Читать книгу Wonderlijke avonturen van een Chinees, gevolgd door Muiterij aan boord der 'Bounty' - Jules Verne - Страница 5

II.

Оглавление

Inhoudsopgave

Waarin Kin-Fo en de philosoof Wang nog wat duidelijker worden geschetst.

Dat Kin-Fo het afscheidsdiner aan zijne vrienden te Kanton had gegeven, vond zijn reden in de omstandigheid dat hij in deze hoofdstad van de provincie Kouang-Tong een deel van zijne jongelingsjaren had doorgebracht. Van de vele vrienden, die een rijk en mild persoon altijd bezit, waren de vier die aan het feest op het bloemenschip hadden deelgenomen, de eenige die hem uit dit tijdperk van zijn leven waren overgebleven. Te vergeefs had hij getracht de overige, die naar alle vier hoeken van den wind waren verstoven, bijeen te verzamelen.


Kin-Fo.

Kin-Fo woonde te Shang-Haï en hij had eenige dagen te Kanton vertoefd, eigenlijk alleen om zich eens op een andere plaats te vervelen. Maar dienzelfden avond moest hij weer vertrekken met de stoomboot die de verschillende hoofdpunten der kust aandoet, en kalm naar zijne huisgoden terugkeeren.

Wang had Kin-Fo vergezeld, omdat de philosoof zijn leerling nooit verliet, wien de lessen dientengevolge niet ontbraken. Om de waarheid te zeggen sloeg deze er in het geheel geen acht op. ’t Was boter aan de galg; maar de »theorieën-fabrikant”—zooals onze bon-vivant Tim hem genoemd had—hield niet op met steeds wijze spreuken en deugdelijke grondbeginselen te verkondigen.

Kin-Fo was de type van de Chineezen uit het noorden, waarvan het ras dreigt te verdwijnen en die zich nooit met de Tartaren hebben vereenigd. Men ontmoet ze niet in de zuidelijke provinciën, waar de hoogere en lagere klassen zich nauw met het Mantsjoerisch ras hebben vermengd. Kin-Fo had, noch van vaders- noch van moederszijde, wier familiën zich, sedert de overheersching hadden afgezonderd, een droppel Tartaarsch bloed in de aderen. Groot, goed gebouwd, meer blank dan geel, de wenkbrauwen in de rechte lijn, de oogen horizontaal en zich nauwelijks naar de slapen verheffende, rechte neus en goed rondgevormd gelaat, zou hij zelfs onder de schoonste exemplaren van de bevolking van het westen gerangschikt zijn geworden.

En waarlijk, dat Kin-Fo Chinees was, toonde alleen zijn zorgvuldig geschoren schedel, zijn voorhoofd en nek zonder één haartje, zijn prachtige staart die, hoog aan den schedel beginnende, als een zwarte slang over zijn rug kronkelde. Hij was keurig op zijn persoon, droeg een fijnen knevel, die een halven cirkel rondom zijn bovenlip vormde en een sik die volkomen op een point-d’orgue bij muziekschrift geleek. Zijne met de meeste zorg onderhouden nagels waren meer dan een centimeter lang en toonden dat hij tot die lieden behoorde welke niet behoeven te werken om den kost te verdienen. Ook voegde zijn nonchalante gang, zijne hooghartige houding nog iets bij het »comme il faut” dat uit geheel zijn voorkomen sprak.

Bovendien was Kin-Fo te Peking geboren, een voorrecht waarop de Chineezen zeer trotsch zijn. Hij kon met recht zeggen: »Ik kom van de Hoogte!”

Zijn vader Tchoung-Héou woonde te Peking, toen Kin-Fo geboren werd en eerst toen de knaap zes jaar was, trok zijn vader naar Shang-Haï.

Deze waardige Chinees, uit een der eerste familiën uit ’t noorden van ’t rijk gesproten, bezat, evenals vele zijne landgenooten, een bijzonderen aanleg voor den handel. Gedurende de eerste jaren van zijn loopbaan was alles, wat het dicht bevolkte rijke grondgebied opleverde: papier van Swatow, zijden stoffen van Sou-Tchéou, kandij van Formosa, thee van Hankow en Foochow, ijzer van Honan, rood of geel koper uit de provincie Yunanne, alles was voor hem een voorwerp van handel. De eigenlijke zetel van zijn zaak, zijn »hong”, was te Shang-Haï, maar hij had ook kantoren te Nan-King, te Tien-Tsin, te Macao, te Hong-Kong. Hij was druk betrokken in het verkeer met Europa en het waren Engelsche booten, die zijne koopwaren vervoerden, het was de telegrafische kabel, die hem den koers der zijde te Lyon en van het opium te Calcutta bracht. Hij maakte gretig gebruik van de elementen van den vooruitgang, stoom en electriciteit, in tegenstelling met de meeste Chineezen, die te veel onder den invloed zijn van mandarijnen en van de regeering, wier invloed door de vorderingen van den vooruitgang langzamerhand vermindert.

Kortom, Tchoung Héou ging met zooveel beleid te werk, zoowel bij zijn handel in het binnenland als bij zijne betrekking met Portugeesche, Fransche, Engelsche of Amerikaansche huizen te Shang-Haï, Macao en Hong-Kong, dat hij op ’t oogenblik, toen Kin-Fo ter wereld kwam, reeds over een vermogen van viermaal honderd duizend dollars kon beschikken.

Gedurende de jaren, die na de geboorte van Kin-Fo verliepen, namen de winsten in de zaak van Tchoung Héou nog steeds toe, dank zij een nieuwe soort van handel, dien men »den koelie-handel met de Nieuwe wereld” zou kunnen noemen.

Het is bekend, dat er overbevolking in China bestaat en het aantal bewoners niet in verhouding is tot de uitgestrektheid van het groote gebied, dat de dichterlijke namen draagt van het Hemelsche Rijk, Rijk van het Midden en Bloemenrijk. Het telt niet minder dan drie honderd zestig millioen bewoners. Dit is bijna het derde gedeelte van de bevolking der geheele aarde. Nu eet een arme Chinees wel niet veel, maar hij eet toch, en China is niet in staat, niettegenstaande zijn rijkdom aan rijstvelden en zijn gierstcultuur, allen te voeden. Van daar een te-veel, dat niets liever verlangt dan te ontwijken door de gaten, die de Fransche en Engelsche kanonnen gemaakt hebben in de werkelijke en figuurlijke muren, die het Hemelsche Rijk afsluiten.

’t Is naar Noord-Amerika en vooral naar Californië dat het te-veel zich gericht heeft. Maar dat is met zulk een geweldigen aandrang geschied, dat het congres der Vereenigde Staten zich verplicht heeft gezien om maatregelen te nemen tegen dezen inval, vrij onheusch »de gele pest” geheeten. Men begrijpt dat vijftig millioen Chineesche landverhuizers in China nauwelijks gemist zouden worden, terwijl zij in Amerika konden leiden tot totale verdringing van het Angel-Saksische door het Mongoolsche ras.

Hoe dit zij, de landverhuizing had op groote schaal plaats. Deze koelies, die het leven hielden bij een handvol rijst, een kop thee en een pijp tabak, en die voor alle werk geschikt waren, deden in Salt-Lake, Virginië en Oregon, maar vooral in Californië de werkloonen geducht dalen.

Er vormden zich maatschappijen om deze goedkoope landverhuizers over te brengen. Vijf werden er gevonden in het Hemelsche Rijk, waar zij in vijf verschillende gewesten werkzaam waren, en een zesde was gevestigd te San-Francisco. De eerste zonden de handelswaar uit, de laatste ontving haar. Een daaraan verbonden agentschap, dat van Ting-Tong, zorgde voor den terugtocht.

Dit laatste eischt eenige toelichting.

De Chineezen hebben er niets tegen om hun vaderland te verlaten en fortuin te gaan zoeken bij de »Melikanen,” zooals zij de bewoners der Vereenigde Staten betitelen, maar slechts op één voorwaarde, namelijk dat hun lijk in hun geboorteland ter ruste zal worden gebracht. Dat is eene der voornaamste voorwaarden van het contract, eene clausule sine qua non, die de maatschappijen tegenover de landverhuizers op zich moeten nemen en waarvan zij niet mogen afwijken.

Het agentschap van Ting-Tong, anders gezegd dat der Dooden, beschikt over bijzondere fondsen en is belast met het bevrachten der »lijkenschepen”, die steeds met volle lading van San-Francisco naar Shang-Haï, Hong-Kong of Tien-Tsin terugkeeren. Nieuwe handel, nieuwe bron van voordeelen.

De bekwame en ondernemende Tchoung Héou had hierop gelet. Toen hij stierf, in 1866, was hij directeur der Compagnie van Kouang-Than, in de provincie van dien naam, en onder-directeur van het Doodenfonds te San-Francisco.

Op dien dag erfde Kin-Fo, die nu vader noch moeder meer had, een fortuin, dat gelijk stond met twintig millioen gulden en geplaatst was in actiën van de Centrale Californische Bank; hij was zoo verstandig zich er niet van te ontdoen.

Bij zijns vaders dood zou onze jeugdige negentienjarige erfgenaam zich geheel alleen op de aarde bevonden hebben als hij Wang niet gehad had, den onafscheidelijken Wang, die voor hem leidsman en vriend te gelijk was.

Wie was die Wang? Sedert zeventien jaar maakte hij deel uit van het gezin te Shang-Haï. Hij had bij den vader gewoond voor hij bij den zoon kwam. Maar van waar kwam hij? Hoe kwam hij dus aan de familie gehecht? Ziedaar vrij duistere vragen waarop Tchoung Héou en Kin-Fo alleen konden antwoorden.


Wang.

En als zij dit voegzaam geoordeeld hadden—’t geen niet waarschijnlijk was—zou men ’t volgende vernomen hebben:

’t Is iedereen bekend dat China bij uitnemendheid het rijk is, waar opstanden vele jaren kunnen duren en honderd duizenden menschen op de been kunnen brengen. In de zeventiende eeuw heerschte de beroemde dynastie van Ming, van Chineeschen oorsprong, sedert driehonderd jaren over China. Het hoofd dier dynastie gevoelde zich echter in 1644 te zwak tegenover de opstandelingen die zijn hoofdstad bedreigden en riep de hulp in van een Tartaarsch vorst.

Die vorst liet zich niet lang bidden, kwam, joeg de rebellen uit elkander, nam de gelegenheid waar om hem die zijne hulp had ingeroepen van den troon te stooten en liet zijn eigen zoon Chun-Tché tot keizer uitroepen.

Van dit tijdperk af, nam de Tartaarsche heerschappij de plaats in der Chineesche, en de troon werd bekleed door Mantjoerijsche keizers.

Allengs vermengden zich, vooral in de lagere klassen, de rassen met elkander; maar bij de rijkere familiën in het noorden bleef de afscheiding tusschen Chineezen en Tartaren bestaan. Ook nu nog is het type van elkander onderscheiden, vooral in de noordelijke provinciën van het rijk. Daar zijn de »onverzoenlijken” gevestigd, zij die aan de onttroonde dynastie getrouw blijven.

De vader van Kin-Fo behoorde tot deze laatsten en hij verloochende de traditiën niet van zijn geslacht, dat geweigerd had vrede te sluiten met de Tartaren. Als er, zelfs driehonderd jaar na de onttroning, een opstand was uitgebarsten tegen de vreemde overheersching, zou hij gereed geweest zijn.

Dat zijn zoon Kin-Fo geheel en al zijne staatkundige overtuiging deelde, behoeft niet gezegd.

In 1860 regeerde keizer S’ Hiène-Fong, die den oorlog aan Frankrijk en Engeland verklaarde—den oorlog geëindigd met het tractaat van Peking, 25 Oct. van dat jaar gesloten.

Maar reeds voor dat tijdstip werd de regeerende dynastie door een geweldigen opstand bedreigd. De Tchang-Mao of Taï-ping, de »oproerlingen met de lange haren” hadden zich in 1853 van Nan-King en in 1855 van Shang-Haï meester gemaakt. Na den dood van S’ Hiène-Fong had zijn jeugdige zoon al zijne krachten noodig om de Taï-ping te verdrijven. Zonder den onderkoning Li, zonder vorst Kong en vooral zonder den Engelschen kolonel Gordon zou hij er waarschijnlijk niet in geslaagd zijn zijn troon te behouden.

De Taï-ping, de verklaarde vijanden van de Tartaren, goed ten opstand toegerust, wilden de dynastie der Tsing vervangen door die van de Wang. Zij vormden vier verschillende benden; de eerste, die met den zwarten standaard, had ten last gekregen te dooden; de tweede, met den rooden standaard, te branden; de derde, met den gelen standaard, te plunderen; de vierde, met den witten standaard, was belast om de drie anderen van voedsel enz. te voorzien.

Er hadden gewichtige militaire bewegingen in Kian-Sou plaats. Twee plaatsen, op vijf mijlen afstands van Shang-Haï, Sou-Tchéou en Kia-Hing, vielen in de macht der opstandelingen en werden niet zonder moeite door de keizerlijke troepen hernomen. Shang-Haï was sterk bedreigd en werd zelfs den 18n Augustus 1860 aangetast, op ’t zelfde oogenblik dat de generaals Grant en Montauban, de hoofden van het Anglo-Frankische leger, de forten van Peï-Ho bombardeerden.

Tchoung Héou, de vader van Kin-Fo, bewoonde toen eene plaats dicht bij Shang-Haï, niet ver verwijderd van de prachtige brug die de Chineesche ingenieurs over de rivier van Sou-Tchéou hebben gelegd. Hij sloeg den opstand der Taï-ping met zeker welgevallen gade, wijl hij hoofdzakelijk tegen de Tartaarsche dynastie gericht was.

Eens nu, in den avond van den 18n Augustus, gebeurde het, nadat de opstandelingen voor Shang-Haï waren afgeslagen, dat de deur van de woning van Tchoung Héou plotseling geopend werd.

Een vluchteling, die er in geslaagd was zijne vervolgers van het spoor te brengen, wierp zich aan de voeten van Tchoung Héou. De ongelukkige had geen wapen meer om zich te verdedigen. Als hij, bij wien hij eene schuilplaats kwam vragen, hem aan de keizerlijke troepen wilde overleveren, was hij verloren.

De vader van Kin-Fo was er de man niet naar om een Taï-ping, die een schuilplaats had gezocht in zijn huis, te verraden.

Hij sloot de deur en zeide:

»Ik wil niet weten, ik zal nimmer weten wie je bent, wat je gedaan hebt of van waar je komt. Je bent mijn gast, en, daarom alleen, bij mij in veiligheid.”

De vluchteling wilde spreken om zijne dankbaarheid te uiten.... Hij had er de kracht niet toe.

»Je naam?” vroeg Tchoung Héou.

»Wang.”

Op deze wijze was Wang gered door de edelmoedigheid van Tchoung Héou—eene edelmoedigheid die den laatste het leven zou gekost hebben als men vermoed had dat hij een opstandeling beschermde. Maar Tchoung Héou was een van die ouderwetsche mannen, wien een gast heilig is.

Eenige jaren later werd de opstand geheel onderdrukt. In 1864 nam keizer Taï-ping, in Nan-King belegerd, vergif in, om niet in de handen der keizerlijken te vallen.

Wang was sedert dien dag in het huis van zijn weldoener gebleven. Nooit behoefde hij inlichtingen omtrent zijn verleden te geven. Niemand ondervroeg hem daaromtrent. Misschien vreesde men te veel te vernemen! De wreedheden, door de opstandelingen begaan, moesten, naar men zeide, verschrikkelijk zijn geweest. Onder welke banier zou Wang gediend hebben, onder de gele, de roode, de zwarte of de witte? Het was maar beter de zaak te laten rusten; men behield dan althans nog de illusie dat hij waarschijnlijk behoord had tot de proviandeerende colonne.

Wang had niets tegen deze schikking van het lot, en bleef in de gastvrije woning. Na den dood van Tchoung Héou hield Kin-Fo hem bij zich, wijl hij zijn aangenaam gezelschap te veel op prijs stelde om hem te kunnen missen.

En, waarlijk, wie zou op het tijdstip, waarop deze geschiedenis een aanvang neemt, ooit een vroegeren Taï-ping, een moordenaar, plunderaar of brandstichter—wat men maar wil—herkend hebben in den 55jarigen philosoof, dien gebrilden zedemeester, dien Chineeschen Chinees met den traditioneelen knevel en de aan de slapen iets naar boven gerichte oogen? Met zijn lang kleed van weinig in ’t oog loopende kleur, zijn wegens een begin van gezetheid iets naar boven geschoven gordel, zijn hoofdtooi geheel volgens ’t keizerlijk voorschrift, d. w. z. een hoed van bont, welks rand is omgebogen langs een kalotje, waaronder kwastjes van roode strikken voor den dag kwamen, had Wang geheel en al het voorkomen van een eerzaam professor in de wijsbegeerte, van een van die geleerden, welke de tachtig duizend letters van het Chineesche schrift met ’t meeste gemak gebruiken, van een kenner van het Mandarijnen schrift, van een van die, welke het recht hebben onder de groote poort van Peking door te gaan, een voorrecht alleen den zonen des hemels gegeven.

’t Is ook mogelijk dat de opstandeling, een verleden vol verschrikking vergetende, met het voorbeeld van den braven Tchoung Héou zijn voordeel had gedaan en zich allengs aan de bespiegelende wijsbegeerte had gewijd.

Hoe dit zij, op denzelfden avond van het feestmaal bevonden zich Kin-Fo en Wang, de onafscheidelijke gezellen, op de kade, om zich naar de stoomboot te begeven, die hen in snelle vaart naar Shang-Haï moest terugvoeren.

Kin-Fo liep zwijgend, zelfs min of meer in nadenken verzonken, voort. Wang keek links en rechts, philosofeerde over de maan en de sterren, ging glimlachend onder de poort der »Eeuwige Reinheid” door, die hij niet te hoog voor zichzelf vond, passeerde daarop de poort der »Eeuwige Vreugde” en zag ten slotte hoe de torens van de pagode der »Vijfhonderd Godheden” zich in de schaduw des nachts verloren.

De stoomboot Perma lag gereed om te vertrekken. Kin-Fo en Wang begaven zich naar de beide hutten die men voor hen open gehouden had. De krachtige stroom van de Parelrivier, die dagelijks tegelijk met het slijk van den oever, de lijken van de ter dood verwezenen met zich voert, versnelde den gang der boot nog. Het vaartuig bewoog zich als een pijl langs de ruïnes, hier en daar overgebleven van de verwoesting, door de Fransche kanonnen aangericht, langs den tempel met negen verdiepingen van Haf-Way, voorbij de landtong Jardyne nabij Whampoa, waar de grootste vaartuigen hunne ligplaats hebben, en tusschen de eilandjes en het bamboezen paalwerk door, dat aan weerskanten der oevers gevonden wordt.


De beide vrienden flaneerden langs de kade. Bladz. 22.

In den nacht werden de vijfhonderd kilometers, dat wil zeggen, de drie honderd vijf en zestig »lis” die Canton van de monding der rivier scheiden, afgelegd.

Bij het opgaan der zon passeerde de Perma den »Tijgermuil” en vervolgens de beide hoofden van den inham. De Victoria-Peak op ’t eiland Hong-Kong, ter hoogte van achttienhonderd vijf en twintig voet, verscheen één oogenblik door den morgennevel, en na een zeer voorspoedigen overtocht voeren Kin-Fo en Wang de gele wateren van de Blauwe rivier weder op en zetten voet aan wal te Shang-Haï op het kustland van de provincie Kiang-Nan.

Wonderlijke avonturen van een Chinees, gevolgd door Muiterij aan boord der 'Bounty'

Подняться наверх