen de steenkolen aan te praten, waar de suikerfabriek ons mee heeft laten zitten van ’t jaar.”
„Dat is goed. Rijd dan een eindje verder, naar den kleinen Boom, en kijk meteen of de prauwen met ijzerwerk voor de suikerfabriek er al zijn. Geef den koetsier het bericht maar mee; want je zult wel verlangen om thuis te komen, hè?”
„Alsublieft meneer,” zeide Wije, aangenaam verrast.
„Dan ging ik nu maar,” opperde de chef.
Wije stapte in den toko-wagen met een gevoel alsof de geheele wereld zich om zijnentwille [10]verheugde. Daar was nu de oudste chef, die anders waarachtig niet scheutig was met verlof en het hem ditmaal uit eigen beweging gaf! En dat de ijsfabrikant dadelijk beet in zijn steenkolen, was enkel om hem plezier te doen; niet omdat hij anders dure kolen bij de Spoorwegmaatschappij moest koopen … „enkel om mij plezier te doen.” Hij had het hardop gezegd, en lachte er toen zelf om.
De prauwen waren er nog niet, toen hij aan de landingsplaats kwam bij den kleinen Boom, maar in het douane-lokaal was een opstootje. Ten minste er werd verschrikkelijk geschreeuwd. Wije liep er in en zag een Chinees, die groot misbaar maakte, te midden van een troepje inlanders, boom-beambten en koelies, die hem schenen te willen verwijderen. Het was een jonge Singkeh, dat is een in China geboren Chinees, gekleed in wijde broek en buis van grove blauwe stof; onder den eenen arm hield hij een koffertje van geperst papier, [11]in den vorm van een boomstam, met den anderen gesticuleerde en verdedigde hij zich onder heftig gepraat in zijn eigen taal.
„Wat heeft die man?” vroeg Wije aan den wachthebbenden verificateur.
„Ik weet het niet,” zeide deze. „Hij is van de „Angelic,” uit Singapore, gekomen en staat iedereen te vervelen. Misschien is hij in een verkeerde haven geland, maar niemand kan hem verstaan. Ik heb er hem al tweemaal uit laten zetten, maar hij komt telkens weer terug.”
„Een prettige manier om iemand terecht te helpen,” merkte Wije op. „Is hier geen andere Chinees in de buurt?” En hij zag den weg af, doch bespeurde niets.
Of hij onder andere omstandigheden zich met den armen Singkeh zou bemoeid hebben, was een vraag die hij zich had kunnen stellen; maar voorzeker, wat hij verder deed, was meer dan hij bijvoorbeeld een maand geleden [12]zou gedaan hebben. Hij ging op het twistende troepje af, duwde de inlanders op zij en trok den Singkeh aan een zijner wijde mouwen mee, den toko-wagen in. De man begreep blijkbaar dat Wije hem wilde helpen, en nam gewillig plaats op het voorbankje. Daar gezeten, begon hij een verhaal te doen van zijn wederwaardigheden, altijd op denzelfden schellen toon, een woordenvloed dien Wije onmachtig was te stuiten, zelfs niet met het veelzeggend gebaar van zijn ooren eenige oogenblikken dicht te stoppen. Eindelijk amuseerde het hem, vooral om de verbazing te zien op de gezichten der voorbijkomende inlanders, die zich schenen te verbeelden dat er in dien toko-wagen minstens moord en doodslag voorviel.
In de straat genaamd „het Zeestrand,” ofschoon heinde en ver geen strand te bekennen is, liep een Chinees. Wije liet ophouden en riep hem aan. De Singkeh gaf ondubbelzinnige bewijzen van vreugde toen hij een landgenoot [13]zag, maar weldra bleek dat ook deze twee elkaar niet verstonden. Want een op Java geboren Chinees, een Babah, kent niet meer Chineesche woorden dan voldoende zijn om, in het Maleisch gemengd, dit te veranderen in een argot dat noch de echte Chinees, noch de Europeaan begrijpt. Wije begon ongeduldig te worden, toen ten slotte de Singkeh een papiertje voor den dag haalde en het den Babah toonde.
„Kan Liong Tjoe,” spelde deze. „Daar moet hij zijn, meneer.”
„Kampong-Tjina!” beval Wije den koetsier, en voort ging het, tot zij stilhielden voor een der grootste Chineesche toko’s.
„Dag sobat,” zeide Wije, de toko binnengaand met den Singkeh achter zich, en knikte het hoofd der zaak toe. Aan handjes geven deed hij weinig. „Hier heb ik een zwerveling, ingeklaard aan den kleinen Boom.”
Kan Liong Tjoe vroeg den Singkeh iets, [14]waarop deze hem een brief overhandigde en onmiddellijk weer op zijn gewone luide manier aan het praten ging. Hoewel Kan Liong Tjoe wat meer van zijn landstaal kende dan de Chinees van het Zeestrand, was dit hem toch te machtig.
„Geen leven maken!” beval hij. De uitdrukking: wees stil, zwijg, bestaat niet in ’t Chineesch. En hij wenkte een der bedienden om den nieuweling naar achter te brengen. „Hoe heet je?” riep hij hem nog achterna.
„Piong Pan Ho,” was het antwoord, en eer hij er veel had kunnen bijvoegen, had de bediende hem de achterdeur van de toko ingeduwd.
„Singkeh’s praten altijd zoo hard, omdat zij bang zijn dat men hen niet verstaat,” verklaarde de toko-houder. „De man was voor mij bestemd, maar ik verwachtte hem eerst later; anders zou ik wel iemand gezonden hebben om hem af te halen. Ik ben meneer intusschen zeer dankbaar voor de moeite.”
Dankbaar is alweer een woord dat in de [15]Oostersche talen slechts door omschrijving kan worden uitgedrukt, maar de deugd zelve bestaat toch, daar over de zee, hoewel… nu ja, juist als in Europa. Kan Liong Tjoe was van plan geweest den volgenden morgen nog een gulden af te dingen op de Cambrics; nu gaf hij de order zonder meer.
Toen Wije eindelijk in zijn huis op Bodjong was gearriveerd, en den koetsier met een briefje aan Terborg had teruggezonden, spoedde hij zich naar de kraamkamer.
Er is ter wereld niets dat de drie begrippen: ruimte, kalmte en behagelijkheid zoo in zich vereenigt als een kraamkamer in een mooi Indisch huis. Het weinige rumoer dat men op den grooten weg hoort, dringt in geen geval door tot het huis, dat midden op een groot erf staat. In de kamer zelf zijn de ramen open, doch de jaloezieën gesloten, warmte en fel zonlicht uitsluitende, dit temperende tot een aangenaam halfduister. De witte muren, gestoffeerd [16]met een schilderij hier, Japansche kunst daar, het stroogeel van de rottan-mat en de iets donkerder tint der meubelen, doen door hun harmonische zachte kleuren het oog weldadig aan. Geen stuk dat te dicht bij een ander staat of gedrongen.
Het kinderbedje, gekroond door een smetteloos witte klamboe, met blauwe strikjes opgenomen, en daarin vaders zaligheid en moeders nieuwe liefde, stond schuin tegenover het groote ijzeren ledikant, even breed als lang. En hierin, het hoofd en de ronde blanke schouders—nachtjaponnen, die het geloof aan spoken deden ontstaan, kent men in Indië niet—in het zachte kussen, lag „kleine” Anna, een slapende fee gelijk.
Doch slapen deed zij niet meer; zij had alleen gewacht met de oogen op te slaan tot Wije, die op zijn teenen was binnengekomen, vlak voor het bed stond.
„Ondeugd,” fluisterde hij, haar kussende. [17]„Gaat het goed? Neen … niet te veel praten; ik kom bij je zitten.” Hij haalde een stoel uit ’t andere eind van de kamer, om in het voorbijgaan een blik te kunnen werpen op zijn zoon, die onder de vliegenwerende zorg der baboe lag te slapen met de vuist voor den mond.
Wije was niet altijd zoo attent voor zijn vrouw geweest en zoo geduldig om langen tijd met haar te kunnen zitten praten. Toen de eerste weken van hun getrouwd-zijn voorbij waren, had hij het voorbeeld gevolgd van de meeste gehuwde mannen in Indië. Thuisgekomen van het kantoor, baadde hij zich, kleedde zich dan op zijn gemak aan en was tegen zeven uur gereed om in de voorgaanderij de courant te gaan zitten spellen. Zijn vrouw had gedurende dit gewichtige werk verlof zooveel mogelijk te zwijgen, een handwerkje te doen en hem een nieuw bittertje in te schenken als zijn glaasje leeg [18]was. Na den eten wandelde of toerde hij wel eens met haar, maar ook heel dikwerf ging hij naar sociëteit.
De eens zoo gevierde „roos van Semarang” was bitter teleurgesteld, doch zij gaf het zoo spoedig niet op. Zij begreep dat ze hem moest heroveren, en vatte de zaak flink aan. Zonder dat hij er erg in had, begon hij van zijn couranten-lectuur tijd over te houden en ging later naar de sociëteit, ja langzamerhand bleef hij heele avonden thuis. Hoe zij dat wonder bewerkt had? Door een aaneenschakeling van kleinigheden. Vooreerst deed zij, terwijl hij baadde, de knoopjes in zijn overhemd en legde alles klaar, zoodat hij het zoo maar aan te schieten had en niet kon treuzelen; voorts … maar waartoe die opsomming? Anna bewees eenvoudig de oude waarheid, dat de vrouw het huis maakt; zij die dat wil, kan het, en die het niet wil, neemt een wenk toch niet aan.
Het einde was aldus. Op een Zaterdag was [19]er Vauxhall in de sociëteit; zij wilde er graag heen, hij niet, en zij hadden er een beetje over gekibbeld. ’s Avonds kleedde zij zich in haar beste japon, en hij die meende dat zij hem dwingen wilde, was knorrig. Het eten was bijzonder lekker; dat deed zijn humeur weer in evenwicht komen. Na tafel verveelde hij zich, omdat zij weinig sprak; hij had wel trek toch maar te gaan, en eindigde met het voor te stellen.
„Lieve man,” zeide zij met een betooverend lachje. „Vindt je het heusch niet naar?”
„Volstrekt niet. Ik had van middag wat hoofdpijn, weet je,” jokte hij.
„Laat dan inspannen! Ik ben in een wip klaar.”
Wije had gelegenheid om uit te maken dat de opgegeven tijdsbepaling overeenkwam met wat men in het dagelijksch leven een kwartier pleegt te noemen; doch toen het rijtuig vóórreed, was zij er ook. Eerst bij het instappen [20]bemerkte hij dat zij haar japon verwisseld had.
„Ik dacht dat we thuis bleven,” antwoordde zij op zijn vraag. „Voor het Vauxhall is deze goed genoeg.”
Hij was stupéfait. Den geheelen avond hield hij zijn opmerkzaamheid op haar gevestigd en vond bij het naar huis rijden, dat zijn vrouwtje alle andere dames ver overtrof. De menschen met wie zij aan een tafeltje hadden gezeten, vonden dat het wel leek of Wije nog altijd verliefd was op zijn vrouw. Hij was het weer, en ditmaal voor goed.
„Je moest meer uitgaan,” zeide hij, toen ze thuis waren.
„Och Wim, ik houd er zooveel niet van, en .… binnenkort kan het niet meer.” Het gebeurde namelijk vóór hare eerste bevalling.
„Dan,” zeide hij, „moet ik maar thuisblijven.” En dit deed hij sedert.
Naast het bed gezeten, verhaalde hij haar [21]van de vriendelijkheid der chefs en zijn avontuur met den Singkeh, een beetje verlegen nu, dat hij zich zooveel moeite gegeven had voor een individu van minder ras. Toen hij dit ten einde gebracht had, hoorden zij kleine dribbelpasjes in de binnengalerij, ophoudende voor de deur der slaapkamer, en een kinderstemmetje vroeg: „Mag ik nu moesje zien en broertje?”
Wije deed de deur open en een nieuwsgierig gezichtje, met groote zwarte oogen, keek naar binnen; voorzichtig in ’t eerst, als vertrouwde zij den toestand niet; maar toen zij haar moeder zag, die het hoofd naar haar toe wendde, sprong zij met uitgestrekte armpjes vooruit, zóó vlug dat Wije nauwelijks den tijd had haar vaart te stuiten.
„Kalm wat, Anneke,” zeide hij, haar van den grond tillende om haar de moeder toe te reiken.
„Is moesje ziek?” vroeg zij. [22]
„Ja, maar niet erg; moesje wordt gauw weer beter,” onderrichtte hij. „En nu hierheen.” Hij zette haar neder voor het kinderbedje, dat met een hekje was voorzien tegen ontijdige verplaatsing van zwaartepunt. De kleine meid stond vol belangstelling toe te zien naar het vreemde wezentje vóór haar. „Niet aanraken!” had papa gewaarschuwd, toen zij een armpje door de tralies stak, en zij bracht haar handjes onmiddellijk achterwaarts.
„Kan dat kind praten?” informeerde zij.
„Beloem,” zei de baboe.
Doch op hetzelfde oogenblik maakte de jonge wereldburger een onrustige beweging en… toonde dat, zoo hij zich nog niet in woorden kon uitdrukken, hij dan toch een geduchte stem in het kapittel had.
„Broertje is stout!” besliste Anneke, een stap terugwijkende.
„Hij heeft honger,” zeide Wije; „en wij ook. Kom, laat ons gaan eten.” [23]