Читать книгу Historisch dagverhaal der reize van den heer De Lesseps - Jean-Baptiste-Barthélemy baron de Lesseps - Страница 96

Sleeden.

Оглавление

De gedaante der sleeden is als van een langwerpige mand, waar van de twee uiterstens zich boogsgewijs verheffen, deszelfs lengte is omtrent drie voet, en de breedte heeft zelden meer dan één voet; deeze soort van mande, die het lighaam van de sleede uitmaakt is van zeer dun hout, de randen staan wijder uit en zijn vercierd met riemen van verschillende couleuren, een beerevel legt uitgestrekt op de plaats waar de man gaat zitten. Dit verheven gedeelte van de sleede is omtrent drie voeten van den grond af, en draagt op vier stijlen of beenen; deeze wijken na om laag uit, en zijn op twee evenwijdige planken van drie a vier duimen breed vastgemaakt. Die planken zijn van weinig dikte, dog langer dan het lighaam van de slêe; aan deeze dienen ze beide voor steunpunten en tot schaatzen; tot dat einde zijn ze wanneer het dooid elk van onderen van drie a vier plaaten van walvischbeen van dezelfde breedte voorzien en aan deeze schaatzen vastgemaakt met leederen banden. De twee einden, welke deeze planken van vooren vertoonen, zijn na boven omgekromt, en voegen zich aan iedere kant met de dwarsplank, die ter zelfder tijd nederwaarts gaat om een gedeelte van het reisgoed te draagen; het voorste van de sleede is ook voorzien met loshangende leisten, of lederen riemen die van geen het minste gebruik zijn. De geleider heeft niets anders in de hand dan een krommen stok, die hem te gelijker tijd tot een stuur en zweep dient. Aan het eene einde van deezen stok zijn ijzeren ringen vastgemaakt, zo tot cieraad als om de honden aantemoedigen, door het geluid van dit soort van schelletjes, die men van tijd tot tijd schud; het andere eind is somtijds van een ijzeren punt voorzien, ten einde meer kragts op het ijs en de sneeuw te kunnen doen; ze dient ook om den ijver van deeze dieren te bestuuren. Die geenen, welke wel geoeffend zijn, hebben niet nodig de stem te hooren; het is genoeg van met deezen stok op de sneeuw te slaan om ze links te doen gaan, of op de beenen van de slêe om ze ter regter zij te doen afwijken, en om ze te doen stil houden, plaatst men die voorwaarts tusschen de slêe en de sneeuw; eindelijk zo hun loop verflaauwt, zo ze afgetrokken en onoplettend worden, van de teekens, of op de stem, straft men ze met hun dien stok toetewerpen[61], dog dan heeft men de grootste behendigheid nodig om denzelven niettegenstaande den snellen loop, weder opteraapen, en dit is eene der voornaamste blijken van de bekwaamheid des geleiders; de Kamschatters zijn zonderling behendig in deeze oeffening. In ’t algemeen was ik over derzelver vlugheid in het rijden met hunne sleeden verwonderd; en daar ik welhaast zo als reeds gezegd is, maar al te veel van dit rijtuig zou moeten gebruik maaken, meende ik daar van dikwijls een proef te moeten neemen, minder met oogmerk van ’er mij aan te gewennen, dan wel om mij zelfs te leeren geleiden. Te vergeefsch stelde men mij de gevaaren voor, waar aan ik mij blootstelde, wanneer ik mij alleen op een slêe wilde waagen, voor en aleer ik genoegzaame hebbelijkheid bezat, om zonder leidsman te kunnen weezen; op mijne jaaren kent men zich tot alles in staat; ik luisterde na geene waarschuwingen.

[61] Deeze stok word Oschtol genaamd.

De ligtheid van het rijtuig, naauwlijks tien ponden wegende, deszelfs hoogte, die ze meerder geschikt maakt tot omvallen, de moeijelijkheid om ’er het evenwigt op te bewaaren, eindelijk de gevolgen, die een val kan hebben, wanneer de sleede voortholt[62], alle deeze bedenkingen, die men niet naliet mij voor oogen te stellen, konden mij niet bevreesd maaken, nog afschrikken van eene zo gevaarlijke oeffening. Ik zette mij eens op mijn nieuwen wagen, echter toestemmende dat men mij volgen zou, en verscheide sleeden verzelden mij. De geenen die ’er opzaten, behoefden niet lang te wachten, om mij hunne voorzeggingen te zien vervullen; ik gaf hun op een weinig afstands reeds de vertooning van een geheele omtuimeling; naauwlijks opgericht, of weer op nieuw gevallen, en een vernieuwd geschater van lagchen: niettegenstaande dit alles verloor ik den moed niet, en stond schielijk op om een oogenblik daar na weder omtevallen. Ik had alle reden van mij tegen deeze onaangenaamheid te wapenen, want bij verscheide herhaalingen betaalde ik den tol van mijne onervarendheid; ik viel bij deeze eerste proef zeven maal, zonder mij ooit te bezeeren; ik wierd des te vuuriger om een tweede les te neemen, vervolgens een derde, en een vierde, eindelijk gingen ’er weinig dagen voorbij zonder eenigen togt te doen. Het getal mijner tuimelingen verminderde, naar maate ik ’er meer hebbelijkheid en wetenschap van bekwam, en mijne vorderingen deeden mij zodanige liefhebberij in die oeffening verkrijgen, dat ik mij in weinig tijds een soort van roem verwierf. Ik erken, dat het mij moeite gekost heeft, om mij te gewennen, van de nodige regtstandigheid te bewaaren. Men moet om zo te spreeken in eene geduurige beweeging zijn, hier zich ter linkerzijde overwenden, wanneer de slêe ter regter afwijkt; daar, zich vrij spoedig op de regter kant werpen, om dat ze ter slinker zijde overhelt, vervolgens regt opstaan in andere gevallen, en zo men vaardigheid of oplettenheid mist, is het te verwonderen dat men niet aanstonds ombuitelt. Wanneer men valt, moet men echter de slêe niet verlaaten, dog ’er zich op zijn best aan vasthouden, ten einde een voldoende zwaarte te maaken om de honden optehouden, die zonder dat aan het hollen zouden raaken, gelijk ik reeds gezegt heb. De meest gebruikelijke manier van zich op een slêe te plaatsen, is om er ter zijden op te gaan zitten, even als onze vrouwen te paard rijden; men kan ’er zich ook schrijlings op zetten, dog die richting, waar de meeste kracht toe nodig is, het nec plus ultra der bekwaamheid en bevalligheid, bestaat daar in, om zich over eind op één been te kunnen houden; zij, die in deeze luisterrijke houdingen recht ervaaren zijn, maaken een fraaie vertooning.

[62] Wanneer de honden het zelfde gewigt niet meer gewaar worden, geraaken ze in zulk eene drift, dat ze somtijds niet eer ophouden, voor dat de slêe tegens een boom verbrijzeld is, of hunne krachten uitgeput zijn.

Historisch dagverhaal der reize van den heer De Lesseps

Подняться наверх