Читать книгу Het Anarchisme in de Arbeidersbeweging - Jos. Loopuit - Страница 9

2. De socialistisch-utopistische gedachtengang.

Оглавление

Inhoudsopgave

„Leicht an einander wohnen die Gedanken

Doch hart im Raume stoszen sich die Sachen.”

(Schiller, „Wallenstein.”)

Het eerste gevolg van de vernielende werking, die het kapitalistische systeem, gekomen tot de volle middaghoogte zijner ontwikkeling, op de menschheid in het algemeen, op de beschaving, de zedelijkheid, de physieke ontwikkeling van de groote massa uitoefende, was, nevens het verzet van een klein deel dier massa daartegen, het zoeken naar middelen om aan deze vernieling als stelsel te ontkomen. Dit geschiedde bovenal van de zijde van enkele hoogbegaafde, moedige menschen, wier denken over de maatschappelijke verschijnselen juist daardoor aangetrokken werd en die in de eerste plaats, idealisten als zij waren, aanknoopten bij de ideeën, die de bourgeoisie zelve, in haar meest revolutionairen tijd, als de algemeene grondslagen eener menschelijke samenleving had verkondigd.

Uitgaande van de beschouwing die indertijd, toen de bourgeoisie nog de samenleving geheel naar haar model moest reorganiseeren, de heerschende was en die van het grondbeginsel uitging, dat het doel van elke maatschappij en dus ook van elken maatschappelijken vorm moest wezen, de bereiking van een zoo groot mogelijke hoeveelheid geluk voor het grootst mogelijke getal, gingen zij de onder burgerlijke heerschappij gevestigde maatschappij onderzoeken en aan deze door haar zelf geleeraarde beginselen toetsen.

Dat was de eerste door de maatschappelijke ontwikkeling van het kapitalistisch systeem gekweekte en door de ervaring gerijpte kritiek van de maatschappij, getoetst aan het algemeen ideaal van de menschheid dat eeuwen na eeuwen door de hoofden van de besten onder de menschen had gespookt en als het ware onuitroeibaar daarin had geleefd.

Maar het was nog meer dan dit. Het was ook de eerste economische kritiek op de doelmatigheid van de eigenlijk in den blinde gegroeide kapitalistische samenleving, door de in de maatschappij van het kapitalisme zelf gekweekte pogingen om de blind-werkende economische krachten te leeren beheerschen.

Wie van het kapitalistische produktiesysteem spreekt, spreekt van concurrentie, van vernietiging van sociale krachten elken dag terwille van de subjectieve voortbrenging, van planloosheid en anarchie in voortbrenging en verdeeling.

De kritiek op de doelmatigheid, d.w.z. op een in het belang van de beschaving noodzakelijk voortbestaan van de bestaande kapitalistische produktiewijze, moest dus tevens naar deze zijde, naar de zijde van haar doelmatigheid, een niet minder vernietigende worden, dan zoo zij beschouwd werd uit het oogpunt van het ideaal van het grootst mogelijke sociale geluk voor het grootst mogelijke getal.

Uit deze bewustwording van de tegenstellingen tusschen de kapitalistische werkelijkheid en het sociale ideaal, was reeds het oudere utopisme geboren geworden. Maar uit het daarmede gepaard gaand redelijk onderzoek naar de noodzakelijkheid van het bestaande stelsel, getoetst aan de voortreffelijkheid zijner technische en produktieve samenstelling, werd het utopische socialisme geboren, gelijk dat in drie mannen voornamelijk zijn meest verheven en meest duidelijke uitdrukking vond: in Saint-Simon, in Fourier en in Robert Owen.

Doch hoeveel schoons elk op zichzelf deze drie groote pioniers in het afbreken van het heerschende stelsel ook te genieten gaven, hoe scherp en hoe juist zij de geweldige euvelen van het stelsel en zijn zwakke zijden wisten bloot te leggen, hun ontbrak nog in het algemeen het duidelijk inzicht in de ontwikkeling van de maatschappij.

Idealisten als zij waren, gingen zij bij de beschouwing van de praktische werkelijkheid uit van de idee en zochten zij, moesten zij zoeken, niet de overwinning van het heerschende stelsel door de eigenschappen van dat stelsel zelve, maar door een verandering van denkbeelden onder de menschen. De menschen deden verkeerd omdat zij verkeerd dachten, kon men hun evenwel maar eenmaal overtuigend genoeg aantoonen dat zij verkeerd dachten, dan zouden zij hunne handelingen en hunne gansche praktijk wel eveneens daarnaar weten in te richten.

De strijd in deze wereld is er een om de gerechtigheid op aarde en deze zou zegevieren ondanks alles: „Fiat justitia pereat mundus”8, gelijk de koningsberger wijsgeer het in zijn tijd zeide.

Doordien de socialistische utopisten de werkelijkheid van het kapitalisme niet klaar zagen, zagen zij ook het element van beweging in de maatschappij zelve over het hoofd. De tegenstelling der klassen zagen zij wel, maar zij zagen haar niet als de motor in de ontwikkeling van de maatschappij. Derhalve geloofden zij niet alleen niet aan de noodzakelijkheid van een klassenstrijd, zij achtten dezen zelf juist zeer verderfelijk, omdat de gansche idee daarvan lijnrecht inging tegen hunne opvatting, dat alleen een beter inzicht in eigen belangen de bezittende klasse er toe brengen zou, hare produktie- en toeëigeningswijze op te geven. Elke daadwerkelijke strijd van den kant der arbeiders, de ergste dupen van dat systeem, zou die bekeering verlangzamen of onmogelijk maken.

De groote kracht van het utopisme lag dan ook in het uitwerken van systemen van toekomstige maatschappijen; hoe beter en hoe voortreffelijker deze plannen er uit zagen en hoe meer kansen van slagen zij boden, hoe dichter men bij het doel was: de bourgeoisie een betere inrichting van de maatschappij te laten aanvaarden.

Hoe hooger het ideaal was, bij de eerste mannen die hun gansche leven voor de verwerkelijking hunner plannen gaven, des te grooter de ontgoocheling. De bourgeoisie kon haar eigen stelsel niet veranderen, dat ging niet aan, de onverbiddelijke logika van de economische feiten schreef haar den weg voor en niet de een of andere idee.

Dit nam niet weg, dat zoolang de arbeidersbeweging zelve klein en zwak was, de overgroote massa nog te zeer gedemoraliseerd, de produktie zelve nog te weinig ontwikkeld, de maatschappelijke verhoudingen nog in den valschen schijn van den patriarchalen toestand waren gehuld, deze utopische gedachten zijn blijven voortleven. Juist zij waren het, die, toen het eerst de beweging zich begon te verheffen, de hoofden van zoovelen nog bleven vervullen, voedsel als zij daar kregen door de traditie van verouderde vormen en burgerlijke begrippen, bijbelsche overleveringen dat het „kwade” over het „goede” zal zegevieren etc.

Zoo lang de arbeidersbeweging slechts uit een kleine hoop pioniers bestond, die geen mogelijkheid zagen de groote massa wakker te maken of zelfs maar een oogenblik te beroeren, tierde dit proletarisch utopisme welig. Er ontstond zelfs een soort vijandschap van deze dikwerf koene mannen, die hun leven en vrijheid waagden voor een idee zonder dat de massa hen bijsprong, ja, die door deze mede verguisd werden soms,—een vijandschap tegen die massa.

Anderzijds ontstond er het gevoel dat niet door de ontwikkeling van de massa en hunne doordringing met de noodzakelijkheid van den strijd, de maatschappij was te revolutioneeren, maar dat door eenige welgemikte slagen aan die maatschappij toegebracht, men haar het best in elkander kon doen vallen. Een goed gelukte opstand, in het geheim natuurlijk goed voorbereid en door een handvol, een „gideonsbende” van getrouwen ondernomen, kon in een nacht de revolutie doen uitbreken, die „als een dief in den nacht” de bourgeoisie zou overvallen, aan haar macht plots een einde zou weten te maken en het socialisme zou kunnen invoeren.

Want dat het een kwestie was van „invoeren” en niet een van historischen groei dat het socialistische stelsel komen zou, was en is een aan elk soort van utopisme gemeenzame overtuiging. Eveneens de vijandschap tegen den burgerlijken staat in dien zin, dat zij daarin de absolute macht zagen die aan de verwezenlijking van hunne droombeelden in den weg stond. En door de theorieën der geleerden van de burgerklasse uitgewerkt tot een „Rechtsstaat”,—den schijn die gevonden was, om de wanverhouding tusschen de macht die de bezittende klasse uitoefende en het daarmede steeds meer in tegenspraak komende algemeen belang ideologisch te omhullen,—kreeg de staat in hunne oogen het aanzijn van een monster dat, in combinatie met de kerk, louter en alleen de eeuwige verdrukking van het volk ten doel had.

Het is deze utopische denkwijze omtrent doel en ontwikkeling, hier geenszins volledig maar zoo kort mogelijk uiteengezet, gepaard aan burgerlijke denkwijzen en vooral aan de uitloopers en streng doorgedreven konsekwenties daarvan, die hoofdzakelijk de grondslag zijn geworden tot de ontwikkeling van ideeën in de arbeidersbeweging, die bij hunne ontleding dan ook overal hunne specifiek-burgerlijke en klein-burgerlijk-utopistische afkomst vertoonen. Wij bedoelen het anarchisme. En niet zoozeer het anarchisme als stelsel van enkele personen, dan wel het anarchisme als tegen-beweging, als contra-strooming in de arbeidersbeweging, gericht tegen de in de meeste moderne landen zich ontwikkelende sociaal-demokratische arbeidersbeweging, gelijk wij haar aanvankelijk schetsten.

1 Een „recht van gebruik en misbruik,” naar de romeinsche rechtsregel in zake den eigendom.

2Laat maar waaien!” Deze uitdrukking omtrent de taak van den staat, in economisch opzicht, komt het eerst voor in de opstellen van d’Argenson, een staatsman uit de 18e eeuw, die aan de zijde van den hervormingsminister Turgot stond.

3 „Herr Bastiat-Schulze von Delitzsch oder Kapital und Arbeit”, Lassalle’s Sämmtl. Werke. Uitgave Ed. Bernstein. Pag. 199, Band III.

4 Prof. Van der Vlugt, lid van de Tweede Kamer, heeft onlangs nog, zeer philosophisch, ons weder eens dien „Rechtstaat” uiteengezet.

5 Men zie: de voorrede van Octave Mirbeau bij het werkje van Jean Grave „La société mourante et l’anarchie.”

6 Ik vond dit citaat bij Rud. Stammler in zijn werkje „Die Theorie des Anarchismus.” 1894, op pag. 45 (noot).

7 Vgl. Friedrich Engels. „Anti-Dühring”, pag. 113, Kap. „Freiheit und Nothwendigkeit.”

8 „Leve de gerechtigheid, al vergâ daarbij ook de wereld.” De woorden zijn van Immanuel Kant.

Het Anarchisme in de Arbeidersbeweging

Подняться наверх