Читать книгу Het Anarchisme in de Arbeidersbeweging - Jos. Loopuit - Страница 8
1. De burgerlijke gedachtengang.
Оглавление„Op elk ideologisch gebied is de traditie eene groote conservatieve macht.”
Fr. Engels.
De hier geschetste opvatting van de historische taak der arbeidersklasse, de samenvoeging van de beweging van het proletariaat tot een zoo groot mogelijk geheel, waarvan de onderdeelen een zoo groot mogelijke mate van zelfstandigheid kunnen hebben, zonder dat aan het geheel in eensgezind handelen afbreuk wordt gedaan, is op zichzelf zoo goed een historisch produkt, als de theorie dat was, waaraan zij haar ontstaan dankte.
Eerst door hare ontwikkeling heeft de arbeidersbeweging in de verschillende landen van kapitalistische produktie zich de ervaring kunnen verwerven, die leidde tot de toepassing en de bewuste doorvoering eener algemeene taktiek van organisatie en van strijd, die dan, betrekkelijk langzaam slechts, door de arbeidersmassa’s algemeen begrepen werd.
Deze langzaamheid kan inderdaad niet verwonderen. Het proletariaat is weliswaar materieel het produkt van de moderne ontwikkeling van het kapitalistisch produktiesysteem in het stadium zijner hooge ontwikkeling, maar het is geen levenlooze klomp. Het wordt door levende menschen gevormd, waarvan een deel, door reeds eeuwenlang proletariërsleven, tot meer of minder diepte van demoralisatie en degeneratie is vervallen, terwijl een ander deel uit maatschappelijke klassen voortgekomen is, waarin uit krachte van eeuwenlang zelfstandig economisch bestaan, zich zeer sterke tradities hebben vastgenesteld, die de ondervonden declasseering niet heeft kunnen uitroeien.
Zoo komt het ook dat, al dwingen de economische verhoudingen telkenmale het moderne proletariaat tot een compacte aaneensluiting, deze even zoovele malen weder wordt doorkruist en doorsneden door allerlei voorstellingen en begrippen die in de arbeidersklasse zelve leven. Deze stemmingen en stroomingen in de arbeidersklasse zelve zijn dan het terrein waarop de demagogie en het utopisme een gemakkelijk spel vinden. Bij eenigszins schrandere exploitatie is het dan in het geheel niet moeielijk om door te werken op die stemmingen en voorstellingen, welker oorsprong in het verleden ligt, sektarisme op te wekken, scheidingen tusschen de arbeiders in het leven te roepen en aldus de eenheid van handelen voor een tijd lang te verlammen.
Daar zijn bij den opmarsen van het moderne proletariaat een aantal moeielijkheden te overwinnen welke geheel voortspruiten uit het wezen der moderne arbeidersbeweging zelve en die voor ieder land op zichzelf nog bovendien worden vermeerderd met de eigenaardigheden van landaard, historie, economische structuur, verhouding van geleerden en ongeleerden arbeid etc.
Niet overal gelukt het even snel ze te overwinnen; niet overal vinden de opvattingen van de beweging, de strijd en de taktiek in dien strijd reeds aanstonds een willigen bodem. Voor en na grijpt het kapitalisme de verschillende beschaafde landen aan en in die landen natuurlijk daarmede ook verschillende lagen en groepen, die voorheen wel-is-waar een kommerlijk, maar dan toch in ieder geval een economisch-zelfstandig bestaan hadden weten te lijden. De lagen van het zelfstandig handwerk worden natuurlijk hoe langer hoe vaster medegesleurd in het rad van de economische ontwikkeling, dat geen enkele groep blijft sparen en zoo de zelfstandige handwerker al niet dadelijk in de rijen der fabrieksproletariërs gesleept wordt, vaak met vrouw en kind er bij, wordt hij op andere wijze toch onder het knellende juk van het groot-kapitaal geplaatst, dat hem tot huiswerker voor den fabrikant of voor den groothandelaar maakt.
In deze, in verschillende landen nog zeer breede groepen van tot proletariërs gedegradeerden of van menschen die eigenlijk met het proletariaat geheel op één lijn staan, maar voor wie de schijn van zelfstandigheid nog is blijven bestaan en de bedriegelijke gedachte aan verloren positie daardoor nog levendig blijft, komt natuurlijk ook de ellende die het kapitalistische uitbuitingsstelsel teweeg brengt, spoedig tot bewustzijn. Men gevoelt daar aan eigen lijf en leden spoedig genoeg wat het zeggen wil uitgebuit te worden, men komt er ook wel snel achter de waarheid, dat het maatschappelijk systeem er de schuld van is, maar in hun oogen is dat systeem een ingeslopen kwaad. De geest van de traditie, in hen nog zoo levendig, zegt hun dat het vroeger zooveel beter was en het kapitalisme, dat zij bezig zien hun bloed en merg op te zuigen, verschijnt voor hen als een demonisch systeem, een uitvindsel van de hebzucht der rijke lieden in de eerste plaats.
Deze oppositie tegen het kapitalistisch systeem is van zeer ouden datum reeds; zij is dikwerf losgebarsten in zeer hevige tooneelen van opstand van tot de uiterste grens van wanhoop gedreven groepen van arbeiders en hun gelijken, in de geschiedenis van de arbeidersbeweging geenszins zeldzaamheden. En alhoewel zij naderhand verdoofd is, omdat de arbeidersbeweging met de moderne vervorming van industrie, handel en transportwezen eveneens een ander karakter heeft aangenomen en aldus ook meer en meer tot het besef van andere middelen in den strijd tegen het kapitalisme is gekomen,—dat zij uit de gedachte-sfeer van de arbeidersklasse geheel is geweken, kan niet worden gezegd.
Zij vormde daarin, en ten deele geldt dit voor de bewegingen in sommige landen nog, het element, dat bij voorkeur neigt tot de vorming van allerlei utopistische voorstellingen omtrent de ontwikkeling van de maatschappij zelve en bijgevolg dus ook omtrent de strijdwijze denkbeelden koestert aan dien utopistischen gedachtengang ontleend.
Wanneer men denkt, dat het kapitalistisch produktieproces niet een historisch-noodzakelijk gebeuren is, niet iets dat de maatschappelijke ontwikkeling doormaken moet, omdat het de onvermijdelijke voorwaarde is voor een hoogeren vorm van produktie, maar integendeel er een afdwaling in ziet, deels tengevolge van de verkeerdheid van het systeem, deels tengevolge van een soort verdorvenheid van de menschen, zucht naar geld, weelde, genot enz., dan zal men dergelijke ouderwetsche meeningen overbrengen op zijn strijdplan tegen de euvelen en de ellende, die men van de inwerkingen van het systeem ondervindt.
Daar komt bij, dat de bourgeoisie, die geestelijk niet minder dan economisch op de kapitalistische maatschappij haren stempel drukte, den arbeiders zooveel mogelijk haren gedachtengang omtrent staat, maatschappij enz. had ingeprent.
De arbeiders, die zich materieel spijzigen moesten met de kruimels die de bezittende klasse haar te eten gaf, werden in geestelijk opzicht nog veel meer op den afval aangewezen dien de bourgeoisie haar verstrekte. Dat dus de arbeiders burgerlijk denken en burgerlijk handelen, is een niet te verwonderen iets.
Nu past het vooral in de burgerlijke opvatting en beschouwing der maatschappij, om de ontwikkeling absoluut te nemen, d.w.z. niet als een proces van worden en vergaan, maar als een vastgegroeid iets, dat hier en daar aan den buitenkant nog veranderen kan, maar als geheel genomen voor geen wezenlijke vervorming meer vatbaar is. Zoo dacht weliswaar de bourgeoisie er niet geheel over, toen zij zelve nog een revolutionaire, d.w.z. onderdrukte klasse was, die tegen alle vormen van de haar verdrukkende samenleving verzet had te voeren, maar in hare latere ontwikkeling tot de klasse die geheel meester was van de leiding der produktie en tot meesteresse van den politieken staat, kwam die voorkeur voor het absolute weder boven.
Vervolgens is een sterk kenmerk van dien burgerlijken gedachtengang de opvatting dat de maatschappij een verbond is van individuen, elk op zichzelf, een optelsom van menschen, die om bepaalde redenen samenwonen en samenwerken en daartoe allerlei stilzwijgende overeenkomsten gesloten hebben. Deze beschouwing ontleende natuurlijk haren oorsprong aan den toestand van desorganisatie, waarin de enkelvoudige warenproduktie de maatschappij had gebracht. Elken warenproducent achtte zich een element op zichzelf, dat tot de andere in geen enkele andere verhouding stond dan als voortbrenger of ruiler. Eerst een latere vorm van kapitalistische produktie deed den algemeenen en noodwendig bestaanden samenhang dier elementen weder duidelijk zien.
Maar toch bleef in de burgerlijke levens- en wereldbeschouwing de individu het predomineerende element, de spil waarom de gansche samenleving draaide. De ideologische afspiegeling daarvan is de vrijheid van den persoon, die door cultiveerd, naarmate zij in de werkelijkheid meer illusoir werd gemaakt.
Nog een ander kenmerk van dit burgerlijk gedachtenleven was de opvatting omtrent den staat, d.w.z. de politieke organisatie van de menschelijke samenleving. De burgerlijke staat is een product van de burgerlijk-kapitalistische ontwikkeling in de maatschappij zelve, die overal waar zij een gunstigen bodem vond, de verbrokkelde vormen van gemeenschapsleven tot een geheel heeft samengetrokken.
De noodzakelijkheid om zooveel mogelijk over een éénvormig, in politiek opzicht geheel onder dezelfde omstandigheden verkeerend territorium van handel en verkeer, tol, muntwezen etc. te kunnen werken, leidde tot die centralisatie op politiek gebied welke aan den politieken staat in zijn modernen vorm het aanzijn geschonken heeft.
De bourgeoisie, die uit den feodalen, absolutischen staat was gegroeid, vond daarin een vorm van regeering, d.w.z. bijeenhouden van een bepaalde nationale en economische eenheid en een zekere controle van het algemeen over de onderdeelen, die voor deze doeleinden moeielijk te gebruiken waren. Hare definitieve overwinning bracht met zich mede, het absolute koningschap en den adel voor goed het ingrijpen in de economische verhoudingen onmogelijk te maken en de ontwikkeling niet te belemmeren door het handhaven van eigenmachtig en met geweld in stand gehouden voorrechten welke nijverheid en handel op het hevigst schaadden.
In zekeren zin was ook die feodale staat niet meer onbeperkt absoluut, maar moest hij voeling zoeken met het volk, al was dit dan nagenoeg alleen om de gelden los te krijgen die hij voor zijn voortbestaan noodig had. De bourgeoisie had dit systeem uit te breiden; het bijhangsel van het absolutisme had het tot het middenpunt te maken. Zij was daartoe gedwongen om de macht van den feodalen adel geheel en al te breken; zij moest de demokratie althans in beginsel invoeren, omdat dit haar eenige sterkte was.
Deze noodzakelijkheid bracht ook een nieuwe met zich mede, namelijk die van een algemeen vast terrein te scheppen voor de beraadslagingen over het algemeen belang, een algemeen vast en een zooveel mogelijk centraal punt van waaruit de regeering des lands geschieden moest. In plaats van het absolute koningschap, het centrale punt van gezag, kwam het parlement tot stand; in de plaats van de ministers des konings, dienaren en raadgevers, kwam de constitutioneele macht van de grondwet, die slechts aan het parlement verantwoordelijke ministers kende.
Afgezien nu van ettelijke tusschenvormen in verschillende landen, is in het algemeen in de landen met overwegend burgerlijk-kapitalistische ontwikkeling de politieke evolutie deze richting uitgegaan. Het type daarvoor is bijv. eeuwenlang een land als Engeland geweest, naar welks vorm dan ook de meeste constitutioneele landen min of meer direkt gemodelleerd zijn.
Zeer opzettelijk wordt hier wat meer dan de lezer denkt dat noodig is bij de eigenlijke ontwikkeling van den parlementairen staat stilgestaan, omdat dit in het verband met de denkbeelden die wij naderhand zullen ontmoeten van het grootste gewicht is.
Het spreekt evenwel van zelf, dat de bourgeoisie—en vooral omdat zij het ten deele zelfs onbewust deed—zich met deze door de noodzakelijkheid van haar eigen bestaan en voortontwikkeling geschapen staatsmacht een instituut had voortgebracht dat, hoe meer het tot een centraal-heerschende macht werd samengetrokken, de zeer bescheiden grenzen, die men oorspronkelijk aan zijn werkkring toedacht, overschrijden moest.
Dit gaat over het algemeen zoo met dergelijke soort van instellingen, die oorspronkelijk door de menschen binnen zeer enge grenzen gedacht worden, enkel als een vereeniging tot de verkrijging van enkele rechten of tot het waarborgen van persoonlijke veiligheid etc., en die door hun eigen ontwikkeling een steeds grooter uitbreiding aannemen en den kring hunner bemoeiing telkens en telkens vergrooten, totdat zij geheel uit hunne oorspronkelijke bedoeling zijn gegroeid en onherkenbaar geworden zijn.
De staat was dan ook vrij snel niet alleen meer de politieke vorm van de vereeniging van de leden der bezittende klasse, de machtsmachine ter beveiliging van de onbeperkte en onverkorte leiding van de produktie, maar breidde zijn werkkring uit tot een zekere mate van contrôle over de handelingen van de personen. Het gevolg daarvan was ook, dat hij zich als aparte macht zelfstandig ging maken, eigen begrippen ging formuleeren, het z.g.n. staatsrecht, en tot instandhouding van zichzelven ook aparte geldmiddelen ging vergen in den vorm van bepaalde en bij wetten geregelde persoonlijke heffingen, de belastingen.
Die wetten en die belastingen, welke natuurlijk met de toenemende ontwikkeling van het kapitalisme, de zucht om steeds nieuwe landstreken aan te grijpen, nieuwe lagen van menschen aan zijn suprematie te onderwerpen, even snel toenamen, in druk verhoogden, waren niet het minst in den begintijd van de burgerlijke glorie de steen des aanstoots van allerlei burgerlijke ideologen en de alsem die de zoetheid van de onbeperkte macht der bourgeoisie zoo vaak verbitterde.
Men kreeg het land aan dien staat die dreigde zich met alles te bemoeien, die steeds meer belastingen voor zichzelf eischte, die, en dit vooral was voor den kapitalist een haast niet te verduwen grief: zich meester maakte van een steeds grooter deel van de meerwaarde, welke in de oogen van den bourgeois zijn onvervreemdbaar „eigendom,” zijn „rechtmatig verworven” bezit was. Men haatte dien staat, die zich ook ging mengen in de aangelegenheden tusschen burger en burger, door middel van allerlei politiemaatregelen en verordeningen in het belang van het algemeen welzijn. Wat toch ieders welzijn was had ieder persoon, ieder individu voor zich en niet een college van regeeringspersonen uit te maken.
Niet minder verbittering wekte de staat, omdat hij langzamerhand zijn neus ging steken in de aangelegenheden van den arbeid. Immers, elke kapitalist kon voor zijn geld zooveel arbeiders koopen als hij wilde, deze arbeiders waren voor den tijd dat hij hen kocht zijn onvervreemdbaar eigendom, zijn „arbeidscontract” liep over den termijn van den verkoop en dies was geheel de kracht van den arbeid, voor hem, naar de regelen van het recht: een „jus utendi et abutendi”1. Daar had geen staat zich in te mengen, geen wet had hem te beperken in zijn uitbuitingsrecht van gekochte arbeidskracht, noch van volwassen mannen, noch van vrouwen, noch zelfs van kinderen. De arbeider was een geheel vrij man, zoo leerde hem de theorie zijner staathuishoudkunde, wat hij deed deed hij uit geheel vrijen wil, hij kon gaan en komen waar en wanneer hij wilde en als hij zijn kinderen en zijn vrouw aan hem, den fabrikant, wilde afstaan, dan was het slechts tyrannie van de wet hem te belemmeren dien zoo lang te laten werken als het hem beliefde, en alle werk te laten verrichten dat hem goeddacht.
De staat had tot taak slechts een minimum van zorg te dragen voor de algemeene belangen van alle burgers; verder zich buiten de economische verhoudingen der burgers te houden: „Laisser faire, laisser aller”2, dan zullen de dingen het allerbeste marcheeren en de „natuurlijke harmonie” der economische krachten het best worden bereikt.
Deze haat tegen den staat is zeer typisch-burgerlijk. Wij zullen later de gelegenheid hebben aan te toonen, dat het revolutionaire proletariaat den staat eveneens bestrijdt. Maar niet den staat abstrakt, gelijk de burgerlijke ideologie den staat juridisch geabstraheerd heeft van zijn inhoud: de burgerlijke staatsmacht, maar het geweld der bourgeoisie, bepaalde economisch-politieke werktuigen, die als het ware de attributen van den burgerlijken staat zijn en tevens ook zijn inhoud.
In deze ideologische woede tegen den staat als zoodanig worden de burgerlijke schrijvers alléén nog maar door hunne uitloopers, de anarchistische ideologen, overtroffen. Beiden echter bestrijden den staat zonder hem te treffen, omdat zij de idee: staat en niet den economischen en politieken inhoud daarvan aantasten. De bezittende klasse heeft het één enkele maal in ernst beproefd den staat in den hartader aan te tasten, n.l. door te weigeren belastingen te betalen. Het was in den „conflictstijd” van Bismarck met de Duitsche liberale bourgeoisie, in het midden van de zestiger jaren. Het werd evenwel niet ernstig doorgevoerd.
Ook het afstemmen van de begrooting in haar geheel, in de verschillende parlementen van de zijde der sociaal-demokratische afgevaardigden—die dat niet enkel deden om redenen in die begrooting zelf gelegen, maar om daarmede den klasse-staat geen vertrouwensvotum te geven van de zijde van het georganiseerde, klassebewuste proletariaat—is een revolutionair middel, dat, natuurlijk op veel breeder schaal toegepast, en met de groote massa van het georganiseerde proletariaat in den rug, den burgerlijken staat véél erger nadeelen kan toebrengen, dan al het mondeling en schriftelijk gesputter daartegen.
De grond voor dien haat bij de bourgeoisie tegen den staat in het algemeen en vooral tegen een sterken staat was evenwel niet een ideologische maar een zeer positieve. Ten deele heeft Lassalle het eenmaal zoo scherp-snijdend gezegd. Wij doen het best hem het hier te laten herhalen:3
„De koude onpersoonlijke betrekking van den ondernemer tot den arbeider als tot een zaak, tot een zaak die gelijk iedere andere waar op de markt, naar de wet van de produktiekosten wordt voortgebracht—dat is het, wat de geheel specifieke, geheel ontmenschte physiognomie van de burgerlijke periode vormt!
Vandaar de haat onzer liberale bourgeoisie tegen den staat, niet tegen een bepaalden staat, maar tegen den staat in het algemeen, dien zij het liefst geheel zouden opheffen en in de burgerlijke samenleving zouden laten ondergaan, d.w.z. op al zijne punten zouden willen doordringen met de vrije concurrentie. Want in den staat komen nog altoos de arbeiders als menschen in aanmerking, terwijl zij, gelijk alles in de burgerlijke samenleving, waarin de wet van de vrije concurrentie heerscht, slechts naar den prijs der produktiekosten, slechts als een zaak in aanmerking komen.
Vandaar dus voor alles de tot het toppunt stijgende haat van de bourgeoisie tegen elken staat, hoe ook georganiseerd en samengesteld, om, daar zij den staat niet geheel kan opheffen, hem tenminste op zooveel punten als haar maar steeds mogelijk is in het individualisme van de vrije concurrentie op te lossen, om hem tenminste in zooverre als slechts mogelijk is aan de burgerlijke samenleving te assimileeren en onder de ontmenschende heerschappij van derzelver gebiedende wet te stellen.”
Men ziet dat ook Lassalle nog ten deele de ideologische voorstelling heeft eener tegenstelling tusschen burgerlijke maatschappij en staat. Hij stelt den staat evenwel boven die burgerlijke samenleving. Afgezien van deze burgerlijke afdwaling bij Lassalle, die op sommige voorname punten juridisch dacht, een afdwaling die overigens van ondergeschikte beteekenis is, komt hier scherp op den voorgrond wat de drijfveeren waren van dien burgerlijken afkeer tegen den staat.
De „vrije” persoon was voor de bourgeoisie, ten allen tijde, niet in de eerste plaats het subject, de mensch, maar het produkt; de „vrije” ruil gold niet in de eerste plaats den ruiler maar de waar, die zoo mogelijk tot zijn „volle waarde” moest worden gerealiseerd. Daarin trad de staat nu controleerend en dus bemoeiend tusschenbeide. Voor den staat moest natuurlijk het individu, als zoodanig, in de eerste plaats gelden. In een politieken gemeenschapsvorm, welke ook, kunnen wel groote groepen politiek worden buitengesloten van de uitoefening van bepaalde functies, maar juridisch dienen alle als gelijken te worden beschouwd. Natuurlijk beslist de machtspositie der heerschende klasse, maar in zooverre als de maatschappij nu eenmaal niet een losse verzameling menschen is, maar een door de banden van produktie en ruil en een zekere, in de geschiedenis zich verwerkelijkende menschelijke solidariteit samengeweven en op de vervulling van elkanders behoeften aangewezen, natuurlijke associatie, moet de politieke staat in de individuen, die tot hem behooren, in de eerste plaats menschen erkennen.
Hieruit dus ontstond in den boezem der burgerklasse zelve de tegenstelling tusschen maatschappij en staat. Een tegenstelling, die bij de verschillende engelsche staatsrechtsleeraren uit uit begin van de 17e eeuw voorkwam, niet minder als bij de ideologen die, zooals William Godwin (1756–1836), den ganschen staat liefst zagen afgeschaft; maar die bij de burgerlijken alleen maar zoovèr ging, dat zij den staat in zijn werking tot de allerbescheidenste rol teruggebracht wenschten te zien: de bewaking van den particulieren eigendom. Of gelijk Lassalle het zoo drastisch mogelijk zeide: de staat als politieagent en als nachtwacht!
De gansche burgerlijke opvatting van toen was dat de staat een noodzakelijk kwaad was; hare geleerden gingen steeds van de burgerlijke concurrentie uit, namelijk dat de menschen tegen elkander vechten om het grootste brok. Het „bellum omnium in omnes” („de strijd van allen tegen allen”), dat was in den grond van de zaak het burgerlijke uitgangspunt in de beschouwing van de verhouding van het individu tot de gemeenschap, zooals dit reeds door den engelschen staatsphilosoof Thomas Hobbes (1588) geleeraard was. Deze zag evenwel in den absolutistischen staat, met een allesbeheerschend vorst aan de spits, de eenige oplossing om een gemeenschapswezen als het burgerlijk-kapitalistische in stand te houden.
Doch deze beschouwing is typisch voor de burgerlijke opvatting gebleven, die dan ook tot ver in de vorige eeuw de leer verkondigde, dat elkeen maar voor zichzelf moest weten hoe hij door de wereld kwam. Het „zelf-help” werd toen de levensleer van elk rechtgeaard bourgeois en dit zou nog minder geweest zijn, ware het niet dat deze burgermanstheorie de ondergrond van een gansch stelsel werd, dat in hoofdzaak dienst moest doen om de arbeidersklasse te worden bijgebracht en ingeprent.
Staatshulp verzwakte den individu, zoo verklaarde men den arbeiders de zaak; de arbeider moest zichzelf helpen. Wetten waren niet in staat de arbeiders te sterken, zij zouden hen integendeel verzwakken; de „zeden” moesten „verbeterd” worden en daartoe konden wetten niet dienen, enz. enz.
Dat evenwel juist door de rechtsbescherming en eigendomsbeschutting, door strafrecht en burgerlijk recht met alle toebehooren van dezen, de staat den particulieren eigendom versterkte; dat door zijn tal van naar buiten gerichte instellingen, de staat den kapitalistischen handel geweldig bevorderde; dat door het meer en meer volmaken van zijn Post-, Bank-, Munt- en Verkeerswezen, de staat de winsten van de bourgeoisie ontzettend deed vermeerderen,—dat alles vertelde men de arbeidersklasse niet. Voor deze had men alleen den staat als boeman; alsof zij bij eigen ervaring niet reeds wist dat die burgerlijke staat de „straffende hand” voor haar, maar het „liefelijke gemoed” slechts voor de bezittende klasse had!
Dit conflict tusschen staat en burgerlijke samenleving werden de burgerlijke staatsleeraren zich echter nooit geheel bewust. Immers, zij konden noch objectief genoeg tegenover de burgerlijke samenleving komen te staan, omdat zij de uitbuiting van menschelijke arbeidskracht, die aan deze ten grondslag ligt, niet konden toegeven, noch objectief genoeg tegenover den staat zelven, omdat zij in dezen niet het bepaalde klasse-instrument konden doorzien. Daarom behielpen zij zich altijd maar met frases en ontwierpen zij de frase van den burgerlijken „Rechtsstaat”, een mystiek ding, dat boven de menschen zweefde om objectief „recht te doen”4. Nu is wat recht is, in de burgerlijke maatschappij enkel te weten uit wat men in dezen, op grond van aan de privaat-kapitalistische produktie- en toeëigeningswijze ontleende noodzakelijkheden eenmaal als zoodanig heeft gecodificeerd, daar een absoluut recht niet bestaat. Zoo ziet men dat men met dezen „rechts”-staat in hetzelfde kringetje rond kan blijven draaien. De staat op te lossen in de samenleving kon niet, want dan miste men de rechtsbescherming en bevordering van de privilegiën van den eigendom, de veiligheid van het bezit en het profijtelijke van de staatsorganisatie in het algemeen. Andersom liep men het groote gevaar een te sterken staat te krijgen, waardoor alweer de macht tot uitbuiting over de arbeidersklasse dreigde beknot te worden; en dat niet alleen, maar ook het andere gevaar werd daardoor grooter, n.l. dat een te sterke staat meer en meer burgerlijk eigendom in den vorm van belastingen naar zich toe zou kunnen halen.
Hier hoort geen verdere beschouwing meer thuis over de manier waarop de burgerlijke staat sedert zijn bestaan tot op heden toe, zich altoos, laveerenderwijs zou men kunnen zeggen, gepoogd heeft uit zijn ontzettend moeielijke positie tusschen hangen en wurgen te redden.
De bezittende klasse is zich hare eigen positie in den staat eerst wat sterker bewust geworden toen het reeds te laat was, namelijk toen er reeds sterke, niet meer uitroeibare sporen waren van een arbeidersorganisatie, met het bepaalde en bewuste doel, haar hare macht in den staat te betwisten. Doch hierover later meer.
Intusschen, wat de burgerlijke theoretici, die natuurlijk de bepaalde belangen van de bourgeoisie hadden te verdedigen, zich niet bewust konden worden, dat begrepen de burgerlijke ideologen toch wel. Aan een dergelijke bewustwording dankt bijv. het bekende opschrift, waarop ook anarchisten zich wel beroepen hebben,5 „The Man versus the State” (De mensch tegenover den Staat), zijn ontstaan.
Ook Ibsen was zich zeker dat conflict bewust. In een brief aan Brandes schrift hij o.a.: „De staat is de vloek van het individu. Waarmede is de sterkte van Pruissen gekocht? Met het opgaan van den enkeling in het politiek en geografisch begrip. De kellner is de beste soldaat.—De staat moet verdwijnen! Bij deze revolutie zal ik aanwezig zijn. Men ondergrave het staatsbegrip, men stelle de vrijwilligheid en het geestelijk elkander verwante als het eenig-bepalende voor een vereeniging op, dat zal het begin van een vrijheid zijn, die iets waard is.”6
Maar in den ideologischen gedachtengang weêrspiegelt zich wel het conflict, maar niet de economische en politieke oorzaken van het conflict. De mensch bleef het zelfstandig individu, het abstractum-mensch, die in en door zijn zelfontwikkeling zijn persoonlijkheid pas kon uitleven; en het conflict tusschen hem en den staat was gegrond in de beperking dezer vrijheid, die de staat op hem toepaste.
Dit abstracte begrip vrijheid, als het onontbeerlijk attribuut van de persoon, door en in de burgerlijke beschouwing der dingen gehuldigd en geijkt, was het dat het conflict aan het licht bracht. Dat vrijheid evenwel „noodzakelijk een produkt van historische ontwikkeling” was;7 dat dus zoowel de menschelijke vrijheid tegenover de natuur als die in de samenleving van menschen tegenover elkander van bepaalde trappen van menschelijke ontwikkeling en beschaving afhankelijk was; vervolgens, dat evenals met betrekking tot de verhouding van de menschen tegenover de natuur, de hoogte van ontwikkeling waarop dezen het gebracht hebben, in het beheerschen der natuurkrachten, alleen hun vrijheid tegenover de natuur bepaalde, evenzoo dus ook de mate van beheerschen der economische krachten in de samenleving, onze vrijheid in die samenleving zelve, dat was iets dat deze ideologie wel vreemd blijven moest.
Overigens, voor wie het menschelijk denken „souverein” denken is; voor wie het individu in zijn ontwikkeling niet gebonden is aan bepaalde, van zijn wil onafhankelijke, maatschappelijke verhoudingen, waarvan die, welke den ganschen bouw van de samenleving bepalen, de voornaamste zijn, die zal de waarheid, dat wij ons als menschen het meest vrij gevoelen, als wij ons, door wederzijdsche overeenkomsten, het meest in onze absolute vrijheid beperken kunnen, wel altijd verborgen blijven.
Op deze burgerlijke ideologie, die zich historisch en praktisch in een doodloopende steeg terecht zag komen, zijn nu de verdere, anarchistische conclusies gebouwd.