Читать книгу Wonderlijke avonturen van een Chinees, gevolgd door Muiterij aan boord der 'Bounty' - Jules Verne - Страница 6
III.
ОглавлениеWaarin de lezer, zonder zich te vermoeien, een blik kan werpen op de stad Shang-Haï.
Een Chineesch spreekwoord zegt:
»Als de sabels verroest zijn en de spaden glinsteren,
Als de trappen der tempels afgesleten worden door de voeten der geloovigen en er gras groeit op de binnenplaats der gerechtshoven,
Als de gevangenissen ledig en de graanzolders vol zijn,
Als de dokters loopen en de bakkers rijden,
Dan wordt het rijk goed bestuurd.”
Het spreekwoord is hier een waar woord en kon zeer goed op al de staten der oude en der nieuwe wereld toegepast worden. Maar, is er één land waar men nog ver van dezen idealen toestand af is, dan is het juist het Hemelsche rijk. Daar juist glinsteren de sabels terwijl de spaden roesten, daar is weinig plaats in de gevangenissen en veel ruimte op de graanzolders. De bakkers hebben er minder te doen dan de dokters, en lokken de pagoden ook vele geloovigen tot zich, de gerechtshoven hebben waarlijk niet te klagen over gebrek aan beschuldigden of aan pleiters!
Overigens is het geen wonder dat de administratie te wenschen overlaat in een rijk van honderd en tachtigduizend vierkante mijlen, dat van het noorden naar het zuiden meer dan achthonderd uur gaans en van het westen naar het oosten er ruim negenhonderd lang is, dat achttien uitgestrekte provinciën telt, zonder de schatplichtige landen te rekenen als Mongolië, Mantchourije, Thibet, Tonking, Corea, de Liou-Tchou eilanden etc. Mogen de Chineezen zelve dit al niet gereedelijk erkennen, onder de vreemdelingen is er niemand die het betwijfelt. Misschien de Keizer alleen, opgesloten in zijn paleis, buiten welks poorten hij slechts hoogst zelden komt, beschermd door de muren van een driedubbele stad, die Zoon des Hemels, de vader en de moeder zijner onderdanen, die wetten geeft of vernietigt naar zijn welgevallen, die het recht van leven en dood heeft over allen en wien door zijne geboorte alle inkomsten van het rijk rechtmatig toekomen;—deze souverein, voor wien alles in het stof buigt, is zeker overtuigd dat er in zijn rijk niets is wat iets te wenschen zou kunnen overlaten. Het zou dan ook niemand geraden zijn, hem te willen overtuigen, dat hij zich bedroog. Een Zoon des Hemels bedriegt zich nooit.
Was Kin-Fo misschien van oordeel dat eene Europeesche regeeringsvorm boven den Chineeschen te verkiezen is? Men zou bijna geneigd zijn het te gelooven. Hij woonde bijvoorbeeld niet in Shang-Haï, maar buiten, op een gedeelte der Engelsche concessie, die de onafhankelijkheid, waarin zij zich eenigermate verheugen mag, op zeer hoogen prijs stelt.
Shang-Haï, de eigenlijke stad, ligt op den linkeroever van het riviertje Houan-Pou, die met de Wousung vereenigd in de Yang-Tsze-Kiang of Blauwe rivier valt en ten slotte in de Gele zee uitloopt.
Het is een ovaal, dat van het noorden naar het zuiden loopt, omringd door hooge muren met vijf poorten, die toegang tot de voorsteden geven. Een verward net van met tegels bestrate steegjes, die zelfs met geen mechanisch reinigingstoestel schoon te maken zouden zijn; sombere winkels zonder eenige uitstalling waarin de winkeliers, naakt tot den gordel, rondscharrelen; geen rijtuigen, geen draagstoelen, ter nauwernood nu en dan een ruiter; eenige nationale tempels of vreemde kapellen; voor eenige wandeling een »theetuin” en een moerassig exercitieveld waaruit allerlei ongezonde dampen opstijgen; en op de straten en in de huizen eene bevolking van tweemaal honderdduizend inwoners, ziedaar de stad die als woonplaats weinig aanlokkelijks heeft, maar die evenwel uit een handelsoogpunt van groot belang is.
Daar toch mochten, na het tractaat van Nan-King, de vreemdelingen voor het eerst hunne kantoren openen. Het was de groote deur van China, die voor den Europeeschen handel opengezet werd. Ook heeft de regeering buiten Shang-Haï en zijne voorsteden, tegen eene jaarlijksche uitkeering bij concessie, drie groote stukken grond afgestaan aan de Franschen, de Engelschen en de Amerikanen, die er ten getale van omstreeks tweeduizend wonen.
Van de Fransche concessie—het aan de vreemdelingen uit Frankrijk afgestane terrein—is weinig te zeggen. Het is de minst belangrijke. Zij grenst ongeveer aan de noordelijke zijde der stad en strekt zich uit tot de beek van Yang-King-Pang, die haar van het Engelsche grondgebied scheidt. Daar verheffen zich de kerken der Lazaristen en der Jezuïeten, die ook op vier mijlen afstand van Shang-Haï het seminarie Tiskavé opgericht hebben, waar zij Chineesche kweekelingen vormen. Maar deze kleine kolonie haalt niet bij de beide anderen. Van de tien handelshuizen die er in 1861 opgericht werden zijn er nog slechts drie over, en zelfs het wisselkantoor is thans op de Engelsche concessie gevestigd.
Het buiten Shang-Haï aan de Amerikanen afgestane gebied is van de Engelsche concessie door den Sou-Tchéou-Creek afgescheiden, en over deze rivier ligt een houten brug. Op de Amerikaansche concessie ligt het Astor-Hotel en de Zendingskerk; daar bevinden zich ook de dokken, ten gebruike der Europeesche schepen.
Van de drie concessies is echter ontegenzeglijk de Engelsche de bloeiendste. Prachtige gebouwen op de kaden, huizen met veranda’s en tuinen, paleizen van handelsvorsten, de Oriental Bank, de »hong” van de beroemde firma Dent, de kantoren van Jardyne, Russel en andere groete kooplieden, de Engelsche club, de schouwburg, het cricketveld, het park, de renbaan, de bibliotheek, ziedaar wat er onder anderen te vinden is in deze rijke schepping der Angelsaksers, die terecht op den naam van model-kolonie boogt.
Daarom zal het ook niemand verwonderen dat op dit bevoorrecht gebied, onder bescherming van een vrijzinnigen regeeringsvorm, een Chineesche stad verrezen is van een geheel bijzonder karakter, zooals er nergens anders een te vinden is.
De vreemdeling, die langs de schilderachtige Blauwe rivier dit plekje naderde, zag er dan ook vier vlaggen wapperen. Nevens de Fransche, de Engelsche en de Amerikaansche kleuren, woei er ook de Chineesche vlag, het gele St. Andries-kruis op een groen veld.
Wat de omstreken van Shang-Haï aangaat, deze zijn vlak land, zonder boomen, doorsneden door smalle steenen wegen en in rechte hoeken zich kruisende voetpaden, met regenputten voorzien en »arroyo’s” die onmetelijke rijstvelden met hun water besproeien, waardoor kanalen loopen, bedekt met jonken die te midden der velden hunne vrachten vervoeren, evenals de tjalken door de Hollandsche weilanden; het was eene uitgestrekte schilderij, zeer groen van toon, waaraan alleen de lijst ontbrak.
De Perma was bij haar aankomst aan de kade van de binnenhaven van Shang-Haï komen te liggen, voor de oostelijke voorstad. Daar stapten Wang en Kin-Fo dien middag aan wal.
De sien-cheng keerde de kaart om. Bladz. 23.
Zoowel op de kaden als op de rivier heerschte eene onbeschrijfelijke drukte. Honderden jonken, bloemenschepen, sampans, een soort van gondels met wrikriemen bestuurd, gigs en andere bootjes van allerlei grootte, vormde eene drijvende stad, waar eene bevolking woonde, die men minstens op veertigduizend zielen schatten kan,—eene bevolking die tot den minderen stand behoort en waarvan de rijksten zich zelfs niet tot den rang der geletterden of mandarijnen kunnen verheffen.
De beide vrienden flaneerden langs de kade te midden der gemengde schare, kooplieden van allerlei aard, venters van noten, oranjeappelen of pompoenen, zeelieden van allerlei natiën, waarzeggers, Chineesche en Mongoolsche priesters, Roomsch-Katholieke priesters in Chineesche kleederdracht en met staart en waaier, inlandsche soldaten, »tipaos”, plaatselijke politie-agenten en »compradores”, een soort van commissionairs, die de zaken der Europeesche kooplieden behartigen.
Kin-Fo met den waaier in de hand, liet zijn onverschilligen blik over de menigte dwalen en stelde volstrekt geen belang in hetgeen er om hem heen voorviel. Noch de metaalklank der Mexicaansche piasters, noch die der zilveren taëls of der koperen sapeken,1 die gedurig uit de handen der koopers naar die der verkoopers overgingen, konden zijne gedachten afleiden. Hij bezat genoeg om de geheele voorstad te koopen en contant te betalen.
Wang had zijne groote gele parapluie opgezet, die met zwarte monsters prijkte, en terwijl hij als een echte Chinees steeds rondkeek, zocht hij overal naar voorwerpen, die hem aanleiding tot opmerkingen konden geven.
Voorbij de Oostpoort gaande viel zijn blik bij toeval op een dozijn kooien van bamboes, waarin de akelige hoofden van een gelijk aantal misdadigers te zien waren, eerst den vorigen avond ter dood gebracht.
»Misschien was er wel iets beters te doen”, zeide hij, »dan hoofden af te hakken. ’t Was wel zoo wijs ze met nuttige kennis te vullen.”
Kin-Fo hoorde ongetwijfeld deze opmerking van Wang niet, anders zou die hem uit den mond van een ex-Taï-ping zeker wel verwonderd hebben.
Beiden gingen voort langs de kaai en volgden de muren der Chineesche stad.
Aan het einde der voorstad waar de Fransche concessie begint, werd de aandacht der menigte getrokken door een inboorling in een lang blauw kleed, die met een kleinen stok op een grooten buffelhoorn sloeg.
»Een sieng cheng”, sprak de wijsgeer.
»Waar raakt ons dat?” antwoordde Kin-Fo.
»Laat u eens waarzeggen”, hernam Wang. »Als men gaat trouwen is dat wel eens aardig.”
Kin-Fo wilde, zonder hierop te letten, verder gaan, doch Wang hield hem tegen.
De »sien-cheng” is een soort van populair profeet, die voor een paar sapeken de toekomst voorspelt. Al wat hij voor zijn beroep noodig heeft is een kooi met een kleinen vogel, die aan een der knoopen van zijn kleed hangt, en een spel van vier-en-zestig kaarten waarop afbeeldingen van goden, menschen en dieren voorkomen. Alle Chineezen zijn min of meer bijgeloovig en dus vinden ook de voorspellingen van den sien-cheng veel aftrek, ofschoon deze zelf natuurlijk wel weet hoe het daarmede gesteld is.
Op een teeken van Wang spreidde hij een wolligen doek op den grond uit, plaatste er de kooi op, nam zijne kaarten, schudde ze door en legde ze zoo op den doek dat de plaatjes niet te zien waren. De deur der kooi werd toen geopend, de kleine vogel wipte er uit, zocht schijnbaar tusschen de kaarten en pikte er vervolgens een op, die hij aan den waarzegger bracht, ontving een paar rijstkorrels tot belooning en verdween toen weder in zijn kooi.
De sien-cheng keerde de kaart om. Er stond een afbeeldsel van een man op en een spreuk in Kunarunaschrift, de Mandarijnentaal van het noorden, die de officieele taal der geleerden is.
Toen keerde de waarzegger zich tot Kin-Fo en voorspelde hem, wat zijne collega’s over de geheele wereld altijd aan hunne klanten voorspellen, zonder dat zij gevaar loopen zich te vergissen, namelijk dat hij, na door eenigen geheimzinnigen tegenspoed getroffen te zijn, duizenden jaren gelukkig zou leven.
»Eén slechts”, antwoordde Kin-Fo, »éen slechts en ik schenk u gaarne de rest.”
Daarop wierp hij hem een zilveren taël toe, waarop de profeet aanviel als een hond op een lekker been. Zulke belooningen kreeg hij niet dikwijls.
Wang en zijn leerling richtten toen hunne schreden naar de Fransche nederzetting, de eerste peinzend over deze voorspelling, die zoo volkomen strookte met zijne eigene theorieën ten opzichte van het geluk, de tweede wel overtuigd dat er voor hem geen tegenspoed zijn kon.
Zij gingen het Fransche consulaat voorbij, over het brugje dat de Fransche concessie met het Engelsche verbindt, staken deze laatste nederzetting dwars over en bereikten zoo de kade van de Europeesche haven.
Het sloeg juist twaalf uur. De drukte die des ochtends buitengewoon groot geweest was, hield als met een tooverslag op. De handelsdag was om zoo te zeggen afgeloopen en op de beweging volgde de kalmte, zelfs in het Engelsche gedeelte der stad, dat zich in dit opzicht naar de gebruiken des lands voegde.
Op dit oogenblik kwamen eenige vreemde schepen de haven binnen, de meeste onder de vlag van het Vereenigde Koningrijk. Negen van de tien waren, helaas, met opium bevracht. Deze verstompende zelfstandigheid, dit vergift waarmede Engeland China overlaadt, wordt ingevoerd tot eene jaarlijksche waarde van meer dan honderdveertig millioen gulden en levert driehonderd pct. winst op. Te vergeefs heeft de Chineesche regeering den invoer van opium in het Hemelsche Rijk willen beletten. De oorlog van 1841 en het verdrag van Nan-King hebben het land voor de Engelsche koopwaar geopend en den handelsvorsten vrij spel gegeven. Overigens moeten wij er bijvoegen dat, al bedreigt de regeering van Peking ieder Chinees die opium verkoopt zelfs met den dood, het gezag zich ook wel laat vinden, als men slechts den rechten toon weet aan te slaan. Men meent zelfs te kunnen verzekeren, dat de mandarijn, die gouverneur van Shang-Haï is, jaarlijks een millioen verdient alleen door somtijds niet te nauwkeurig toe te zien op de handelingen zijner ondergeschikten.
Het spreekt van zelf dat Kin-Fo noch Wang opium gebruikten; dit vergif toch verwoest het geheele organisme en heeft onvermijdelijk een vroegen dood ten gevolge.
Ook was er nooit een ons opium over den drempel gekomen der rijke woning waar de twee vrienden binnenstapten, juist een uur nadat zij op de kade van Shang-Haï geland waren.
Wang had—vreemd genoeg uit den mond van een ex-Taï-ping!—eerst nog de opmerking gemaakt:
»Misschien kon er wel iets beters gedaan worden dan een zelfstandigheid in te voeren die een geheel volk verstompt! Handel is goed, maar wijsbegeerte is beter! Laat ons de wijsbegeerte beoefenen en daarin ons geluk zoeken!”
1 Een piaster is ƒ2.50, een taël ƒ3.50 à ƒ4, terwijl vier sapeken ongeveer met een cent gelijk staan.