Читать книгу Het Anarchisme in de Arbeidersbeweging - Jos. Loopuit - Страница 5
1. De moderne arbeidersbeweging.
Оглавление„Maar de bourgeoisie heeft niet alleen de wapens gesmeed, die haar den dood brengen; zij heeft ook de mannen geteeld, die deze wapens voeren zullen—de moderne arbeiders, de proletariërs.”
(„Communistisch Manifest”, Hoofdstuk I, p. 14.)
De bezittende klasse heeft langs een reeks van revoluties zich den weg gebaand tot de heerschappij in maatschappij en staat. Zij heeft den strijd tegen het absolutisme tot in al de konsekwenties die daaruit voortvloeiden zegerijk gevoerd en zich naast de leiding van de produktie ook die van den politieken staat weten te veroveren.
Zij moest de politieke instellingen zoodanig wijzigen dat deze geheel in overeenstemming kwamen met hare produktieverhoudingen, zoodat de gansche structuur van de samenleving tot in den grond gewijzigd werd. Politieke en eigendomsverhoudingen moeten in een gegeven maatschappij in overeenstemming zijn met de in den schoot der maatschappij ontwikkelde produktiekrachten; anders is een vóórtontwikkeling van de maatschappij onmogelijk geworden. Dit ondervond ook de bourgeoisie in die landen waar zij onder den druk van het feodale stelsel en de absolute monarchie groot geworden was, maar door politieke hinderpalen in hare economische en industriëele ontwikkeling belemmerd werd. Vandaar de revoluties der bourgeoisie, waarover zij zich later weliswaar is gaan schamen, maar die haar al het water van de zee, of liever al de inkt harer geschiedschrijvers, die getracht hebben hare historische gewelddaden te verbloemen of verkeerd voor te stellen, niet kan afwasschen.
De zegepraal van de bourgeoisie over de geheele linie heeft evenwel, historisch, zéér buitengewone gevolgen gehad. De bourgeoisie heeft door de volle ontplooiing der maatschappelijke krachten door middel van de groot-produktie het proletariaat op groote schaal voortgebracht; zij heeft dit tot de voorwaarde van haar eigen stelsel gemaakt. Was reeds, zoo lang er maatschappelijke produktie bestond, deze niet mogelijk zonder een categorie van menschen, die arbeidden en een zeker kwantum van hunnen arbeid aan de maatschappij hadden af te staan, de moderne kapitalistische produktiewijze is veel verder moeten gaan: zij moest eene bepaalde klasse scheppen van menschen, die arbeidden om loon; niet alleen tot instandhouding van zichzelf en hun gezin, maar ook om den groei van het kapitalisme zelf mogelijk te maken.
En in nog een ander opzicht moest het kapitalistische systeem op modernen voet veel verder gaan.
Gedurende een lange periode onder het kapitalisme had de loonarbeider, als gezel bij den patroon werkende, dikwerf een kommervol bestaan, maar toch nog altijd een gegrond uitzicht op een betere toekomst, die hem zelfstandigheid beloofde, de groote kans om zelf meester te worden en, op zijn beurt dus, de exploitant van anderer arbeidskracht.
Het kapitalisme in de groote nijverheid echter heeft de scheiding tusschen de arbeidsmiddelen en den menschelijken arbeid zoo konsekwent doorgetrokken, dat die arbeidsmiddelen mede het bepaalde monopolie van de kapitaalkrachtige klasse geworden zijn. Zijn produktiewijze, die alles zooveel mogelijk massaal, zooveel mogelijk snel en zooveel mogelijk goedkoop moest voortbrengen, had de groote, dure machines met stoom en later met electriciteit tot grondslag, die niet alleen de koopkracht van den kleinen voortbrenger te boven gingen, maar hem ook hoe langer hoe meer de gelegenheid benamen om op de open markten mede te kunnen concurreeren. Het schiep dit monopolie echter niet alleen op het gebied der arbeidsmiddelen, maar het breidde zich ook uit tot dat van de grondstoffen. Ook deze monopoliseerde het hoe langer hoe meer, doordien het de prijzen daarvan dermate opdreef, dat voor de kleine voortbrengers de gelegenheid tot concurreeren, hun nog open gelaten aan de eene zijde, hoe langer hoe meer onmogelijk werd gemaakt.
Deze voorname oorzaken hebben er toe medegewerkt, de kans van den arbeider om eenmaal zelf baas te worden, vooral voor het terrein waarop de groot-produktie heerschende werd, geheel en al te doen verdwijnen. De arbeider werd daardoor de loonslaaf, die niet alleen om loon werken moest, ter vermeerdering van de winsten die het kapitalisme versterkten, maar die, als behoorende tot een gansche klasse van loonarbeiders in gelijke positie, niet alleen zelf loonarbeider was, maar een bepaald soort menschen ging voortbrengen, gedoemd om te arbeiden voor anderen van de wieg tot aan het graf. Hierbij komt nog dat door de, tot in het minutieuze doorgevoerde verdeeling van den arbeid, mede een verschijnsel van de groot-industrie, met de ten top gevoerde mechanische voortbrenging, de arbeider niet alleen deel-arbeider, maar, voorzoover de groot-industrie in het spel komt, niets dan een „aanhangsel van de machine” werd; zoodat het feitelijke bewustzijn, dat de arbeidersklasse van vroeger nog doortrok, dat men zijn vak geleerd had in dikwijls vrij ruime leertijden en dus als arbeider nog iets waard was, mede door de ontwikkeling van de groot-industrie hoe langer hoe meer werd uitgewischt.
Door de monopolisatie van het gansche bedrijfsleven eenerzijds en de knechting van de loonarbeidersklasse anderzijds, kreeg nu het kapitaal hoe langer hoe meer het aanzien van een maatschappelijke macht; het werden hoe langer hoe minder de personen, maar des te meer het kapitaal, dat de groote macht in de samenleving was.
De groot-industrie, men verlieze het mede niet uit het oog, volbracht nog een scheiding: zij scheidde niet enkel den bezitter van de arbeidskracht zoo volkomen mogelijk van het bezit der arbeidsmiddelen, maar zij scheidde ook den vroegeren voortbrenger, den direkten ondernemer, van de arbeiders. De groote fabriek kon niet meer het eigendom zijn van één man, zij werd het eigendom van de maatschappij op aandeelen, aan wier hoofd de direkteur kwam; het fabriekssysteem werd een tot het toppunt van volmaaktheid doorgevoerde hiërarchie van ambtenaren en klerken, meesterknechts en onderbazen, die allen langzamerhand als even zoovele drijvers, beter slavendrijvers, het vijandig gevoel, dat den modernen fabrieksarbeider bezielde tegenover die reuzenmacht die hem beheerschte, kwamen versterken en bij hem steeds dieper het gevoel vestigden, dat onder het maatschappelijk systeem van voortbrenging, dat zulke toestanden schiep en voortontwikkelde, voor hem de hoop om ooit iets anders te worden dan een stuk van de machine, wel voor goed verloren was. De oude, z.g.n. „patriarchale” samenwerking van knecht en baas ging geheel verloren; de onderwerping van het eene deel van de menschheid aan het andere was door de groot-industrie en het groot-kapitaal zoo volkomen mogelijk geworden.
Zoo hebben het omwentelen van de voortbrengingsmacht van het kapitaal en de daaruit natuurlijk voortvloeiende verdere overmacht in het sociale leven, het kapitaal gemaakt tot een sociale macht, die in de maatschappij zelve, economisch gesproken, de opperheerschappij voerde. De personen der bezittende klasse losten zich op in de fabrieksbezitters, aandeelhouders, grondbezitters, geldschieters, dus in even zoovele maatschappelijke armen van de groote kapitalistische opslurpmachine, die ten doel had steeds meer meerwaarde uit de arbeiders, meer winsten uit de consumptie en meer bezit van den kleinen man in zich op te zuigen. Die aldus het bloed van elke natie telkens meer naar één kant opdrong, zoodat één deel, niet alleen industrieel en finantieel, maar ook letterlijk in ieder opzicht: in wetenschap, in beschaving, in kunst en in genot, de alles monopoliseerende klasse werd. De bourgeoisie alleen kreeg het monopolie van de studie. Zij werd machtig op het gebied van het rechtswezen en de wetenschap van staat en maatschappij; hare vertegenwoordigers maakten de wetten en waren de aangewezenen om recht te spreken; hare vertegenwoordigers maakten als het ware de staathuishoudkunde tot een tak van burgerlijke wetenschap, d.w.z. van een wetenschap, die bij haar onderzoek niet in de eerste plaats ten doel had, objectief, het bestaande en door de private produktiewijze gevestigde systeem van voortbrenging en verdeeling te toetsen aan het nut dat voor de menschheid in het algemeen daaruit voortvloeide, maar die steeds uitging van dat bestaand systeem, welks eeuwigheid en noodzakelijkheid reeds a priori verstond. Zoodoende werd de wetenschap van de staathuishoudkunde, oorspronkelijk als wetenschap der maatschappij bedoeld, een wetenschap van en voor de bezittende klasse en daardoor ook tevens een geestelijk wapen in de handen der kapitaalkrachtige, het proletariaat uitbuitende klasse, om de knechting der arbeidersklasse wetenschappelijk, d.i. onomstootelijk en als ten eeuwigen dage geldend te helpen bewijzen.
De bourgeoisie werd ook de meesteresse van de kerk, wier dienaren zich uit hare rijen recruteerden en die door middel van den kansel mede de arbeiders beheerschten; zoodat hetgeen dezen elken dag van de week op de fabriek werd voorgepraat: gehoorzaamheid en onderworpenheid, des Zondags, theologisch, nog eens werd herhaald. Dat de arbeidersklasse hier op aarde geknecht, onderworpen en van alle genot en kennis verstoken was, dat was alleen om hen voor den hemel en het hiernamaals geschikter te maken. Het officieele, kerkelijke christendom scheen zich bij uitstek tot een zoodanig onderdrukkingsmiddel te leenen.
Zoo was de bourgeoisie op het maatschappelijk terrein almachtig geworden. Zij had de klassetegenstellingen op elk gebied van maatschappelijk leven zoo konsekwent op de spits gedreven, dat het wel niet anders kon, of hun bestaan moest zich langzamerhand voelbaar en zichtbaar maken in de rijen der arbeidersklasse, wier zelfbewustzijn zij gedurende de heerschappij van een paar eeuwen hoe langer hoe meer uitgedoofd had.
Zij maakte, door de konsekwenties van haar maatschappelijk stelsel tot op het laatst toe door te trekken, den klassenstrijd tot een akuut feit, tot een sociaal verschijnsel bij uitnemendheid.
Maar de bourgeoisie deed nog meer dan het gansche maatschappelijke terrein voor zich in te palmen en zich de alleenheerschappij hierop te verzekeren. Zij nam ook het politieke terrein voor hare klasse in beslag. Toen zij de staatsmacht veroverd had om hare maatschappij voor goed te kunnen vestigen, herschiep zij de feodale, absolute staatsmacht in den modernen staat, die van nu af geschikt werd gemaakt om het kapitalistische systeem in al zijn vertakkingen te verdedigen en te beschermen. De kapitalistisch-burgerlijke staat werd tot een moderne Dwing-Burcht van het kapitalistische systeem, dat voor alles eischte: gehoorzame onderworpenheid van den arbeider en zijn klasse aan den wil en de despotie van de bezittende klasse, gewillige uitbuiting van den arbeider, zijn vrouw en zijn kinderen door den kapitalist.
Onderworpenheid niet enkel op de fabriek en in de werkplaats, maar ook aan de wetten der bourgeoisie, aan de burgerlijke rechtspraak; onderworpenheid aan de regeering van de bourgeoisie, aan de door hare agenten in staat en gemeente gemaakte wetten en verordeningen. Onderworpenheid ook aan het stelsel van belastingheffing door den burgerlijken staat, waarbij de lasten, tot instandhouding van dien staat, voor een zeer groot deel afgewenteld werden op de schouders der arbeidende klasse; onderworpenheid niet minder op het gebied der verdediging van het land, waarbij de zonen der arbeidersklasse, omdat zij de talrijkste klasse is, gedwongen werden gedurende een gedeelte van hun leven geschikt te worden gemaakt om de heerschappij van de bezittende klasse te helpen bestendigen en te verdedigen, en om te vechten, als het moest, voor een land, waarin hunne klasse niets dan een slavenklasse is.