Читать книгу Langs Rotte, Maas en Schie: Schetsen uit de geschiedenis van Rotterdam - J. S. Verburg - Страница 9
II.
ОглавлениеDe dijk, die Maasland tegen het buitenwater moest beschermen, was niet zeer zwaar en hoog, hij werd bovendien niet voldoende onderhouden. De plicht voor dit onderhoud rustte op de bezitters van de gronden, welke aan den dijk grensden. Niet meer dan natuurlijk, zult ge zeggen. En toch ook weer niet zoo van zelf sprekend! Want hadden alleen de bezitters van de gronden vlak aan den dijk gelegen maar belang bij een goede waterkeering, of moest al het land ten Noorden van de Maas er door beschermd worden? Zou het daarom niet billijker geweest zijn, dat alle belanghebbenden ook hadden medegewerkt, om den dijk stevig en sterk te maken en te houden? En niet alleen, dat dit billijker geweest ware, maar men had ook tevens meer zekerheid gehad, dat de dijk goed onderhouden werd. Nu kwam het voor, dat sommigen van hen, die aangewezen waren om den dijk in goeden staat te houden finantieel niet sterk genoeg stonden, om dit naar behooren te doen. Al vond men dus eigenaars, die hun deel sterk en hecht maakten, anderen waren daartoe niet altijd bij machte, zoodat de dijk steeds zwakke punten behield. Vooral werd dit het geval, toen de ambachtsheeren stukken grond gingen verkoopen aan boeren (eigengeërfden). Dit geschiedde na de Kruistochten, die een einde maakten aan de lijfeigenschap en hoorigheid, waarin een groot deel der bevolking verkeerd had. Deze boeren bezaten in den regel maar juist voldoende om hun grond te koopen, zoodat zij aan hun verplichtingen ten opzichte van den dijk bijna nooit konden voldoen.
Aan dezen onhoudbaren toestand werd een einde gemaakt tijdens de regeering van den bekenden Graaf Floris V (1266–1296). Deze liet aan zijn baljuw, dit was de persoon, dien hij aangesteld had over een deel van zijn graafschap en die daar in zijn naam regeerde, berichten, dat er tusschen de Delftsche Schie en Gouwe aan niemand land mocht verkocht worden, van wien men niet zeker was, dat hij den dijk behoorlijk zou kunnen helpen onderhouden. Verder bepaalde hij, dat er ieder jaar een dijkschouw zou plaats vinden en dat hij, wiens deel niet in orde werd bevonden, beboet zou worden.
Toen ook deze bepalingen nog niet doeltreffend bleken, verordineerde de Graaf, dat de ingezetenen der acht ambachten tusschen Schie en Gouwe op gezamenlijke kosten hun dijkwerken in stand zouden houden.
Deze ambachten waren—de namen zullen U wel bekend klinken—Zevenhuizen, Bleiswijk, Rotteban, Ouwerschie, Schiebroek, Bokelsdijk, Cralingen en Berkel met Rodenrijs.
Nadat gebleken was, dat ook zelfs deze bepaling niet de uitwerking had, die de Graaf er zich van had voorgesteld, riep hij ten slotte al de betrokken edelen bijeen. Deze erkenden met den Graaf het groote nut van een zwaren dijk. Ze kwamen overeen, dat ieder hunner een deel voor zijn rekening zou nemen. Tevens zou een stuk van den aangeslibden grond worden ingedijkt, zoodat dus op sommige plaatsen de nieuwe dijk zuidelijker zou loopen, dan de oude.
De drie Schie's. (vergroting: 1186×1041, 55kb)
Zooals gewoonlijk verlangden de edelen voor hun hulp een belooning. Deze verkregen ze ook. Ze ontvingen de nieuw ingedijkte gronden van den Graaf in leen. Zoo werd het gebied der edelen uitgebreid en tevens het land afdoend tegen overstroomingen beveiligd, want de dijk, die tusschen 1281 en 1299 gelegd werd, mocht nu inderdaad een zeedijk heeten.
Het Hof van Weena. (vergroting: 1190×931, 155kb)
Voor ons Rotterdammers, zijn er onder de edelen, die zich bij genoemd werk verdienstelijk gemaakt hebben, een tweetal van beteekenis.
Het zijn: de Heer van Bokel, die als de legger van den Westzeedijk, het Vasteland, den Schiedamschedijk, de Korte Hoogstraat en een gedeelte van de Hoogstraat kan worden beschouwd, en de Heer van Cralingen, aan wien we het oostelijk deel van de Hoogstraat met den Oostzeedijk te danken hebben.
De eerste woonde op het Hof van Weena, dat in den omtrek van het tegenwoordige Weenaplein gevonden werd. Dit plein, benevens de Weenastraat, de Hofdijk en het Hofplein ontleenen alle hun naam aan dit adellijk slot, waarvan de fundamenten in het jaar 1905 werden gevonden. Deze bleken van onderen 3 M., van boven 2 M. breed te zijn, terwijl ze op eikenhouten balken steunden.2)
De Heer van Cralingen bewoonde eveneens een kasteel en wel het slot Honingen. Het tegenwoordige Park Honingen, benevens de Slot- en Hoflaan zullen u wel voldoende aanduiden, waar dit kasteel ongeveer gevonden werd. Deze beide kasteelen zijn in 1426 tijdens de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten door de Hoekschen verwoest. Volgens vroegere geschiedschrijvers bevond er zich hier nog een derde kasteel: het slot Bulgersteijn op het Roodezand, de zandplaat, die reeds ten tijde van de Romeinen boven de golven uitstak. Latere onderzoekingen hebben aan het bestaan van dit slot doen twijfelen. Zeker weet men, dat er een gebouw gestaan heeft, dat den naam Bulgersteijn heeft gedragen. Het kan echter heel goed zijn, dat dit nooit een slot, maar slechts een stevig boerenhuis geweest is. Toen de dijk gelegd werd, was er al niet veel meer dan een ruïne van over.
Het slot Honingen. (vergroting: 1649×1197, 221kb)
Keeren we thans weer tot onzen dijk terug.
Het deel van de tegenwoordige Hoogstraat, dat zich tusschen de monden van de Rotte bevond, noemde men Middeldam. Het was als het ware een lange dam door de Rottemonden en tevens het middelste deel van het rechte stuk, hetwelk later den naam Hoogstraat verkreeg.
Van deze drie mondingen der Rotte was de westelijkste, de Slikvaart, het latere Verlaat, waaraan de Verlaatstraat nog herinnert; de Nieuwe Rotte was de thans Gedempte Binnenrotte; de oostelijkste is later de—nu eveneens gedempte—Botersloot geworden.
Had men dezen „middeldam” zonder meer door de Rottemonden gelegd, dan zou de Rotte haar water niet in de Maas hebben kunnen loozen. Daarom maakte men onder den dijk aan het einde der Nieuwe Rotte een duikersluis. Later kregen ook de andere monden sluizen.
Aan den Middeldam verrezen al spoedig huizen. In 1299 stonden er reeds zooveel, dat de twee gehuchten, die ze vormden, door graaf Jan I tot een gemeente werden verklaard. Tevens kreeg Rotte(r)dam, zooals de plaats werd genoemd het paalrecht, d. w. z. het mocht, om zich beter te kunnen verdedigen, palen aan de Maaszijde slaan. Vóór den Middeldam strekte zich een gors uit, dat door een smalle kreek van Rotterdam was gescheiden. Hierin voeren de schepen, die de jonge plaats al heel spoedig aandeden. Daarom bouwde men aan dit water een aanlegsteiger. Later werd de geheele kreek naar dezen steiger het Steiger genoemd, welken naam het water nog draagt. Dit Steiger kon door een boom van de Maas worden afgesloten, zoodat het voor de schepen een veilige ligplaats bood: het was dus de eerste haven van Rotterdam.
2) Een en ander is nog in het Museum van Oudheden te zien.