Читать книгу Wonderlijke avonturen van een Chinees, gevolgd door Muiterij aan boord der 'Bounty' - Jules Verne - Страница 7

IV.

Оглавление

Inhoudsopgave

Waarin Kin-Fo een gewichtigen brief ontvangt, die al acht dagen eerder had moeten bezorgd worden.

Een yamen bestaat uit een aantal verschillende gebouwen langs evenwijdige lijnen gerangschikt en die door een andere lijn van kiosken en paviljoenen loodrecht gesneden wordt. Meestal wordt de yamen bewoond door mandarijnen van hoogen rang en behoort dan den keizer toe: maar ook den rijken bewoners van het Hemelsche Rijk is het vergund yamens in eigendom te bezitten, zoodat dan ook de vermogende Kin-Fo een dezer weelderige hotels bewoonde.


Eerbiedig gevolgd door het bedienend personeel. Bladz. 27.

Wang en zijn kweekeling bleven bij de hoofdpoort in de uitgestrekte omheining, die de verschillende gebouwen van de yamen, hare tuinen en binnenplaatsen omgaf, staan.

Ware zij, inplaats van de woning van een eenvoudigen particulier, die van een mandarijn-magistraat geweest, dan zou onder de fraai uitgesneden en beschilderde luifel der poort dadelijk een groote trom in ’t oog gevallen zijn. Op die trom zouden dan dag en nacht diegenen zijner onderhoorigen hebben komen slaan, die recht hadden willen inroepen. Maar inplaats van die »klachtentrom”, versierden groote porceleinen pullen den ingang der yamen, en bevatten koude thee, die door de zorg van den hofmeester steeds vernieuwd werd. Deze pullen stonden ter beschikking van de voorbijgangers, eene edelmoedigheid, die Kin-Fo eer aandeed. Ook was hij zeer gezien, zooals men zeide, bij »zijne buren uit het Oosten en het Westen.”

Nauwelijks had de meester zich vertoond of al de huisvrienden snelden naar de poort om hem te ontvangen. Al de lieden die tot eene deftige Chineesche huishouding behooren, als kamerdienaars, voetknechten, portiers, het personeel der draagstoelen, palfreniers, koetsiers, bedienden, nachtwakers, koks, stonden in gelid geschaard onder de bevelen van den hofmeester. Behalve deze waren er nog een tiental koelies, die, voor het ruwe werk bij de maand gehuurd, zich wat achteraf hielden.

De hofmeester verwelkomde den heer des huizes. Deze maakte nauwlijks eene beweging met de hand en schreed snel voorbij.

»Soun?” zei hij alleen.

»Soun!” antwoordde Wang glimlachend. »Als Soun er was, zou ’t Soun niet meer zijn!”

»Waar is Soun?” zei Kin-Fo nogmaals.

De hofmeester moest bekennen, dat hij, noch iemand wist waar Soun was.

Nu was Soun niets meer of minder dan de eerste kamerdienaar, speciaal aan den persoon van Kin-Fo verbonden en die volstrekt niet door hem gemist kon worden.

Soun was dus zeker een voortreffelijke bediende? Neen, ’t was onmogelijk slechter zijn dienst te verrichten. Hij was verstrooid, onsamenhangend, onhandig in zijn doen en spreken, een echte lekkerbek, een beetje bang van aard, een ware tochtscherm-Chinees, maar getrouw overigens en de eenige die bij zekere gelegenheden eenigen invloed op zijn meester had. Kin-Fo kon zich twintig maal op een dag boos maken op Soun en zoo hij hem slechts tien maal strafte, dan was het eene overwinning behaald op zijne gewone lichtgeraaktheid. Men ziet, die Soun was een hygieenische bediende.

En had Soun nu iets gedaan dat niet in den haak was, dan voorkwam hij zijn meester en vroeg, evenals de meeste Chineesche bedienden, uit eigen beweging om gestraft te worden, ’t geen hem dan ook niet bespaard werd, want als hagel vielen de rottingslagen dan op zijne schouders, waarover Soun zich evenwel niet veel bekreunde. Doch, waarover hij zich oneindig veel gevoeliger betoonde, dat waren de telkens herhaalde verkortingen, die Kin-Fo den gevlochten staart die hem op den rug hing, liet ondergaan, zoodra er sprake was van de een of andere ernstige overtreding.

Niemand zal wel onbekend zijn met het groote gewicht dat de Chinees aan dit zonderlinge aanhangsel hecht. De eerste straf die den misdadiger wordt opgelegd, is het verlies van zijn staart! ’t Is een schande voor zijn gansche leven! De ongelukkige knecht vreesde dan ook niets zoo zeer dan veroordeeld te worden er een stukje van te verliezen. Voor vier jaren nog toen Soun in dienst bij Kin-Fo trad, had zijn staart—een der schoonste van het Hemelsche Rijk,—eene lengte van een meter vijf en twintig, terwijl er thans, helaas! niets meer van overbleef dan zeven en vijftig centimeters.

Ging dat zoo voort, dan was Soun binnen twee jaar heelemaal kaal!

Wang en Kin-Fo gingen daarop, eerbiedig gevolgd door het bedienend personeel, den tuin door, welks boomen meerendeels in aarden potten geplant, en op verrassende, maar betreurenswaardige wijze besnoeid, allerlei fantastische diergestalten te zien gaven. Vervolgens liepen zij het bassin langs, dat met goudvisschen en roodvisschen gevuld was en welks helder water bijna verborgen was onder de groote bleekroode bloemen van de nelumbo, de schoonste waterlelie uit het Bloemenrijk. Zij bogen het hoofd, toen zij een soort van hieroglyphisch viervoetig dier voorbij kwamen, dat in harde kleuren op een daar aanwezigen muur was geschilderd en een soort van symbolisch fresco scheen te zijn, en naderden daarop de deur der voornaamste woning van de yamen.

Het was een gebouw met eene verdieping, geplaatst op een terras, ’t welk men langs een marmeren trap van zes treden bereikte. Er waren bij wijze van luifels schermen van bamboes voor de deuren en vensters aangebracht, waardoor de reeds buitengewone hitte dragelijk werd gemaakt en de koelte in ’t gebouw behouden. Het platte dak vormde een contrast met de fantastische bedekking der paviljoens, die hier en daar in de yamen verspreid lagen en welks kanteelen, veelkleurige pannen en in fijne arabesken uitgesneden steenen een aangenamen aanblik opleverden.

Binnen gekomen bespeurde men, behalve de vertrekken in ’t bijzonder bestemd voor Wang en Kin-Fo, niets anders dan salons, omgeven door kabinetjes, welke afgescheiden waren door doorschijnende voorhangsels, waarop guirlandes van bloemen waren aangebracht, of wel plaatjes met zedekundige spreuken, waarop de bewoners van het Hemelsche rijk niet zuinig zijn. Overal stonden zonderling versierde zetels van marmer, porcelein of hout, en bovendien een dozijn kussens wier mollige zachtheid meer tot zitten uitlokte dan de hardere zetels; overal hingen lampen of wel lantaarns van verschillenden vorm met zacht gekleurde glazen en versierd met eikels of wel met franjes en kwastjes als aan het dekkleed van een Spaansch muildier gevonden worden; overal vond men ook kleine thee-tafeltjes, »tcha-ki” geheeten, die in een Chineesch huishouden niet mogen ontbreken. Men vond er voorts allerlei ciseleer-werk van ivoor of schildpad, bronzen voorwerpen in niello-werk, wierookschaaltjes, verlakte voorwerpen met gouddraad en relief versierd, andere van melkwit of smaragd groen nephriet, ronde of prisma-vormige vaasjes van de dynastie der Mings en der Tsings, nog zeldzamer porceleinen beeldjes van de dynastie der Yens, kopjes met doorschijnend rose en geel gekleurd email bedekt, van welke bewerking het geheim verloren is gegaan; te veel om op te noemen. Deze weelderig ingerichte woning bood alles aan wat Chineesche fantasie, gepaard aan Europeesch confort, kon verschaffen.

Kin-Fo was dan ook—ieder zeide het en zijn smaak bewees het—een man van den vooruitgang. Iedere nieuwere uitvinding van het westen was hij bereid over te nemen. Hij behoorde tot die—nog te zeldzame—categorie van zonen van het Hemelsche rijk, die dwepen met de physische en chemische onderzoekingen.

Hij was dan ook niet een der barbaren die de eerste telegraafdraden doorsneden, welke de firma Reynoldt tot Wousung wenschte te doen loopen om spoedig de aankomst te vernemen van de Engelsche of Amerikaansche mail, en hij moest evenmin gerekend worden onder die achterlijke mandarijnen welke weigerden om den onderzeeschen kabel van Shang-Haï naar Hong-Kong op het grondgebied der laatstgenoemde eilanden te bevestigen, en de telegrafisten dwongen dien op een schip dat op stroom lag, vast te maken.

Neen, Kin-Fo behoorde tot die Chineezen welke het met genoegen hadden gezien dat de regeering, onder toezicht van Fransche ingenieurs, arsenalen en werven te Fou-Chao had gesticht. Ook had hij, en dit uit een zuiver nationaal oogpunt, aandeelen in de Chineesche stoombooten die den dienst verrichten tusschen Tien-Sin en Shang-Haï en was hij betrokken bij de snelvarende vaartuigen die op den tocht van Singapore drie of vier dagen op de Engelsche mail winnen.

De vorderingen der wetenschap waren zelfs tot in zijne huiselijke omgeving toegepast. De verschillende gebouwen van zijn yamen waren door telefoons verbonden en electrische schellen vond men er in onderscheiden kamers. In het koude seizoen legde hij vuur aan en verwarmde zich, vrij wat verstandiger dan zijne landgenooten die onder hunne vier- of vijfdubbele kleeding voor hunnen ledigen haard bevroren. Zijn huis was met gas verlicht evenals dat van den inspecteur-generaal der douanen te Peking, evenals dat van den schatrijken Yang, bijna uitsluitend eigenaar van de banken van leening in het Hemelsche Rijk! Eindelijk, het verouderde gebruik van het schrift in zijne intieme correspondentie moede, had de vooruitstrevende Kin-Fo—men zal het weldra zien—de phonograaf in gebruik genomen, nauwelijks door Edison tot zijn laatsten graad van volkomenheid gebracht.


Met eene snelle beweging van zijne scherpe schaar.... Bladz. 31.

Men bespeurt uit een en ander dat de leerling van den philosoof Wang, zoowel wat het materieele leven betreft, als wat aangaat zucht naar kennis en wetenschap, alles bezat wat noodig was om gelukkig te wezen! En toch was hij het niet! Hij had Soun om zijne dagelijksche apathie te verdrijven, en zelfs Soun was niet voldoende om hem gelukkig te maken!

’t Viel niet te loochenen dat Soun, die nooit daar was waar hij wezen moest, zich ook thans nergens liet zien. Hij had zich zeker een of ander zwaar vergrijp te verwijten, eenige onhandigheid, in ’t afzijn van zijn meester gegaan, en al vreesde hij niet voor zijn rug en schouders, die aan de rotting gewend waren, alles leidde er toe om te doen gelooven dat hij thans bevreesd was voor zijn staart.

»Soun!” riep Kin-Fo, de vestibule binnentredende, waarop de salons ter rechter- en linkerzijde uitkwamen, op een toon van kwalijk bedwongen ongeduld.

»Soun!” herhaalde Wang, wiens goede raadgevingen en vermaningen altijd zonder invloed op den voor verbetering onvatbaren knecht waren geweest.

»Zoek Soun op en breng hem hier!” zeide Kin-Fo tot den hofmeester, die iedereen in ’t werk stelde om den niettevinden bediende te zoeken.

Wang en Kin-Fo bleven alleen.

»Ons verstand zegt ons,” sprak de philosoof, »dat een reiziger, te huis teruggekeerd, eenige rust moet nemen.”

»Laat ons dan verstandig zijn!” was het eenvoudig antwoord van den leerling van Wang.

En na den philosoof de hand gedrukt te hebben, begaf hij zich naar zijn vertrek, terwijl Wang zijne kamer binnentrad.

Toen Kin-Fo alleen was, strekte hij zich op een van die zachte, mollige divans van Europeesch maaksel uit, van welks bewerking een Chineesch kamerbehanger of tapijtwerker geen denkbeeld heeft. Daar ging hij liggen droomen. Dacht hij aan zijn huwelijk met het beminnelijke en lieve meisje dat spoedig zijne levensgezellin zou zijn? Ja, en dat was niet te verwonderen als men bedenkt, dat hij haar den volgenden dag weder zou ontmoeten. Het bevallige wezen woonde niet te Shang-Haï, maar te Peking, en Kin-Fo overlegde bij zichzelf of het niet passend zou zijn haar tegelijk met het bericht van zijn terugkeer te Shang-Haï, te doen weten, dat hij spoedig in de hoofdstad van het Hemelsche rijk zou verschijnen. Het zou zelfs niet ongepast zijn eene zekere begeerte, eene lichte opwelling van ongeduld om haar weer te zien aan den dag te leggen. Ja zeker, hij hield werkelijk veel van haar! Wang had het hem volgens de meest onomstootelijke regels der logica aangetoond, en dit nieuwe element in zijn bestaan zou hem misschien kunnen helpen bij het zoeken naar het onbekende.... dat is te zeggen het geluk.... die.... dat.... waarvan....

Kin-Fo droomde met gesloten oogen en hij zou geheel en al ingeslapen zijn als hij niet eene zekere kriebeling in zijn rechterhand gevoeld had.

Zijne vingers sloten zich instinctmatig en omklemden een cylindervormig, knoestig voorwerp, van betamelijke dikte, dat zij meer gewend waren te hanteeren.

Kin-Fo vergiste zich niet, het was een rotting dien men hem in de rechterhand had gestoken; op hetzelfde oogenblik hoorde men, op bedeesden toon, de volgende woorden:

»Als het mijnheer behaagt!”

Kin-Fo stond overeind en zwaaide, wat zeer natuurlijk was, den straffenden rotting heen en weer.

Soun stond voor hem, half gebogen, in de houding van een patiënt die eene bewerking moet ondergaan. Met de eene hand leunde hij op het tapijt van de kamer, in de andere hield hij een brief.

»Zoo, ben je daar eindelijk,” zei Kin-Fo.

»Ai ai ya!” antwoordde Soun. »Ik had gedacht dat mijnheer eerst de derde wake zou terugkeeren! Als het mijnheer behaagt!”

Kin-Fo gooide den rotting tegen den grond en Soun, hoe geel hij ook was, verbleekte!

»Als je me zonder eenige verontschuldiging je rug aanbiedt,” sprak de meester, »dan heb je zeker wel wat meer verdiend! Wat is er gebeurd?”

»Deze brief!...”

»Spreek op!” riep Kin-Fo en greep den brief dien Soun hem aanbood.

»Ik ben zoo onhandig geweest te vergeten hem u ter hand te stellen vóór uw vertrek naar Canton!”

»Acht dagen te laat, schurk!”

»Het is mijn schuld, mijnheer!”

»Kom hier!”

»Ik ben gelijk aan een arme krab zonder pooten, die niet vooruit kan komen! Ai ai ya

Dat was een wanhoopskreet. Kin-Fo had Soun bij zijn staart gegrepen en met eene snelle beweging van zijne scherpe schaar had hij er het uiterste einde afgenomen.

De arme krab scheen weder spoedig zijne pooten terug te krijgen, want hij was eensklaps opgevlogen, niet zonder eerst van het tapijt het stukje van zijn kostbaar aanhangsel opgeraapt te hebben.

De staart van Soun was van zeven en vijftig tot vier en vijftig centimeter teruggebracht.

Kin-Fo had zich na de strafoefening, die hij Soun had doen ondergaan, weder op zijn divan neergevleid en bekeek doodkalm den brief, die voor acht dagen was gekomen. Het hinderde hem minder dat de brief te laat in zijne handen was gekomen, dan wel dat Soun zich weder aan onachtzaamheid had schuldig gemaakt. Wat voor belang kon een brief hem inboezemen? Een brief kon alleen welkom zijn als hij hem eene ontroering bezorgde. Hij, Kin-Fo ontroerd!

Hij bekeek den brief toch, maar verstrooid.

De enveloppe van stevig linnen was aan de voor- en achterzijde van wijn- en chocolaad-kleurige postzegels voorzien. Onder het beeld—een manshoofd—bespeurde men de cijfers van twee en van »zes centen.”

De brief kwam dus uit Amerika.

»Wat nu!” dacht Kin-Fo de schouders ophalende, »een brief van mijn correspondent te San Francisco!”

En hij wierp den brief in een hoek van den divan.

Wat kan zijn correspondent hem voor gewichtigs hebben mee te deelen? Dat de stukken, die bijna geheel zijn fortuin uitmaakten, rustig sliepen in de kassen van de Centrale Californische bank, dat zijne actiën vijftien of twintig pct. waren gerezen, dat de dividenden die van het vorige jaar overschreden, enz. Eenige duizenden dollars meer of minder maakten hem koud noch warm.

Toch nam Kin-Fo na eenige minuten den brief weer op en scheurde er werktuiglijk de enveloppe af; maar in plaats van hem te lezen keek hij naar de onderteekening.

»Hij is van mijn correspondent,” zei hij, »het kan alleen over zaken zijn! Die kunnen tot morgen wachten!”

En weder zou Kin-Fo den brief weggeworpen hebben als zijn oog niet toevallig was blijven rusten op een woord onder aan de tweede pagina, dat eenige malen onderschrapt was. Het was het woord PASSIEF, waarop de correspondent te San-Francisco de aandacht van zijn cliënt te Shang-Haï had willen vestigen.

Kin-Fo nam daarop den brief en las dien van het begin tot het einde niet zonder eenige nieuwsgierigheid, iets wat van hem bepaald te verwonderen was.

Zijne wenkbrauwen fronsten zich één oogenblik; maar een soort van minachtenden glimlach plooide zijne lippen toen hij de lezing ten einde had gebracht.

Kin-Fo stond op, deed eenige stappen door zijn kamer en greep de spreekbuis, die hem in staat stelde zich met Wang te onderhouden zonder zich te vermoeien. Hij bracht zelfs het uiteinde aan zijn mond, om het waarschuwende fluitje te doen hooren, maar toen bedacht hij zich, liet de buis vallen en strekte zich opnieuw op zijn divan uit.


»Er is er geen, er valt niets te kijken,” antwoordde juffrouw Nan. Bladz. 39.

»Poeh!” was al wat hij zeide, en zijne geheele persoonlijkheid sprak uit dat woord.

»En zij!” mompelde hij. “Het gaat haar eigenlijk meer aan dan mij.”

Hij ging naar eene kleine verlakte tafel, waarop een keurig bewerkt, langwerpig doosje stond. Maar toen hij op het punt stond het te openen, trok hij zijne hand terug.

»Wat zeide ze in haar laatsten brief?” mompelde hij.

En in plaats van het deksel der doos te openen, drukte hij op een veer aan een der zijden.

Terstond hoorde men het geluid eener zachte stem:

»Mijn lieve oudste broeder, ben ik u niet als de Meihoua-bloem in de eerste maan, als de abrikozen-bloesem in de tweede, als de bloem der perzik in de derde! Mijn hart van juweel, ik zend u duizend, tienduizend groeten!”...

Het was eene jeugdige vrouwenstem, wier teedere woorden door den phonograaf herhaald werden.

»Arme kleine jongste zuster!” zeide Kin-Fo.

Daarna opende hij het doosje, nam er de papierstrook met streepjes en deukjes uit, die het geluid der afwezige stem weergegeven had, en plaatste er een ander stuk geprepareerd papier in.

De phonograaf was reeds zoo volmaakt dat men slechts hardop behoefde te spreken om indrukken in het vlies te maken, terwijl de rol, die door een horloge-veer in beweging gebracht werd, de woorden op het geprepareerde papier aan het toestel aanteekende.

Kin-Fo sprak ongeveer eene minuut. Aan zijne stem, kalm als altijd, kon men niet hooren onder welken indruk, van vreugde of van droefheid, hij zijne gedachten in woorden bracht.

Drie of vier zinnen, meer niet, ziedaar alles wat Kin-Fo sprak. Daarop deed hij den phonograaf stilstaan en nam er het papier uit, waarop de naald, door het vlies in beweging gebracht, eenige strepen en indrukken had gemaakt die de gesproken woorden konden weergeven. Hij sloot dit papier in eene enveloppe die hij verzegelde en waarop hij van rechts naar links het volgende adres schreef:

Mevrouw Lé-ou. Avenue Cha-Coua.
Peking.

Een druk op den knop der electrische schel deed spoedig den dienstbode verschijnen, die met de zorg voor de correspondentie belast was, en terstond werd de brief naar het postkantoor gebracht.

Een uur later lag Kin-Fo gerust te slapen met zijn »tchou-fou-jen” in zijne armen, een soort van kussen van gevlochten bamboes, dat in de Chineesche bedden eene gematigde temperatuur onderhoudt, volstrekt niet te versmaden in die warme streken.

Wonderlijke avonturen van een Chinees, gevolgd door Muiterij aan boord der 'Bounty'

Подняться наверх