Читать книгу Piong Pan Ho: Oorspronkelijke Indische roman - J. Dermout - Страница 9
III. HIJ EN ZIJ.
ОглавлениеDe Westmoeson zette eindelijk in. Een paar krachtige onweersbuien hadden dit jaar de geheele kentering uitgemaakt en toen was het gaan regenen, dagen achtereen, of het nooit zou ophouden. De droge aarde had in ’t eerst begeerig het vallende water ingezogen, maar was eindelijk voldaan, goten en waterleidingen voerden af zooveel zij konden bevatten, langs de wegen klotste het in steeds breeder wordende stroomen, in kalie en bandjir-kanaal joeg het voort in wilde vaart en tallooze wielingen, ten slotte liepen de laaggelegen [58]kampongs onder en vormde zich een diepe plas vlak voor de brug en het „groote huis”, Semarang’s residentiekantoor. ’s Nachts weerklonk af en toe het bandjir-signaal op de tong-tong, en dan vloekten de ambtenaren van den Waterstaat, die hun bed uit moesten, om… toe te zien; alsof zij er iets aan konden doen!
De natuur haalde haar schade in, die zij in den afgeloopen drogen moeson geleden had; eenmaal zoover, keerde de normale toestand terug en zij, die hadden voorspeld wat er wel zou gebeuren als dàt nog een dag of wat aanhield, behoefden niet langer bezorgd te zijn voor hun reputatie als profeten, want niemand kon hun nawijzen dat het niet precies zoo uitgekomen zou zijn.
Nu echter was het weer een doodgewone Westmoeson, met geregelde afwisseling van warmte en frissche buien, tevens het seizoen der bals en avondjes, voorstellingen en concerten. [59]Seizoen bij wijze van spreken, want dien term gebruikt men in Indië niet, evenmin als men zich oorspronkelijk stoorde aan den tijd van het jaar voor het geven van amusementen. Eerst langzamerhand hebben zich die min of meer beperkt tot den regentijd; vroeger was er iedere week „wat te doen”; daarop volgde de verzadiging en… de slechte tijden, die altijd heeten te komen als grootere weelde de menschen in overdaad behoefte doet zien en datgene verachten, waarmee zij vroeger meer dan tevreden waren.
Ook bij de familie Duna was een avondje. Eigenlijk een kinderpartij, ter eere van Kees, die jarig was, maar men had ook de ouders meegevraagd, om een kaartje te leggen, en eenige jonge dames, om de kinderen bezig te houden.
De Duna’s konden het goed doen. Meneer was chef van een crediet-instelling en had tweeduizend gulden in de maand, behalve zijn [60]aandeel in de winst. Hun huis was daarmee in overeenstemming en ook het toilet van mevrouw, waarover het oordeel der oudere dames luidde: te jeugdig, en dat bij de jongere den stillen wensch deed opgaan: van ook eens zoo’n hoog tractement te mogen trouwen. Zij had zich dien avond niet willen binden aan een serieus partijtje, en speelde dus met mevrouw Wije, die vroeg naar huis moest, en een paar heeren, die geen groote liefhebbers waren en het volstrekt niet kwalijk namen als zij nu en dan even naar achter ging om voor iets te zorgen.
„Zoo’n soesah met die kinderen,” betoogde zij; „veel meer dan voor groote menschen. Als je niet oppast, zouden de bedienden aan hen brandy-soda geven, en de limonade bij de heeren brengen.”
Nu, daarvoor was geen gevaar; de jonge dames hielden flink toezicht; maar wel waren de bedienden dikwijls geneigd met gebak en [61]lekkers—ja, ook dranken—in een verkeerde richting te loopen, tegenovergesteld aan die welke naar de voorgalerij leidde; dàt vereischte mevrouw’s tegenwoordigheid. De anderen wisten dit, ook dat zij flesch voor flesch uitgaf, de ledige terugvorderend, en na afloop inspectie hield in de bediendenkamers; maar dat was enkel zuinigheid en goede orde, overigens was de receptie zoo royaal mogelijk. Men lachte dus.
„Wie geeft?”
„Altijd die ’t vraagt, mevrouw,” zeide haar buurman.
„Wat ’n ouwe ui!” vond de andere heer.
„Doch bleibet sie immer neu,” citeerde mevrouw Wije.
Juist waren de kaarten rondgegeven, toen een doffe slag gehoord werd, op het achtererf.
„Neem me niet kwalijk,” zeide de gastvrouw voor de zooveelste maal; „ik hoor een klapper vallen.” [62]
Men nam het ditmaal wel kwalijk; dat was toch al te bar, om voor een gevallen klapper zijn gasten in den steek te laten! Een ding van een paar centen.
„Tweeduizend gulden in de maand!” fluisterde mevrouw Wije.
„En vijf centen, voor de waarde van een klapper,” voegde de man van de oude ui er aan toe.
Mevrouw Duna was intusschen door de achtergalerij het erf opgesneld, haar prachtige japon hoog opgenomen tegen den modder.
„Spen!” riep ze, „klappa djatoeh!”
„Saja ’nja,” klonk het van tusschen de klapperboomen; maar wat hij er nog bij mompelde, hoorde zij gelukkig niet.
Daar was ze toch weer juist bijtijds naar achter gekomen! Teruggaande met minder haast, passeerde zij de kamer van Kees en hoorde daarbinnen praten. Zij gluurde door de reet van de deur, die aanstond. [63]
Op de rustbank zat Anneke, een boek op haar schoot en naast haar stond Kees met twee andere boeken in zijn hand, die hij haar één voor één liet zien.
„Dit is Aardrijkskunde,” legde hij haar uit. „Kijk hier ligt Europa, en dáár wonen wij. En als ik dat nu allemaal ken, dan laat pa mij examen doen voor de hoogere burgerschool. Ik krijg les van meneer Mulder. En dan word ik heel knap, weetje.”
„Ga je dan van onze school weg, Kees?”
„Ja,” zeide hij, met iets als minachting in zijn stem.
„Hè Kees…” zeurde zij.
„Natuurlijk.… dat is te zeggen.… niet gaan huilen, Anneke! Ben je mal? Geef hier dat boek; we gaan weer dansen, zooals daareven. Jij blijft natuurlijk mijn meisje en als ik controleur ben, dan trouwen we samen. Is dat goed, zeg?”
„O ja,” zeide zij, en legde haar arm [64]op groote-menschen-manier in den zijnen.
Toen zij bij de deur kwamen, ging deze als vanzelf verder open.
„Mama!” riep Kees, kleurend.
„Waar zit je toch!” zeide zij scherp. „Je mag je gasten niet zoolang alleen laten, en je ook niet den heelen avond met één meisje bemoeien; dat past niet.”
„We zijn pas hier,” jokte Kees; „ik wou Anneke mijn nieuwe boeken laten zien.”
„Anneke Wije, niet?” vroeg zij, en het meisje nauwkeurig opnemende: „Gut, wat ’n mooi kind!” Zij bukte zich en kuste Anneke op beide wangen; doch toen zij zich omwendde, veegde deze zich het gelaat af; ze scheen op de moeder van Kees niet bijzonder gesteld.
Kees zag het niet; trotsch dat zijn keus zoo in den smaak viel, wandelde hij met Anneke terug naar de anderen en waren zij weldra verdiept in de geheimen van het pandverbeuren. [65]
„Zoo, Wije, hoe gaat het?” begroette de heer Duna dezen, toen hij hem eenige dagen later in het Chineesche kamp tegenkwam. „Jongens, ik zal eerstdaags officieel bij je moeten aankloppen.”
„Hoe dat zoo, meneer?”
„Om de hand van je dochter voor mijn zoon.”
„Dat heb ik gehoord,” lachte Wije.
„Watblief; van wien?”
„Van de jonge dame zelf. Al een maand of wat geleden.”
„Hm,” deed Duna met licht samentrekken der wenkbrauwen. Bijna had hij gezegd: „Dat had je mij wel mogen meedeelen.”
„Het is een wonder dat het zoolang duurt,” vond Wije.
„Och,” antwoordde Duna beschermend, „Kees is een goede jongen, en ik zie het liever zóó, dan dat het zich op een andere manier uit. Is de schooltijd om, dan vergeten ze elkaar [66]gauw genoeg.—Ik moet hier zijn; bonjour!”
Wije zag hem na toen hij de deur van een Bank binnenliep, ten zeerste geërgerd. Minder nog door de woorden die de heer Duna gesproken had, dan door den toon waarop zij geuit waren. Het was alsof hij had moeten verstaan: Voor tijdelijk amusement van Kees is je dochtertje goed genoeg, kinderen kennen het onderscheid van stand zoo niet. En een gevoel dat jaren lang bij hem had geslapen, dat hij eigenlijk reeds lang dood waande, brak plotseling weer door en verbitterde zijn hart. Het was jaloezie.
Toen Wije zijn carrière begon, sprak het vanzelf dat hij, de jongste geëmployeerde, zich den mindere gevoelde van iederen chef van een huis; maar zooals de jongste tweede luitenant opziet tegen een hoofdofficier, wiens rang hij eenmaal ook hoopt te bereiken. Later, toen hij als verkooper wel promotie maakte in salaris, doch niet in positie, begreep hij op [67]een weg te zijn die doodliep; dat hij dien eenmaal ingeslagen zijnde, zou moeten doen als de onderofficier, wiens eenige kans om hoogerop te komen lag op het slagveld. Hij moest zich onderscheiden, ten eerste door bekwaamheid in zijn vak, ten tweede door algemeene ontwikkeling, en dan den grooten dag afwachten die hem ineens, met een sprong, zou brengen op de plaats waar hij wezen wilde. Was daartoe een crisis noodig, welnu die zou ook wel eens komen. Het eerste gevolg van zijn streven was zijn reputatie als de knapste verkooper van de stad, die zijn positie steeds sterker maakte; voorts werd hij de vraagbaak van het dilettanten-tooneelgezelschap, schreef gewaardeerde artikelen in de locale bladen, en zoetjesaan veroverde hij zich een plaats in den familie-omgang dergenen, die hij op zijde wenschte te komen: de chefs. Toen ten slotte de resident en de generaal op zijn avondjes verschenen, vergat hij zijn inférieure positie geheel. [68]
Hoewel voortgaande zich de vraagstukken van zijn vak en den handel in ’t algemeen voor te leggen ter oplossing, was hij langzamerhand in den dommel geraakt wat betreft zijn streven naar een verandering van positie. Men behandelde hem immers nu op een voet van gelijkheid?
Plotseling schrikt hij wakker door één woord van Duna. En met ontnuchterden blik ziet hij weer het groote verschil; hij bedenkt dat de meesten hem tutoyeeren waar hij „meneer” zegt, en dat degenen die dat niet doen, stijf zijn in hun beleefdheid; allerlei kleinigheden en nietige gezegden doemen op in zijn herinnering en geven hem den totaalindruk, dat men hem van alle kanten te kort doet, hem als een mindere blijft beschouwen.
Diep ongelukkig dwaalt hij dien ganschen dag rond, van ’t kantoor naar het Chineesche kamp en terug, zonder succès in zijn aanbiedingen, wat hem nog wreveliger maakt, daar [69]hij niet inziet dat het aan hem en zijn humeur ligt.
Eindelijk komt hij thuis en stort zijn hart uit voor zijn vrouw.
Naast hem gezeten op de rustbank, haar arm om zijn hals, luistert zij toe met een glimlach.
„Maar Wim,” zegt zij dan, „ik begrijp niet wat het je schelen kan. Heb ik er je ooit op aangekeken?”
„Jij?” vraagt hij verwonderd.
„Nu, ben ik dan minder waard, dan al je chefs?”
„Neen waarachtig niet!” roept hij uit. En dan weer somber: „Maar als ik jou ook niet had…”
„Dan zag het er treurig met je uit,” lachte zij, hem kussende. „Kom, laat ik je eens troosten. De meeste chefs zijn immers veel ouder dan jij, dus heb je den tijd nog. En intusschen houden we telkens meer over. Zoodra wij [70]genoeg bespaard hebben gaan we naar Holland, en lachen de chefs uit, die hier tot hun dood ploeteren en dan nog niets hebben.
„Bespaard!” herhaalde hij. „We hebben in al die jaren nog maar even tienduizend gulden overgelegd. Hoeveel denk je wel dat er noodig is om in Holland te kunnen leven?”
„Dàt weet ik niet,” zeide zij; „maar ik ken een geldbelegging die heele groote rente afwerpt.”
„Jij?” vroeg hij ten tweeden male, maar nu lachend. Wat wist een vrouw van zaken!
„Ja,” zeide zij, „ik! Wil je het ook weten?”
„Graag.”
„Kom dan mee.”
Zij nam hem bij de hand en leidde hem door de binnengalerij, waar zij gezeten hadden, naar hun slaapkamer, stil houdende voor het kinderledikantje.
„Kijk, hier,” zeide zij, wijzende op het slapende kind. „Of heb je het vergeten, domme [71]man, wat je mij indertijd zelf gezegd hebt; dat alles wat men aan de opvoeding zijner kinderen besteedt, honderdvoud terugkeert?”
De baboe kwam op dit oogenblik binnen en haar tegenwoordigheid verhinderde iedere demonstratie. Maar Wije’s booze bui was over.
„Je hebt gelijk,” zeide hij, met haar teruggaande; „Duna mag van zijn zoon een controleur maken, ik laat den mijnen studeeren!”
Het werd Mei, en op de gezichten van een zeker deel van Semarang’s ingezetenen vertoonde zich een trek van onrust en spanning, die er vóór dien tijd niet op geweest was. En ook de karakters schenen een verandering te ondergaan. De hooghartigen en stuurschen werden beleefd, de anders deftigen waagden zich aan een kwinkslag. Als men elkaar tegenkwam, was het als wilde de een voor den ander iets geheim houden; iets dat echter iedereen wist, dat even natuurlijk en in ’t oogvallend was als een bui regen of mooi weer. [72]
Binnenshuis genoten knapen van twaalf tot veertien jaar een meer dan gewone belangstelling van de zijde hunner ouders. Beurtelings vertroeteld en gedreigd, werden zij zenuwachtig gemaakt tegen den dag waarop zij de grootst mogelijke bedaardheid en kalmte van geest moesten bezitten: den examen-dag voor de hoogere burgerschool.
Hoe meer de tijd naderde, hoe erger het werd. Onderwijzers, tegen wie men anders niet zoo hoog opzag, werden als bronnen der grootste wijsheid vereerd en ter elfder ure in den arm genomen om de jongens in een of ander zwak vak nog een weinig „bij te werken”. En vooral de leeraren, de gevreesde examinatoren, wisten nauwelijks hoe zij het hadden; op straat of in de sociëteit werden zij met nederbuigende vriendelijkheid aangesproken door personen, die zij zich niet herinnerden ooit te hebben ontmoet. Iedereen verlangde naar den grooten dag en was er tevens bang voor. [73]
Bij de Duna’s toonde alleen meneer zich zenuwachtig. Mevrouw kon het niet schelen; zij had in de eerste plaats niet veel op met de loopbaan, die haar echtgenoot voor Kees gekozen had; de handel trok haar veel meer aan. En voorts, wat kwam het er op aan of de jongen een jaar vroeger of later klaar was! Wat het financieele betreft, hadden zij niet de minste haast; zóó erg spande het gelukkig niet; en dan had zij altijd gehoord dat jongens, die te vroeg met wijsheid werden volgestopt, op den duur de grootste stommeriken uitleverden; men moest ook den geest zijn tijd gunnen om te ontwikkelen, evengoed als het lichaam. Als Kees zelf groot verlangen getoond had om spoedig te slagen, zou zij het hem niet misgund hebben; maar vooral in den laatsten tijd, had de jongen niet onduidelijk doen blijken, dat hij gaarne nog wat op de lagere school wilde blijven.
„Ken je je Fransch, Kees?” [74]
„Ja pa.”
„Zou je het nog niet eens inkijken?”
„Neen pa, dat hoeft niet.”
„Maar je aardrijkskunde en je geschiedenis?”
„Heusch pa.…”
„Plaag het kind toch zoo niet,” viel mevrouw in. „Je zult hem nog heelemaal in de war brengen. Kom Kees, ga naar bed.”
Kees hield anders wel van iets later opblijven, maar nu was hij eigenlijk blij dat het tijd was. Papa deed zoo vervelend! Toch ging de zaak niet geheel buiten hem om. In den beginne had hem het denkbeeld van op de hoogere burgerschool te komen zeer aangelokt, doch later toen hij had ingezien dat hij dan de welbekende lokalen, de vrienden en bovenal het thuisbrengen van Anneke Wije zou moeten opgeven, was er een conservatieve tegenstroom in hem ontstaan. Zijn ijdelheid spoorde hem aan om zijn best te doen; zijn hart hoopte dat hij niet mocht slagen. [75]
Wat een examen was, daarvan kon hij zich geen juiste voorstelling maken. Hij kende het woord, meer niet. Den volgenden morgen begaf hij zich naar het gebouw. Op het ruime voorerf liepen jongens, evenals hij in hun stijfste pak gestoken. Hij kende er enkelen, en sprak met hen; maar de toon waarop zij antwoordden was afgemeten, en zoodra zij in de nabijheid kwamen van een jeugdig individu, met een pet op waar omheen een goud biesje pronkte, zwegen zij geheel, of fluisterden waarschuwend: „’n ouweling!”
Kees vernam dat dit in het eigenaardig idioom der Indische jongens het tegenovergestelde was van „nieuweling,” en deze uitdrukking den staat aanduidde waarnaar zij allen streefden, dien van leerling der eerste klasse. De „ouwelingen” hadden het voorrecht den stormband van hun pet in de hoogte te mogen schuiven, zoodat het vergulde randje zichtbaar werd, en ook om de aspirant-nieuwelingen te plagen [76]en zoodra zij geslaagd waren, te ontgroenen.
Gaarne zou hij uitlegging van dit laatste gevraagd hebben, doch de bel ging, en als een kudde lammeren drongen de jongens tegen de trap op, het massieve gebouw binnen.
Het vreemde drukte Kees wel, doch zoodra hij zijn werk had, verdween dit gevoel. Het examen viel hem mee; en toen hij thuis verslag moest doen, vatte hij zijn totaal indruk samen in de woorden: „Ze vroegen mij alleen dingen, die ik op school geleerd had, of van meneer Mulder.”
Tegen het uur waarop de uitslag bekend gemaakt zou worden, verzamelde zich een collectie rijtuigen en dos-à-dos op den grooten weg vóór het schoolgebouw. Enkele groote heeren lieten hun équipage het erf oprijden, en onder de laatsten ook de heer Duna. Vóór de trap stonden de bekende „ouwelingen.”
Het duurde wat lang, maar eindelijk kwam er een klein ventje uit, langzaam en bedroefd; [77]hij was gezakt. De jongens namen geen notitie van hem, alleen toen een heer met gefronste wenkbrauwen op het kereltje toetrad en dit in tranen uitbarstte, lachten zij.
„Lamme jongens!” mompelde Duna, die uitkeek van onder den kap van zijn rijtuig en het heele tooneeltje met een beklemd gevoel had aangezien.
Nummer twee verscheen, lachend. Een hoeratje ging op; en toen hij de trap afkwam, stormde men naar hem toe, niet eer den doorgang vrij latend, voor hij van iederen „ouweling” een tik had gekregen.
Zoo duurde het eenigen tijd voort, tot eindelijk Kees te voorschijn kwam. Bedaard daalde hij af, de jongens nauwelijks aanziende. Duna’s adem stokte. Maar de jongens lieten zich niet misleiden.
„Ben je er door?” vroeg een, Kees bij den arm grijpende.
„Ja.” [78]
Dat bezorgde hem een dubbele dosis! En Duna het ziende, sprong uit zijn rijtuig, ondanks zich zelven roepende: „slaat er op!”
„Kees, mijn jongen,” liefkoosde hij, toen zij in het rijtuig zaten, „dat heb je ferm gedaan. Kom, koetsier, lakas!”
Tusschen licht en donker, dat is in Indië altijd om en bij half zeven, stond Anneke dien avond aan den ingang van het erf te wachten op de baboe, die haar geleiden zou naar een vriendinnetje dat haar had uitgenoodigd. En terwijl zij nog omkeek naar binnen, naderde haar Kees. Met een tikje op haar schouder meldde hij zich aan.
„Ik kon even weg,” sprak hij haastig, „en kwam je vertellen dat ik er door ben. Zeg, Anneke, nu kan ik je niet meer thuisbrengen, maar ik zal zoo dikwijls komen als ik kan. Het volgend jaar is er partij op de school, en dan mag ik ook inviteeren; ik zal jou vragen.”
„O dat is heerlijk,” juichte het meisje. [79]
„En,” ging hij voort, „papa heeft mij een boel geld gegeven, waar ik mee mocht doen wat ik wou; toen heb ik dit gekocht voor jou.” Hij maakte een papiertje open en toonde haar een drietal zilveren armringen zooals de meisjes op Java veelal dragen.
„Dankje wel Kees!” zeide zij en stak haar hand uit. Doch Kees schoof er de ringen zelf aan en hield haar hand vast.
„Anneke,” zeide hij, eenigszins aarzelend, „zal je nu met geen anderen jongen gaan loopen?”
„Neen zeker niet,” beloofde zij.
„Dan is het goed,” zeide hij; en even omziende of er niemand aankwam, nam hij haar gezichtje tusschen zijn handen en gaf haar een zoen. „Dag!” riep hij, wegsnellende.
Anneke bezag het geschenk en onwillekeurig hield zij haar beide armen tegen elkaar; om den eenen de ringen van Kees, om de anderen het roode snoertje van Piong Pan Ho. [80]