Читать книгу De complete werken van Joost van Vondel. Davids Lofzang van Jeruzalem - Joost van den Vondel - Страница 3

DAVIDS LOFZANG VAN JERUZALEM,
DIE HEERLIJKE EN HEILIGE STAD GODS,
of een Poëtische Uitbreidinge over den 122 Psalm.

Оглавление

Inhoudsopgave

Ik verheuge mij dies, dat mij gezeid is, etc.

1.

Wanneer ik over 't hoofd Jeruzalems zie hangen

Het uitgetogen zweerd, dat haren schedel dreigt:

Wanneer ik Sion zie met ketenen gevangen,

En dat zoo schoonen zon haar p'ruik ter aarden neigt:

2.

Als ik ons daken zie en muren omgevallen,

Ge-effend met het gras, dat 't leegste dal besloeg,

En 't pratte Babilon met dees[1] trofeên gaan brallen,

Die David zegenrijk den Filistijn ontjoeg:

3.

Dan sterft mijn hert van rouw, dan gaat het op een schreyen,

Dan ben ik als de sneeuw, die voor den zomer smelt[2],

Dan gaat mijn droeve ziel in 't dal van droefheid weyen,

Daar stadig eenen stroom van vochte peerlen zwelt;

4.

Maar als ik, wederom gekomen tot mij zelven,

De spitsen rijzen zie van 't heerlijk nieuw gebouw,

Den tempel en 't paleis, die prachtige gewelven,

Dan schiep ik zoo veel vreugds als voormaals was de rouw.

5.

Dan spreek ik bij mij zelf: "o, Salem uitverkoren!

Van blijdschap juicht mijn hert, van vreugd ontspringt mijn ziel,

Om dat, ik weet niet wie, mij luistren komt in de ooren:

De stad is weêr gebouwd, die voormaals neder viel;

6.

God, God heeft aangezien 't boetveerdige vernedren

Van zijn twaalfstammig volk, gevangen aan d' Eufraat,

De tempel wederom, met marmorsteen en cedren,

Den sterren 't voorhoofd biedt, en naar de wolken gaat.

7.

Het heiligdom, dat praalt met goude en zilvre vaten;

De priestren, op een nieuw, 't hoog altaar smoken doen;

Men hoort de rundren weêr en vette koeyen blaten,

Welks smeer[3] geheiligd is, om 't offervuur te voên.

8.

Klimt op in 's Heeren huis, klimt op in 't huis des Heeren!

Van onzer vadren stad de poorten open staan;

Laat 's priesters lippen u Gods wet en zeden leeren,

En aan zijn voetschabel roept uwen Koning aan!

9.

O, uitverkoren stad! o, moeder aller steden!

Door 's Hemels schikking zelf, niet bij geval gesticht,

Tot een bijzonder eind, door 's Oppersten beleeden[4];

Gij zult mijn doelwit zijn, en stof van mijn gedicht.

10.

O, eere van Judeên! o, zetel van de stammen,

Die met den heilgen glans eens Godheids zijn bekleed!

Gij blinkt met 's konings kroon en 's tempels heilge vlammen,

Dat elk een, die u ziet, van u te spreken weet.

11.

Den ijver mij verslindt, en krenkt bijna mijn zinnen,

Wanneer ik vieren help op 't statigst 't hooge feest;

Dan ben ik naauwlijks mensch, maar een der Cherubinnen,

Mijn lichaam is wel hier, maar elders mijnen geest.

12.

Men ziet een wereld hier van menschen t' zamen dringen,

Van wijd en zijd te hoop vergaderd op een steê:

Gelijk de vloeden, die van hier en daar ontspringen,

En geven zich op 't lest uit de engten in een zee.

13.

De priesterlijke rei, welriekende van 't smeeren[5],

Uitmuntende in cieragië, elks aanzicht tot zich haalt,

In rokken, gordels, hoên[6], en geschakeerde kleêren,

In goud en klaar gesteent' het oog bijna verdwaalt.

14.

't Slachtoffer, eerst gehecht, geknoopt aan 's altaars hoornen,

Met zijn warm ingewand het heilig plat beslaat;

Den Hemel, die zich om 's volks zonden ging vertoornen,

Op de offeranden ziet, en zich verzoenen laat.

15.

Daar vangt dan 't loven aan, daar zingt men Gode psalmen;

De wind, het snarenspel, en 't Goddelijk muziek

In 't hangende gewelf doen de Echo wedergalmen;

Dan juichen ze als om strijd met d' Englen algelijk.

16.

God Jacobs! roepen zij, van kalveren noch stieren

Kan 't uitgestorte rood afwasschen onze smet,

Maar een veel eedler bloed van 't slachtschaap goedertieren,

Ons allen tot een zoen en offer voorgezet.

17.

Wij zien alleen op Hem, op Hem alleen wij oogen;

Hij wordt door deze dienst ons levende afgebeeld.

O, komt MESSIAS! komt, en helpt ons onvermogen,

Op dat de schaduw vliê, die ons voor d' oogen speelt.

18.

Lof, lof zij Gode en 't Lam, dat, eer de sterren blonken,

Ons met zijn dierbaar bloed hem zelven heeft gekocht;

Heft als gevleugeld op uw herten leeg gezonken,

En draagt des hoogsten roem ten wolken in de locht.

19.

O, peerle van het rijk! o, hoofdstad uitgelezen!

Noch zwijge ik, dat in u van elpenbeen en goud

Staat, vol van majesteit, de rechterstoel gerezen,

Daar elk zijn vonnis haalt als Juda vierschaar houdt.

20.

Hier dringt men voor 't paleis: d' een moet den koning spreken,

En d' ander hem te zien is al zijns herten wensch:

Zoo fluks hij zich vertoont, is elks gemoed bezweken,

Als hij meer God gelijkt dan eenig sterflijk mensch.

21.

Dat Memfis 't hoofd inhaal, en vrij den moed laat dalen

Voor 't glinstrende kasteel, dat in de bergen ligt;

Dat Sidon niet eens droom dees spitsen t' achterhalen,

En Tyrus elders wend' haar schaamrood aangezicht.

22.

Zij pronkt gelijk de bruid eens konings hoogverheven,

Kleinoodje is haar sieraad, en purper hare dracht;

Den Hemel scheen verliefd zijn trouwe aan haar te geven,

En heeft om dees Godin alle andere steên veracht.

23.

Zij schijnt een Paradijs, omhelsd van zilvre beken,

Een Eden, daar het mann' aan 't hout des levens groeit,

Een riekende prieel, dat, nergens bij geleken,

Geen wintervlagen voelt, maar altijd jeugdig bloeit.

24.

Zij treedt gelijk een paauw, wiens schemerende schachten

De schoonste voglen zelf ontluistren heel beschaamd.

Maar zacht, mijn zangeres! daar schiet in mijn gedachten,

Dat zij geen roem ontbeert, die alsins[7] is befaamd.

25.

't Zij, dat ik dan aanzie, dat binnen uwe wallen

't Hoofd Levi vet gezalfd, en Juda wordt gekroond:

Dat ze elk, naar haren staat, op 't alderheerlijkst brallen,

En dat d' een 't Heiligdom, en d' ander 't Hof bewoont:

26.

Het zij, dat ik aanzie, dat gij begrijpt de kooren

Van 't blinkende gewelf 't welk Gode is toegewijd,

Daar d' Hemel de gebeên der heilgen wil verhooren,

En als wij zijn vervloekt ons weêr gebenedijdt[8]:

27.

Het zij, ik u aanschouwe als 't beeld, dat ons naar 't leven

Een stad voor oogen bootst, waarvan dat[9] ieder een,

Elk een die van de geest des Heeren wordt gedreven,

In 't lest der dagen wordt een levendige steen:

28.

Het zij gij 't munster[10] mij wilt van die stad toeschijnen

Daar onzer vadren God van is de timmerman[11],

Wiens poorten peerlen zijn, wiens muren zijn robijnen,

Een stad die eeuwig blijft, noch zich bewegen kan:

29.

Gij zijt Jeruzalem en blijft mijns herten weelde;

Dat Jacob, als hij is ontlast van Babels juk,

Van verre u heil toewenschte, en zijnen zegen deelde[12]!

Dat op uw minnaars daalde een regen van geluk!

30.

Vermits de brand des twists neêrbliksemt hooge muren,

En voorspoed in de schoot van vrede en eendracht rust,

Moet vrede in u altijd en eeuwiglijken duren,

En 't vuur des dullen krijgs steeds blijven uitgebluscht.

31.

Om onzer broedren wil, ter liefde van de vrunden,

Die gij een herberg strekt en aangename woonst'[13],

Wij hertelijker nog u vrede en welvaart gunden,

En wenschen, dat gij groeit en bloeit op 't alderschoonst'.

32.

Om d' heilge dorpels ook, die binnen uwe vesten

Geplaatst zijn, en betreên van Aärons geslacht,

Ik steeds betrachten wil al 't geen u dient ten besten,

Gelijk een, die uw heil zijn heil te wezen acht."

DOOR EEN IS 'T NU VOLDAEN.

[1] Voor die.

[2] Het onderscheid door Van Lennep tusschen dit smelt en 't vroegere smilt bij Vondel gezocht, is even denkbeeldig als dat tusschen tasch en Vondels tesch; verg. boven, bl. 42b, aant. 188.

[3] vet; van daar nog de naam van een bekend gebak: smeerbollen.

[4] Voor beleiden, bestier.

[5] Voor zalven.

[6] Voor hoofddeksels in 't algemeen.

[7] van alle zijden.

[8] Voor benedijt, zegent.

[9] Naar de spreektaal.

[10] monster, beeld.

[11] Voor bouwmeester.

[12] Voor toe-deelde.

[13] woning, zie vroeger.

De complete werken van Joost van Vondel. Davids Lofzang van Jeruzalem

Подняться наверх