Читать книгу Langs Rotte, Maas en Schie: Schetsen uit de geschiedenis van Rotterdam - J. S. Verburg - Страница 10
3. Van dorp tot stad.
ОглавлениеZooals we zagen, kunnen we 1299 als het geboortejaar van Rotterdam aanmerken. Bestond het toen nog slechts uit enkele huisjes, verrezen aan den dijk langs de Maas, al spoedig had het zich in Noordelijke richting uitgebreid, doordat de Rotte-delta bij het stadsgebied werd getrokken. Bij de oude stad, of Middeldam, had zich een Nieuwe Stad, of in de taal dier dagen, een „Nieuwe Poort” gevoegd.
Dat het in dit nieuwe stadsdeel nog moerassig was, is licht te begrijpen. Voor men er dan ook huizen kon neerzetten, diende men den grond voldoende op te hoogen. Dit gebeurde het eerst tusschen de Oude en Nieuwe Rotte. De kade, die gelegd en langzamerhand met huizen bebouwd werd, is de eerste straat in dit stadsdeel geworden (1339). Men noemde ze „de straat in de Nieuwpoort”, later zelf „de Nieuwpoort” of „de Nupoort”, wat door verbastering ten slotte „den Oppert” geworden is.
Men heeft wel eens het vermoeden uitgesproken, dat deze kade oorspronkelijk ten behoeve der Heeren van Weena is aangelegd, om zich gemakkelijk van hun Slot naar de stad te kunnen begeven, wat niet onmogelijk is. Dit Rotterdam uit het jaar 1339 moeten wij ons nog voorstellen als een armelijk dorpje, bestaande uit houten huisjes met rieten daken, die verspreid lagen langs Visschersdijk, Middeldam en Oppert. Het telde toen 46 hofsteden, d. w. z. huizen met tuinen en akkerland. Ieder bewoner beoefende nl. naast zijn ambacht of bedrijf wat land- en tuinbouw en waarschijnlijk ook wat veeteelt, die hem de voornaamste levensmiddelen moesten verschaffen.
Welke waren nu die andere bedrijven?
Ziehier eenige namen van bewoners. Ze zijn sprekend genoeg, om er den naam van het beroep uit op te maken.
Dat er reeds aan visscherij gedaan werd, vertelt ons Henric de Visser. Doede Smids en Hannkeijn de Mandenmaker herinneren aan het smids- en mandenmakersbedrijf. Hugo de Linemaker was waarschijnlijk een wever, terwijl Aelwijn de Snider schaar en naald hanteerde. Arend de Blokemaker zal onze eerste scheepstimmerman geweest zijn en Adaem die Marseman de eerste Rotterdamsche koopman. Dat het wonen aan de Rottemonden niet altijd gezond was, leert ons de rheumatische Claes die Pijnlike, die bij onzen eersten esculaap, Claes die Condighe, genezing ging zoeken. Veel handel en scheepvaart kan er nog niet geweest zijn, daarvoor was Rotterdam nog te jong en lag het ook niet gunstig genoeg. Van overzeeschen handel was natuurlijk nog geen sprake, de binnenlandsche was pas in opkomst. Nu lag Rotterdam wel aan de Maas, maar daaraan had het niet veel, zoolang het geen verbinding had met het „achterland”. Zoo'n verbinding bestond wel door de Rotte, maar deze beteekende als vaarwater niet veel, daar er langs, of bij dit water slechts weinig menschen woonden. Te Ouwerschie, Delft en Leiden kon men langs dezen weg niet, of moeilijk komen; deze plaatsen waren door de Schie te bereiken. Op deze Schie nu hadden de Rotterdammers het oog geslagen.
Aan den mond van dit water, dat in de Maas uitliep, was al heel vroeg, tusschen 1000 en 1100, een plaats ontstaan, die evenals het water den naam van Schie droeg. Hoe meer de gorzen zich vóór den Ouden Dijk verbreedden en verhoogden, hoe smaller de Maas en hoe langer de Schie dus werd. Met en zonder hulp der menschen koos ze zich een kronkelenden loop tusschen de gorzen. Aan den mond dezer „Nieuwe Schie” werd ± 1000 een kasteel gebouwd, het huis te Riviere, dat later den naam van Huis van Mathenesse kreeg. Hierbij kwamen al spoedig eenige woningen en een kapel te staan en naast „Schie” was een „Niewerschie” ontstaan. De namen dezer beide plaatsen zijn in den loop der tijden veranderd tot: Ouwerschie of Overschie en Schiedam3).
Wilden de Rotterdammers nu de Schie opvaren, dan waren ze genoodzaakt eerst door de Maas naar Schiedam te stevenen om door de sluis, die na het leggen van den Hoogen Zeedijk aldaar was gemaakt, de Schie te bereiken. Deze route was een omweg en bovendien kostbaar, daar de Schiedammers van ieder schip tol eischten en, wat misschien nog het ergste was, de Rotterdammers waren, wat hun scheepvaart aanging, voor een zeer groot deel van hun concurrenten afhankelijk. Dit mocht zoo niet blijven. Men wilde een eigen vaart hebben, die Rotterdam rechtstreeks met de Schie verbond. Dit kon heel goed. Men behoefde daarvoor slechts een watertje, dat reeds van Rotterdam naar Overschie liep, te verbreeden en uit te diepen. Zonder toestemming van den Graaf mochten zulke werken echter in dien tijd niet geschieden. Voor een goede som geld gaf Willem IV in 1340 „den goeden luden” van Rotterdam vergunning tot het graven van een „opene vaert tot in de Schije”. Acht jaar later was deze Rotterdamsche Schie, zeer tegen den zin van Schiedam, voltooid.
Voor dien tijd was er een flink stuk werk verricht. Behalve toch, dat het reeds bestaande water moest worden verbreed en uitgediept, had men twee dijken, den Ouden Dijk bij Overschie en den Beukelsdijk ten Noorden van Rotterdam (waar nu de Heulbrug ligt) doorgegraven en hierin een sluis en een heul moeten maken. Bovendien moest de Delftsche Vaart, waarvan waarschijnlijk niets bestond, en het rechte deel van de Schie tusschen de Schiekaden worden gegraven om in verbinding met de Maas te kunnen komen.
Behalve de Schiedammers zagen ook de Delvenaars met leede oogen Rotterdam, tengevolge het graven dezer Schie, zich vrij snel ontwikkelen.
Af en toe vonden onze schippers de doorvaart aan den ingang te Overschie versperd door hoopen puin, welke daar 's nachts waren neergeworpen. Al had men het niet gezien, men verdacht—en met reden—de Delvenaars van dezen streek.
Deze wisten het in 1375 zoover te brengen, dat Hertog Aelbrecht, die toen voor zijn krankzinnigen broeder Willem IV regeerde, den Rotterdammers gelastte, de heul te Overschie dicht te gooien. Men maakte daar nu een overtoom, waarlangs de schepen uit de Rotterdamsche- in de Oude Schie werden getrokken.
Wat zullen die Delvenaars gelachen hebben, toen ze hun concurrenten zulk een hak gezet hadden! Maar dezen zaten ook niet stil. Hadden de Delvenaars een vollen buidel, de Rotterdammers konden ook in den zak tasten, als het noodig was. Vijf jaar later kregen zij weer toestemming de heul te openen, omdat den hertog gebleken was, dat de open heul niet verderfelijk, maar daarentegen „zeer nuttig was voor den lande en voor den graaf zelf”.
Toen de Delvenaars aldus hun pogingen om Rotterdam in zijn groei te belemmeren, zagen mislukken, trachtten ze voor zich zelf te krijgen, wat ze hun naburen zoo misgunden; dus—ook een open vaart naar de Maas. In 1389 kregen, of beter gezegd kochten, ze dit recht van den Hertog. Ze groeven toen van Overschie een rechte vaart, die ten Westen van het dorp Schoonderloo in de Maas uitmondde. Waar de Hooge Zeedijk doorgegraven werd, moest een „kapitale” sluis gemaakt worden, die we nog kennen onder den naam van Aelbrechtssluis. In het gors, dat zich tusschen den Dijk en de Maas uitstrekte, mochten de Delvenaars een haven graven: de nog bestaande Voorhaven.
Het Slot Spangen. (vergroting: 1780×1134, 380kb)
Nu de vrije open vaart er was en Delft daardoor een zeehaven was geworden, trachtte men er ook zooveel mogelijk voordeel van te trekken, waarom de Delftsche Overheid aan de inwoners verbood van de Rotterdamsche of Schiedamsche Schie gebruik te maken.
De Rotterdammers waren de poets, hun indertijd door de Delvenaars gebakken, nog niet vergeten en ze wachtten slechts op een goede gelegenheid om hun naburen met gelijke munt te betalen. Die gelegenheid deed zich weldra voor.
Niet ver van de Delfshavensche Schie, tusschen Overschie en Schoonderloo stond het kasteel Spangen. Een der voorwaarden, waaronder de Delvenaars hun vaarwater mochten graven, luidde, dat er altijd een uitpad in den vorm van een brug over de Schie, voor de kasteelbewoners zou zijn. Toen dit brugrecht later verkocht werd, wilden de Rotterdammers het koopen, met het snoode voornemen daar ter plaatse een lage steenen brug te bouwen, zoodat alle scheepvaart onmogelijk zou worden.
Dat zou nu met recht geweest zijn, iemand in zijn vaarwater zitten!
De toeleg mislukte echter; Delft had de lucht gekregen van het vriendelijke plan van zijn nabuur en wist het recht voor zich zelf te koopen.
Aan den mond van deze nieuwe Schie is het plaatsje Delfshaven ontstaan, dat tot 1795 met Delft vereenigd is gebleven. Daarna was het tot 1803 een zelfstandige gemeente, waarna het tot 1811 weer een deel van Delft werd. Na de inlijving bij Frankrijk werd het bij een der eerste besluiten van Napoleon, tot een zelfstandige gemeente verklaard. De ambachten Beukelsdijk en Schoonderloo werden er toen mede vereenigd. In 1817 verkreeg Delfshaven het bekende wapen: drie korenaren en een haring, de symbolen van de jeneverindustrie en visscherij, de twee voornaamste bestaansmiddelen van de Havenaren. In 1825 werd het in de rij der steden opgenomen om ten slotte in het jaar 1886 met Rotterdam vereenigd te worden.
In hetzelfde jaar, dat de Rotterdammers hun Schie mochten graven, kregen ze van Willem IV nog een ander voorrecht en wel dat van eigen rechtspraak, d. w. z.: Rotterdamsche poorters zouden voor Rotterdamsche schepenen (rechters) terechtstaan. Hiermee werd Rotterdam tot een stad verklaard en was het al weer een stap in aanzien en beteekenis vooruit gegaan.
Alle goede dingen bestaan in drieën. Dat wisten onze voorouders ook reeds en daarom hadden ze nog gaarne één wensch vervuld gezien. Rotterdam was nu wel een stad, maar nog geen versterkte stad, geen vesting. Nog 18 jaren moesten de „goede luden van Rotterdam” wachten, voor ze hun woonplaats als het ware mochten maken tot één, groot sterk kasteel.
In het jaar 1358 kwam Aelbrecht in onze stad en bij dit bezoek gaf hij verlof, het open vlek in een vesting te veranderen. Tevens werd het stadsgebied, dat waarschijnlijk in 1340 reeds aan de Oostzijde vergroot was met een deel van het Ambacht Rubroek, thans aanzienlijk aan de Westzijde uitgebreid, daar de Ambachtsheer van Beukelsdijk en Cool, Willem van der Wateringhe, het Roodezand aan de stad afstond.
Uitbreiding van Rotterdam van het ontstaan tot het jaar 1600. (vergroting: 1172×1168, 102kb)
Het groote werk om de stad te bemantelen werd met kracht aangevat. Langs het ambacht Cool werd de Coolvest gegraven tot aan de Schie en van daar de Goudsche Vest met een bocht naar de Maas. In den muur, die om de geheele stad heen liep, werden vier poorten aangebracht: de Schiedamsche, de Delftsche, de Goudsche en de Kralingsche. De eerste stond ter plaatse van het tegenwoordige Museum Boijmans, de tweede op nagenoeg dezelfde plek als de nog bestaande, de derde op den Goudschen Weg bij de Lange Warande en de laatste op de Hoogstraat bij de Valkensteeg. Bovendien droeg de muur nog verschillende torens. De stad had, evenals alle Oud-Hollandsche steden, de gedaante van een vierhoek. Deze vorm is thans nog terug te vinden in het traject Coolvest, Galerij, Jan van Loonslaan en Lange Warande.