Читать книгу De complete werken van Joost van Vondel. Davids Lofzang van Jeruzalem - Joost van den Vondel - Страница 14
Mozes' Gezang.
ОглавлениеO, Hemel! hoor naar mijne reden,
Het aardrijk geef mijn stem gehoor,
Mijn leering druipe in ieders oor,
Gelijk de wolken naar beneden;
Ik wensche, dat de woorden vloeyen,
Uit mijnen mond, als dauw en vocht;
Gelijk de regen uit de locht
Het kruid, en druppels 't gras besproeyen:
Dewijl mijn tong den naam des Heeren
Verheffen wil, gelijk 't behoort.
Geef Gode alleen den prijs! komt voort,
En helpt zijn majesteit vermeeren!
Gods wonderwerken zijn volkomen,
En al zijn paden loopen recht.
God is getrouw: geen valschheid hecht
Op dien rechtvaardigen en vromen.
Die zich geenszins als kinders droegen,
Maar schendig tegen 's Hemels stem
Zich zelfs vergrepen, gaven hem
Niet weinig stof van ongenoegen.
Verkeerd geslacht, bedorve[1] ranken!
Onwetend volk, te dwaas en snoô!
Bejegent gij de Godheid zoo?
Is dit den Allerhoogsten danken?
Is Hij dan niet uw rechte Vader,
Uw eigen Voogd en wettig Heer,
Die u bootseerde[2] tot zijne eer,
En 't wezen gaf, en schiep te gader?
Gedenk aan de overoude dagen,
En loop met uw gedachten vrij
Door alle huizen, op een rij;
Ga hene, ga uw vader vragen,
Hij zal u al 't voorleden mellen,
En wat er is gebeurd voorheen.
Ga, vraag uwe ouders naar 't voorleên:
Zij zullen 't u in 't lang vertellen.
Toen d' Opperste elk zijn land ging toonen,
Toen Adams afkomst wierd verspreid,
Hij elk zijn deel heeft toegeleîd,
Naar 't juist getal van Jacobs zonen.
Gods volk is 't eigendom des Heeren,
En Jacob blijft zijn errefpand;
Hij vond hem in verwilderd land,
Daar schrik en eenzaamheid verkeeren;
Hij voerde hem omher[3], bewogen
Van liefde, en gaf dien zone een wet:
Bewaarde hem voor ramp en smet,
Gelijk den appel van zijne oogen.
Gelijk een arend vlugge vogels
Tot vliegen port, rondom hen zweeft,
Spreidt God zijn pennen uit, en heeft
Hem opgenomen op de vlogels.
De ware God alleen geleidde
Hem op dien tocht: geen Heidensch God,
Of uitheemsch Ongod, brocht zijn lot
En erfdeel door woestijn en heide.
Hij zette het met zijne veder
Op hooge landen, in een lucht
En veld, vol spijze en akkervrucht
En weelige gewassen, neder.
Daar zogen de uitgekore[4] lippen
Aan honigdauw het hart gezond;
Aan olie, die hun in den mond,
Kwam vloeyen van de harde klippen;
Aan boter van de gladde koeyen,
De schapemelk, 't gemeste lam,
En Bazans bok en vetten ram
De tarwebloem, zoo schoon in 't bloeyen.
God schonk hem rustig van den klaren
En rooden wijn: aldus gemest
En zat, begon de zoon in 't lest
Weêrspannig achter uit te varen.
De zoon werd glad, en vet, en grover,
Verliet de Godheid, die hem schiep,
Ontviel de Godheid, die hem riep,
En zette aan[5] vruchtbre beemden over.
Zij tergden God, door vreemde Goden,
Ontstaken 's Hemels Majesteit
Tot gramschap, door de gruwzaamheid
Der afgoôn, hun zoo streng verboden.
Zij offerden den Goôn der beemden,
En niet den God, die hen verbond.
Zij dienden, los en zonder grond,
Den onbekenden en den vreemden,
De nieuwe en onbekende altaren,
Bij uwe vaders nooit ge-eerd.
Gij loochent God, die u bootseerd',
En laat uw Heer en Schepper varen.
Dat zag d' Almachtige uit zijn tronen,
Ontsteken van verbolgenheid,
Getergd door 't schendig onbescheid
Van zijne dochteren en zonen.
Hij sprak: "ik wil voor deze bozen
Mijn aanschijn dekken met een wolk,
En zien den uitgang van dit volk,
Verkeerde kinders, trouweloozen.
Men durf[6] door Ongoôn mij vergrammen,
Mij tergen door afgoderij;
Ik wil een ander volk aan mij
Verbinden, buiten Jacobs stammen;
Ik wil verwekken dwaze volken,
Ten trots van hunnen wreevlen moed;
Mijn gramschap zal, gelijk een gloed,
Ontsteken 's afgronds diepste kolken,
Al 't land met zijne vruchten blaken,
Der bergen grond in asch vertreên,
De rampen stapelen op een,
En hen met al mijn pijlen raken.
De honger zal hun vleesch verzwelgen;
't Gevogelt om hen pikt en zwiert,
De felle slang en wreed gediert
Zal hen, in stof gesleept, verdelgen.
Het zwaard van binnen, schrik van buiten,
Zal teffens al wat mij mishaagt
Bederven, jongeling en maagd,
Den ouden man en teêre spruiten.
Dan wil, dan wil ik schimpwijs vragen:
Waar zijn ze nu in rook en wind?
Ik wil ze, waar men menschen vindt,
Uit elks gedachtenisse vagen.
Doch om geen vijand stof te geven
Tot lastren, schortte ik deze straf,
Eer zij hun haatren voedsel gaf,
Om trotscher mij te wederstreven."
Zij mochten licht uit hoogmoed stoffen:
"Ons hand is sterk, daar 't al op stuit!"
Hun Godheid voerde dit niet uit,
Noch heeft ze door haar macht getroffen.
O radelooze' en zinneloozen!
Och, was dit volk toch wijs en vroed,
En zag 't nog tijdig te gemoet
De aanstaande straf en plaag der boozen!
Hoe kan een enkle duizend jagen,
En twee, tien duizend op den tocht?
Is 't niet, omdat hen God verkocht,
En dreef in 't net, om hen te plagen?
Ons Godheid slachtte nooit[7] de Goden
Der vijanden; dat boos geslacht
Kan zelf getuigen van de macht,
Waar voor alle afgoôn hene vloden.
De wijnstok, die ons haters pootten,
Is, als der Sodomieten rank[8]
En Gomorreeschen akkerdrank,
Een bittre wijn, vol gal gegoten.
Hun wijn is gal van felle draken,
En doodlijk addrengift. En broedt
Dit niet al stil, in mijn gemoed
Bezegeld, als een schat van wraken?
Ik hou de weêrwraak voor mijn eigen[9],
En wil 't vergelden, op zijn tijd,
Opdat ze sneuvlen in den strijd.
De dagen naken, die hun dreigen.
De tijd, beschoren tot hun schade,
Is voor de hand. De Hemel zal
De boosheid brengen tot een val,
Zijn dienaars troosten, uit genade.
Zij zullen zien, hoe die hem haten
In kracht vermindren en getal;
En hoe ze smilten, die op wal
En sterke muren zich verlaten.
Dan roept ge: waar zijn nu hun Goden,
Hun toevlucht, en hun toeverlaat,
Van welker offer zij verzaad
En vet geworden zijn, gevloden?
Van welker offerwijn zij nutten?
Zij geven nu zich zelfs eens bloot,
En redden u, in dezen nood.
't Is tijd, dat zij u nu beschutten.
Nu merkt, aan 'tgeen er is bedreven,
Dat ik alleen de Godheid ben,
En, neffens mij, geene andren ken.
Ik ben de Heer van dood en leven.
Ik kwetse en zalve aan alle zijden,
En geen geweld, noch geene kracht,
Kan iemand rukken uit mijn macht,
Noch voor mijn hand zich zelf bevrijden.
Ik hef mijn rechte hand naar boven,
En zweere bij mijn Majesteit:
"Ik leef alleen in eeuwigheid,
Die alle machten kan verdooven.
Indien ik koom' mijn zwaard te wetten,
Tot dat het als een bliksem straal',
En mijne hand, met schittrend staal
Gewapend, zich in 't recht ga zetten;
Zoo wil ik me aan mijn haters wreken,
Vergelden hunnen wreevlen moed.
Mijn pijlen zullen, rood van bloed
En dronken, druppelen en leken.
Mijn zwaard zal 's vijands vleesch verslinden,
En 't bloed der dooden, in den slag,
's Gevangens vleesch, die met geklag
Bloots hoofds zich boeyen liet en binden."
Dat allerhande volk en tongen
Gods vollek loven; want hij boet[10]
Zijn dienaars schade, en wreekt hun bloed,
Uit wrake tot dees straf gedrongen.
Hij zal het onrecht van zijn zonen
Uit ijver wreken naar zijn macht,
Maar Jacobs erfdeel en geslacht
Genadig vallen, en verschoonen.
[1] Naar de reeds herhaaldelijk gewraakte Hollandsche wanspraak voor bedorven.
[2] vormde, schiep.
[3] Germ. (umher) voor rond.
[5] naar.
[6] Voor dert, waagt het.
[7] leek nooit op.
[8] wijnrank.
[9] mij zelf, gelijk nog in de volkstaal.
[10] vergoedt.