Читать книгу Het Anarchisme in de Arbeidersbeweging - Jos. Loopuit - Страница 11

1. Max Stirner, de Individualist.

Оглавление

Inhoudsopgave

Het individu kan niet leven, als er geen anderen leven.

(Seneca.)

Onder hen die in de tweede helft van de 19e eeuw de stoutste konsekwenties hebben durven trekken uit de burgerlijke ideologie van het liberalisme, behoort op de allereerste plaats wel de jonge scholier van den philosoof Hegel, de onderwijzer Caspar Schmidt te worden genoemd, die onder den schuilnaam Max Stirner het meest zonderlinge boek over de abstrakte persoonlijkheid geschreven heeft.

In 1845 verscheen, zonder eenige voorbereiding of aankondiging, plots dit werk, dat „der Einzige und sein Eigenthum” (De enkeling en zijn eigendom) heette. Het was in stille eenzaamheid vervaardigd door den schrijver, die zelf een zeer afgetrokken, doch goed mensch is geweest. En het was aan diens vrouw, Marie Dähnhardt, opgedragen.

Het werk was verdeeld in twee groote afdeelingen. „De mensch” heet het eerste, „Ik” het tweede gedeelte.

Voor Feuerbach was de mensch des menschen hoogste wezen; voor Bruno Bauer een pas gevonden wezen. Stirner stelt zich tegenover beiden en vraagt: de Mensch, wat was hij en wat is hij? Vervolgens: wat is hij voor mijzelven. Op welk een konsekwent standpunt—konsekwent tot aan het inkonsekwente toe—Stirner zich hierbij stelde, bleek uit de slotwoorden die den geest van het boek in deze korte zinnen duidelijk samenvatten:

Alles moet mijn zaak zijn, alleen mijne zaak nooit: Bah! over de egoïsten.

„Maar aan god, aan de menschheid, aan den sultan, die al hun zaken op niets dan op zichzelf gesteld hebben, aan deze groote egoïsten wil ik leeren: Mij gaat niets boven Mijzelven! Als dezen, zoo heb ook ik mijne zaak op niets gezet!

Stirner speurt den mensch na in zijn worsteling om de rede, de zuivere gedachte te vinden, door de oudheid en door het christendom heen, en alles wat hij kan vinden, is slechts de geest. Wat is die geest? Hij is de schepper van de geestelijke wereld. De mensch, concludeert hij, leeft niet naar zichzelf, maar naar zijn geest; niet de mensch regeert, maar de ideeën. De geest is des menschen God, die hem beheerscht. Ik en de geest, zegt Stirner, leven in een eeuwige onmin. Hij huist in het hiernamaals, Ik op de aarde. Vergeefs zult gij die hemelachtigheid tot een aardschheid degradeeren willen.

De geest gelijkt dat spook, dat wel nooit iemand heeft gezien, waarvan hem evenwel ontelbare keeren de geloofwaardigste getuigen bericht hebben dat het bestaat. De geheele wereld die u omgeeft is vervuld van de geesten uwer inbeelding. Machteloos staat de mensch voor het onbedwingbare, onmachtig tegenover zijn noodlot.

De wereldwijsheid der ouden, de godgeleerdheid der nieuwen zocht hem te ontgaan, doordien deze de wereld zocht te overwinnen, gene er naar streefde den geest aan zich te onderwerpen. De werkelijkheid van dit spook (het bestaan van God in elken vorm) te bewijzen, dat was duizende jaren lang de taak die de mensch zich stelde.

Zoo is de mensch voor zichzelven een onherbergzaam spook geworden en uit alle hoeken duikt hij zelf en zijn geest, d.w.z. de schepping van zijn geest, spokend naar voren.

De zegepraal der zedelijkheid beteekende niets anders dan een verwisseling van meester, de zedelijke liefde bemint niet dezen of genen mensch om zijn zelfs wille, maar de menschen, om der menschen, om Gods wil.

Recht, zede, wet, familie, staat, het zijn alle even zoovele spoken, even zoovele variaties van den geest. Geen dezer begrippen laat Stirner onaangetast; geen is er, dat stand kan houden tegenover de meedoogenlooze wijze waarop hij ze te lijf gaat. Op het oogenblik waarop de mensch een of andere zaak of idee, bijv. de vrijheid, de waarheid boven zich, boven zijn eigen persoon stelt, is hij niet vrij meer, is het afhankelijk, is hij niet zijn „eigen eigenaar”. „Eigenheid, dat is mijn gansche wezen en bestaan, zoo drukt hij het uit, dat ben Ik-zelf. Vrij ben ik van datgene, wat ik van mij afgeworpen heb, eigenaar van datgene wat ik in mijne macht heb of dat ik machtig ben.”

Zelfs de absolute vrijheid noemt Stirner een spook: wat hebt gij dan als gij de vrijheid hebt, namelijk de volkomen vrijheid? Dan zijt gij alles, alles kwijt wat u hindert en er is wel niets dat u niet eens in het leven hinderlijk en ongemakkelijk was. En wien terwille zoudt gij het dan kwijt willen zijn? Toch wel om uwentwil, daarom, wijl het u in den weg staat! Ware u echter iets niet ongemakkelijk, maar integendeel ware het voor u recht… dan zoudt gij het niet kwijt willen en er van vrij willen wezen. Waarom niet? Alweder om uwentwil!… Waarom kunt gij den moed niet hebben, u werkelijk geheel en al tot het middenpunt en de hoofdzaak te maken? Waarom naar de vrijheid snakken? Uw droom? Zijt gij uw droom?

Ergens anders vraagt Stirner hun, die deze absolute vrijheid najagen als een droom: „Wie zal vrij worden? Gij, Ik, Wij. Waarvan vrij? Van alles wat niet gij, niet ik, niet wij is. Ik ben alzoo de kern, die van alle omhulsels verlost, van elke mij beknellende schaal bevrijd zal worden. Wat blijft er over, als Ik van alles, wat niet Ik is, bevrijd zal worden? Slechts Ik en niets dan Ik. Dien Ik zelf evenwel heeft de vrijheid niets aan te bieden… Ben ik niet meer waard dan de vrijheid? Ben Ik het niet, die Mijzelven vrij maak, ben Ik niet de eerste?.… De vrijheid is en blijft een verlangen, een romantisch klaaggeluid, een christelijke hoop op een hiernamaalstoestand en de toekomst; de „eigenheid” is een werkelijkheid, die van zelve juist zooveel onvrijheid verwijdert, als u hinderlijk den weg verspert. Van dat wat niet stoort, zult gij u niet los willen maken, en als het u begint te storen, nu, dan weet Gij, dat „Gij u zelf meer gehoorzamen moet dan de menschen”.… De „eigene” is de geboren vrije, de vrije van huis-uit; de vrije daarentegen slechts de vrijheidszuchtige, de droomer, de dweeper.”

Wat Stirner nu wèl wil, dat is, gelijk hij reeds gezegd heeft, geen menschheid, geen volk, geen staat, geen samenleving, maar de Ikheid zelve in zijn opperste egoïsme. Hij hoont tegelijkertijd, liberalen, radikalen en communisten; hij bespot Proudhon en hij zou buiten elken twijfel ook de hedendaagsche anarchisten niet minder bespot hebben.

Tot Proudhon, die in zijn „Création de l’ordre dans l’humanité” uitroept: „In de industrie gelijk in de wetenschap is de openbaarmaking eener uitvinding een der eerste en heiligste plichten!” zegt hij koel: „de schoone droom van een „sociale plicht” wordt voortgedroomd”. De maatschappij is echter geen Ik dat geven, verleenen of toestaan kan, „maar een instrument of middel waaruit wij nut trekken moeten,” daar „wij geenerlei maatschappelijke plichten, maar alleen belangen hebben, ter welker bereiking ons de maatschappij te dienen heeft.” Proudhon, spot Stirner verder, gelooft zeer slim over den eigendom te oordeelen als hij hem diefstal noemt. Men mag vragen: Is het begrip „diefstal” over het geheel anders mogelijk dan door dat men het begrip eigendom gelden laat? Hoe kan men stelen als er niet reeds eigendom aanwezig is? Volgens Stirner is het vreemde eigendom, waarvan Proudhon spreekt, „niet minder door onthouding, afstand en deemoed voorhanden, het is een geschenk.” Waarom dus zoo sentimenteel als een arme beroofde het medelijden inroepen, als men niets dan een dwaze en laffe geschenkengever is? Waarom ook hier weder de schuld aan anderen toeschuiven, als beroofden zij ons, daar wij er toch zelven de schuld van zijn, doordien wij de anderen onberoofd laten? „De armen,” zegt Stirner, „zijn er de schuld van dat er rijken zijn.”

Waar Proudhon de onderscheiding maakt tusschen eigenaar en bezitter of genothebber, daar zegt Stirner o.a.: Proudhon kon zich dat wijdloopig pathos besparen als hij zeide: Er zijn enkele dingen die slechts aan weinigen behooren en op welke wij anderen van nu af aanspraak of jacht willen maken. Laat ons ze nemen, omdat men door nemen tot eigendom komt, en voor het oogenblik ons nog onttrokken eigendom ook slechts door het nemen aan de eigenaren gekomen is. Het zal beter nut doen als het in ons aller handen is, dan wanneer weinigen daarover de beschikking hebben. Associeeren wij ons daarom ten dienste van dezen roof.—Daarvoor bezwendelt Proudhon ons met een societeit als de oorspronkelijke bezitster en de eenige eigenares van onvergankelijke rechten; aan haar heeft de zoogenaamde eigenaar den diefstal gepleegd; als zij dus telkens den eigenaar zijn eigendom afneemt, dan berooft zij hem van niets, daar zij slechts haar onvergankelijke recht doet gelden. Zoover, antwoordt Stirner, komt men met het spook der societeit als een moreele persoon. Integendeel behoort den mensch, wat hij krijgen kan: Mij behoort de wereld. Zegt gij iets anders met de tegenovergestelde stelling: „Allen behoort de wereld”? Allen zijn Ik en nog eens Ik. Maar gij, zoo roept hij uit, maakt uit die „allen” een spook en maakt het heilig, zoodat dan die „allen” tot vreeselijke meester van de enkelingen worden. Aan hunne zijde stelt zich dan het spook van het Recht. Elke totaliteit die boven de enkelingen staat, moet verworpen worden. Wel mogen de enkelingen zich vereenigen, een vereeniging of associatie vormen, maar niets moet den enkeling aan deze verbinden dan zijn belang. Zoodra hij bij de vereeniging zijn belang niet meer kan vinden, moet hij haar verlaten, „de partij moet voor hem ten allen tijde niets dan een deel (partie) blijven; hij is van de partij, hij neemt deel.”

De anarchisten onzer dagen meenen in hun recht te zijn als zij hemel en aarde bewegen over vereenigingen of verbonden welke leden, die tegen het belang van associatie handelen, royeeren. Zij vergelijken dat dan met de katholieke kerk en hare excommunicatie. Stirner maakt zich ook hier vroolijk over deze „uitvlucht die dient, om de schuld van zich af te gooien.”

„Dat een maatschappij, bijv. de staatsgemeenschap mij in mijn vrijheid verkort, dat brengt mij maar weinig in opstand. Ik moet mij toch door allerlei machten en van elken sterkere, ja, van ieder mijner nevenmenschen in de vrijheid beperken laten, al ware Ik, de beheerscher aller Russen, Ik genoot toch de absolute vrijheid niet. Maar de eigenheid, die wil ik mij niet laten afnemen. Wel is waar neemt elke societeit, waartoe ik behoor, mij menige vrijheid; daarvoor waarborgt zij mij andere vrijheden; ook wil het niets zeggen, als Ik zelf Mij van deze of gene vrijheid beroof (bijv. bij ieder contract), daarentegen wil ik ijverzuchtig mijn eigenheid bewaren. Elke gemeenschap heeft een autoriteit boven de leden te stellen en dezen perken te stellen. Beperking van de vrijheid moet overal aangewend worden, want men kan niet van alles bevrijd worden… Zooals de religie en het meest beslist het christendom de menschen met den eisch heeft gekweld, het onnatuurlijke en het weerzinwekkende te realiseeren, zoo is het niets dan een echte konsekwentie dezer religieuze overspanning en ziekelijkheid te beschouwen, dat eindelijk de vrijheid zelve, de absolute vrijheid als een ideaal verheven zal worden, en aldus de onzin van het onmogelijke aan het daglicht zal komen.”

Men ziet hier, hoe de meest konsekwente anarchist, die ooit bestaan heeft, tegelijk de scherpste criticus van de anarchistische phrase der absolute vrijheid is geworden!

Wat nu voor Stirner in den mensch nog overbluft is de tegenstelling van het gangbare begrip mensch, dat, gelijk men gezien heeft, voor hem een spook, een geest, een idee is, niets dan de onmensch. „In dorre woorden te zeggen wat een onmensch is, is niet moeielijk: het is een mensch, die aan het begrip mensch niet beantwoordt, gelijk het onmenschelijke iets menschelijks is dat met het begrip menschelijk niet gemeten kan worden. De logica noemt dat een „weerzinnig oordeel.” Zou men wel dit oordeel, dat iemand mensch kan zijn, durven uitspreken, als men de hypothese niet zou laten gelden, dat het begrip des menschen van het bestaan, het wezen van de verschijning gescheiden zou kunnen wezen? Men zegt: hij verschijnt wel is waar als mensch, hij is evenwel geen mensch.”

En nu vernietig ik, zegt Stirner, dit ideaal-begrip; ik veeg het uit en versta slechts onder „Mensch” mijn bizondere persoonlijkheid, gelijk zij empirisch daar voor mij ligt. Hierop nu bouwde Stirner zijn theorie van Egoïsme, de Ik-liefde als stelsel.

De gewichtigste stellingen van Stirner ten opzichte van het egoïsme laten zich in het kort aldus weergeven:

„Wat echter denkt ge u onder een egoïst? Een mensch, die in plaats van voor een idee, d.w.z. voor iets geestelijks te leven, en aan haar zijn gewoonlijk voordeel op te offeren, het laatste dient (pag. 40).

„Daarom veracht gij den egoïst, omdat hij het geestelijke achterstelt bij het persoonlijke en voor zichzelf bezorgd is, waar gij hem uit liefde voor een idee mocht zien handelen. Ge onderscheidt u beiden hierin, dat gij den geest, hij echter zichzelf tot het middenpunt maakt (41).

„De harde vuist van de zedelijkheid gaat wel onbarmhartig met het edele wezen van het egoïsme om.

„Ongemeen veel gelooven zij te zeggen die den menschen „onzelfzuchtigheid” ten laste leggen. Wat verstaan zij hieronder? Wel, iets dergelijks als onder „zelfverloochening”. Wat is echter dat zelf, dat verloochend geworden is en geen nut heeft? Gij schijnt het zelf te zijn. En tot wiens nut beveelt men u deze onzelfzuchtige zelfverloochening? Wederom tot uw nut en heil, slechts opdat gij u door onzelfzuchtigheid uw „waar nut” verschaffen kunt.

„Gij zijt egoïsten en gij zijt het niet, doordien gij het Egoïsme verloochent (174).

„Mij, den egoïst, ligt van het welzijn dezer „menschelijke samenleving” niets aan het hart, Ik offer voor haar niets op; Ik gebruik haar slechts; om haar evenwel volkomen te kunnen gebruiken, zet ik haar veeleer in mijn eigenste en mijn schepping om; d.w.z. ik vernietig haar en vorm in haar plaats de Vereeniging van egoïsten (p. 210).

„Zooals bij de Grieken, wil men den mensch thans tot zoön politikon maken, een staatsburger of politiek mensch. Zoo gold hij langen tijd als „hemelburger”… Volksbegelukking streeft men sedert de revolutie na, en doordien men het volk gelukkig, groot en wat dies meer zij maakt, maakt men ons ongelukkig! Volksgeluk is—mijn ongeluk” (p. 271).

„Ik bemin de menschen ook, niet alleen enkelen, maar ieder. Maar ik bemin hen met het bewustzijn van het egoïsme, ik bemin hen, omdat de liefde mij gelukkig maakt, ik bemin, omdat het leven voor mij natuurlijk is, omdat het mij bevalt. Ik ken geen „gebod der liefde” (p. 340).

„Gij bemint de menschen, daarom pijnigt gij den egoïst; uwe menschenliefde is menschenplagerij (p. 340).

„De liefde van den egoïst welt uit het eigenbelang op, vloeit in de bedding van het eigenbelang en mondt weer uit in het eigenbelang” (p. 344).

„Een mensch is tot niets „geroepen” en heeft geen „taak,” geen „bestemming,” zoomin als een plant of een dier een „roeping” heeft” (p. 382).

„Zooals nu de roos steeds roos, de nachtegaal steeds nachtegaal is, zoo ben ik niet eerst een waar mensch als ik mijn roeping vervul, mijn bestemming nakom, maar ben ik van huis-uit een waar mensch” (p. 383).

„Waar is, wat van mij is, onwaar is, wat mij bezit; waar is bijv. de vereeniging, onwaar is de staat en de maatschappij (p. 416). Ik ben het criterium der waarheid” (p. 417).

„Voor den christen is de wereldgeschiedenis het hoogere, omdat zij de geschiedenis van Christus of „des menschen” is; den egoïst is echter hare geschiedenis van waarde, omdat hij alleen zichzelf ontwikkelen wil, niet de idee der menschheid, niet het plan Gods, niet de doeleinden der voorzienigheid, niet de vrijheid etc. Hij ziet zich niet voor een werktuig der idee of een vat Gods aan, hij kent geen roeping, hij waant niet ter voortontwikkeling van de menschheid geboren te zijn en zijn scherfje daartoe te moeten bijdragen, maar hij leeft zich uit, onbezorgd hoe goed of slecht de menschheid daarbij vaart”.… „Wat ben ik in de wereld om ideeën te realiseeren? Om bijv. soms tot verwezenlijking van de Idee „Staat” door mijn burgerdom het mijne bij te dragen,1 of door het huwelijk, als echtgenoot en vader, de idee der familie tot een bestaan te brengen? Wat kan mij een zoodanige roeping schelen! Ik leef evenzoo min volgens een roeping als de bloem volgens een roeping groeit en geurt” (p. 428).

Deze theorie heeft eerst den mensch van de andere menschen geheel zuiver geabstraheerd en daarmede den gemeenschapzin precies op zijn kop gesteld. Stirner zag dit zelf, want met die egoïstische persoon kan Stirner ten slotte niets uitrichten, daarom moet hij zijn toevlucht nemen tot vereeniging. Ook na de vernietiging van den staat is sociaal leven immers eene noodzakelijkheid. Hij stelt een „Vereeniging van egoïsten” voor. „In de vereeniging brengt gij uwe geheele macht, uw vermogen en doet gij u gelden, in de samenleving gebruikt men u met uw arbeidskracht, in de vereeniging leeft gij egoïstisch.” „Is u de samenleving meer dan gij u zelf zijt, zoo gaat ze u boven u zelf; de vereeniging evenwel is niets dan een werktuig of het zwaard waardoor gij uwe natuurlijke kracht verscherpt en vergroot. De vereeniging bestaat voor u en door u en ook zonder u, in ’t kort, de maatschappij is heilig, de vereeniging is uw eigenheid: de maatschappij gebruikt u, de vereeniging gebruikt gij.”

Deze tegenstelling van maatschappij en vereeniging ziet er nu op het oog wel zeer radikaal uit, maar inderdaad is zij erg onschuldig. Zoo onschuldig als het gansche gefilosofeer van Stirner over het Ik is.

In elk geval is de realisatie van het Stirnersche Ik, in de vereeniging van de zoo en zoovele Ik-heden, de val van het gansche systeem, dat, gelijk Stirners bewonderaar J.H. Mackay terecht zegt, „geen systeem” is.

Het schijnbaar realisme van Stirner, wat is het in werkelijkheid anders, dan de hoogste ideologie die zich denken laat? Wat is het anders dan de idealiseering van den burgerlijken concurrentiestrijd, die zich, niet minder dan de zoo radikaal schijnende Stirner, een samenleving van louter „enkelingen” denkt, eenlingen met hun eigendom, een optelsom van individuen, allen eigendomsfanatici? Stirner ziet niet in dat de eigendomskwestie zoo gemakkelijk is op te lossen als de socialisten of communisten zich dat voorstellen. Hij kent een oplossing: „den strijd van Allen tegen Allen!” Ziedaar ons met Stirner geheel op de aarde teruggekeerd en aangeland bij Thomas Hobbes, den grooten staatrechtsleeraar der burgerklasse in Engeland.

Den arbeiders roept Stirner toe: „wordt Egoïsten!” een woord dat John Henry Mackay’s hoofdfiguur Auban later hem naroept. „De armen worden slechts vrij en eigenaars, wanneer ze zich verheffen en in verzet komen.” „Slechts door het egoïsme kan het volk geholpen worden en deze hulp moet het zichzelf verleenen—en zal het zich verleenen.”

Maar ook hier laat deze krasse logika Stirner al dadelijk in den steek; waar hij bijv. de „akkerknechten” hunnen heeren den dienst laat opzeggen, wijl zij van nu af zich niet meer „onder den prijs” zullen verhuren, daar moest hij niet van de „eigenheid” van den ééne, maar van de solidariteit van de veelheid der akkerknechten uitgaan.

Stirner ontgaat deze geheele moeielijkheid door zich allen even „eigene” individuen te denken, maar dat kan hij alleen maar in het abstrakte doen. Concreet genomen evenwel is de eigenheid van den enkeling, die geheel „zichzelf” is, die de vereeniging zuiver voor zijn eigen doel gebruikt en zich door haar niet gebruiken laat, de geïdealiseerde onderkruiperij en klaplooperij, altijd van proletarisch standpunt bekeken.

Persvrijheid, vrijheid van vergaderen voldoen den enkeling niet, hij behoeft ze ook niet om zijn „eigenheid” te versterken. De „enkeling” van Stirner schrikt ook voor geen bedrog, voor geen leugen, geen huichelarij terug; hij kent geen ondeugden, voor hem zijn dat banden die hij verbreekt, spoken, gedachten, ideeën, die de mensch zichzelf oplegt. „Mij gaat niets boven Mijzelven!”

Stirner was een persoonlijke opstandeling, een revolutionair tegen zichzelf. Want de „Enkeling,” zegt Mackay, „is een wereldgeschiedenis op zichzelf; hij doet op niets beroep; hij leeft onbekommerd om het wel en wee der menschheid.”

Stirner, die zelf al het heilige bespotte, alle burgermans-heilige-huisjes van moraal en bijgeloof zoo meedoogenloos omvergeworpen heeft, is eigenlijk zelf een Heilige geworden, een heilige van zichzelf, die alles uit den weg gaat om in zichzelf heilig en onaantastbaar te zijn.

Marx en Engels hebben zijn werk dan ook eenmaal gecritiseerd onder den titel van „de Heilige Max” („Sankt Max”) en terecht, want als een heilige gaat Stirner prat op zijn persoonlijkheid, die hij zorgvuldig reinigt van alle haar aanklevende geest en idee, geloof en menschelijkheid, tot hij ten slotte de gelouterde persoonlijkheid overhoudt, die, als in de oorspronkelijke leer van Jezus, geen mensch meer is, maar de abstraktie van een mensch.

Doch de feitelijke verhoudingen weerspiegelen zich toch ten slotte weer in de menschen. Zoo philosophisch Stirner ook was, als mensch kon hij niet buiten de grenzen van zijn eigen tijd komen. In het Duitschland van zijn tijd begon zich de concurrentiestrijd eerst juist sterk aan de kleinburgerlijke produktiewijze voelbaar te maken, toen in Engeland bijv. de moderne groot-industrie, met de massa-proletariseering, reeds haar vollen zegetocht had aangevangen. Het kleinburgerlijk eigendomsfanatisme is een begeleidingsverschijnsel van den kleinburgerlijken concurrentiestrijd: de kleinburger houdt krampachtig aan zijn ikheid en aan de voorwaarde van zijn ikheid, zijn eigendom, vast. Met angst ziet hij de verdere ontwikkeling tegemoet. Den staat, die hem zoo sterk bedreigt, omdat hij hem in de belasting een deel van „zijn” eigendom ontneemt en zich bemoeit met het gebruik van zijn eigendom, haat hij met een sterken haat. Elkeen, zoo redeneert hij, moet er voor zichzelf komen en moet vrij zijn te doen en te laten wat en hoe hij wil.

„Verlaat u op u zelven,” zoo roept ook Stirner uit, „wie zich op anderen verlaat, die is reeds verlaten genoeg!”

Deze leuze is gedurende vele jaren daarna de leuze van het Manchester-liberalisme geweest, dat zich tegen elke poging tot arbeidswetgeving en ingrepen van den staat in de arbeidsverhoudingen met kracht verzet heeft. Juist toen Stirner bezig was zijn boek te schrijven, waarin deze zuiver liberale leuze een abstrakten inhoud zou krijgen, was zij in Engeland voor goed verdreven door de meest verpletterende nederlaag van de Manchester-leer. Dit typeert dus eigenlijk alleen reeds genoeg de geweldige klove tusschen den „enkeling” van Stirner en de „massa” der moderne arbeidersbeweging.

Stirner heeft later Adam Smith’s „Rijkdom der Natiën” vertaald en J.B. Say’s „Studiën over Economie.” Deze praktische sympathieën spreken nog het best uit wat hij in den grond der zaak is geweest: een liberaal in het afgetrokkene. Stirner heeft, gelijk gezegd, geen school gemaakt. De eenige bewonderaar van zijn tijd, Faucher, is naderhand een verwoed liberaal vrijhandelaar geworden.

Als Bakoenine het boek niet later opgerakeld had en in onze dagen John Henry Mackay niet weder eens de aandacht op Stirner zou hebben gevestigd, zou de „Einzige” wel voor altijd vergeten geweest zijn.

Uit het boek toch is nooit iets geworden. Persoonlijk was het een daad, maar het is daarbij ook gebleven.

Stirner had zijn zaak „op niets gesteld.” Welnu, uit „niets” is nog nooit „iets” geworden. Derhalve was het Stirnersche „egoïsme” de doodgeboren daad van een eerlijk, maar op den weg van valsch philosophisch abstraheeren verdwaald gemoed.

Het Anarchisme in de Arbeidersbeweging

Подняться наверх