Читать книгу Door het land der Skipetaren - Karl May - Страница 4
Tweede hoofdstuk. Een nachtelijke tocht.
ОглавлениеDe Kodscha Bascha keerde weldra terug met eenige oude lantarens, fakkels en een aantal spanen, waarna wij ons op weg begaven waarbij velen der omstanders zich bij ons aansloten.
Een nachtelijke tocht naar de ruïne om dieven op te vangen, dát was nog nooit alhier vertoond en was een heel vermaak voor de bevolking; daarom gingen ook nagenoeg alle bewoners van de plaats met ons mede.
Voorop gingen eenige Khawassen, dan volgde de Bascha met de overige rechters, daar achter de Mubarek tusschen Osko en Omar, wie ik zijn bewaking had opgedragen; vervolgens kwam ik met Halef en de beide zwagers, de herbergiers, terwijl daar achter alle bewoners van Ostromdscha, mannen en vrouwen, oud en jong volgden.
Luid pratende, werd de tocht begonnen, maar hoe dichter wij bij de ruïne kwamen, hoe stiller de menschen werden. Zij begonnen in te zien, dat men voorzichtig zijn moet om dieven te vangen.
Eindelijk bij den rand van het bosch, bleven velen achter. Dat waren de vreesachtigen. Zij bezwoeren bij hoog en laag, dat zij hier alleen post vatten, opdat de dieven langs dezen weg niet zouden kunnen ontkomen.
Toen wij eindelijk op de open plek waren aangekomen, heerschte daar een stilte als van het graf. De helden kregen het benauwd. De spitsboeven konden ieder oogenblik te voorschijn komen, of zich achter een boom hebben verborgen. Men ging zoo zachtjes voorwaarts, om hen niet op te jagen, en om geen kans te loopen dat deze of gene met hen handgemeen werd, want er waren vrouwen ook bij.
De Mubarek stond met Osko en Omar voor de deur van de ruïne. Hij verlangde dat wij hem zouden binnen laten. Daar hij zich met chemie bezighield en allerlei zoogenaamde tooverkunsten kende, vertrouwde ik hem niet best. Hij kon wel het een of ander hebben in orde gemaakt, voor het geval van een plotselinge gevangenneming.
—Wat moet gij daar binnen doen?—vroeg ik. Hij antwoordde niet. De goede man scheen niets meer van mij te willen weten.
—Wanneer gij geen antwoord geeft, kunt gij ook niet verwachten, dat aan uw verzoek wordt voldaan.
Nu antwoordde hij.
—Ik heb daar dieren, die gevoederd moeten worden.
—Dat zal ik zelf morgen wel doen. Uw tehuis is voortaan de gevangenis, maar toch zal ik doen wat gij verlangt, indien gij mij naar waarheid antwoordt op eenige vragen die ik u zal stellen.
—Vraag maar op!
—Hebt gij bezoek?
—Neen.
—Er woont dus niemand in uw hut dan gij alleen, en gij weet ook niet of het mogelijk is dat een ander zich in de hut ophoudt.
—Er is niemand, anders moest ik het weten.
—Kent gij ook twee personen, met name Manach el Barscha en Barud el Amasat?
—Ik ken noch den een noch den ander.
—En toch beweren zij, u zeer goed te kennen.
—Dat is niet waar.
—Zij zeggen ook, dat gij hen heden met mijn komst in kennis hebt gesteld.
—Dat is niet waar!
—En dat gij er voor zorgen zoudt, dat ik in de gevangenis werd gezet, waarna gij zoudt komen en mij vermoorden!
Hij antwoordde niet dadelijk. ’t Kwam hem ongehoord voor, dat ik alles weten zou.
Eindelijk antwoordde hij.
—Heer, ik begrijp niet waarover gij spreekt en ken geen der mannen wier namen gij hebt genoemd!
—Gij zijt zóó onwetend dat ik inderdaad medelijden met u heb, en uit medelijden zal ik u nu eens laten zien, welke gevaarlijke menschen hier in de nabijheid zijn!
Met deze woorden pakte ik hem bij den arm en nam hem mede. Halef ging met een fakkel vooruit, de heeren van het gerecht, Osko en Omar, benevens de beide herbergiers volgden, terwijl de anderen achter moesten blijven, omdat het binnenste gedeelte der ruïne geen ruimte bood voor zoovele personen.—Toen Halef de klimop op zijde schoof, hoorde ik dat de oude een vloek uitstiet.
—Wat? Paarden? vroeg de Kodscha Bascha, toen wij in de afdeeling kwamen die voor stal werd gebruikt.
—Waar paarden zijn, moeten ook menschen wezen, wie zij toebehooren!—merkte Halef op. Laten wij eens verder kijken!
De drie schelmen die Halef en ik, bij ons vorig bezoek aan de hut, hadden geboeid,1 lagen nog juist zooals wij hen hadden verlaten.
Niemand sprak een woord. Met Halef’s hulp maakte ik hun touwen en banden los, althans voor zoover dit noodig was om hun gelegenheid te geven om op te staan en hun voeten te gebruiken.
—Manach el Barscha, kent gij dezen man?—vroeg ik, naar den Mubarek wijzende.
—Allah vervloeke u!—antwoordde hij.
—Barud el Amasat, kent gij hem?
—Stort van de brug des Doods in de eeuwige verdoemenis!—riep hij.
Nu wendde ik mij tot den opzichter der gevangenis.
—Uw eenige misdaad is, dat gij den gevangene hebt bevrijd. Deze beiden zullen streng worden gestraft, doch uw straf zal lichter uitvallen, wanneer gij toont geen halsstarrig zondaar te zijn. Zeg de waarheid! Kent gij dezen man?
—Ja,—antwoordde hij, na zich een oogenblik te hebben bedacht.
—Wie is hij?
—De oude Mubarek!
—Kent gij ook zijn werkelijken naam?
—Neen!
—Hij en uw beide kameraden kennen elkander ook?
—Ja, Manach el Barscha is zeer dikwijls bij hem geweest.
—En ik zou te Menlik vermoord worden?
—Ja!—
—En vandaag werd dat plan wederom opgevat. Men wilde mij nu in de gevangenis dooden.
—Zoo is het!
—En nu nog iets. Terwijl gij met Ibarek en zijn vrienden kaart speeldet, hebben de beide anderen hem bestolen.
—Dat heb niet ik, maar dat hebben zij gedaan!
—Nu, het is wel. Ge zijt er dan toch bij betrokken, en hebt met uw kunstgrepen den diefstal mogelijk gemaakt. Ik heb genoeg gehoord!—En mij tot den Kodscha Bascha wendende ging ik voort:
—Nu, heb ik gelijk gehad? Zijn de dieven niet in de ruïne!
—Gij had hen reeds gevonden, toen gij mij over hen spraakt.
—Juist, maar dat ik hen zoo te juister tijd en zoo gauw gevonden heb, is een bewijs te meer hoe gemakkelijk het voor u zou zijn geweest om uw plicht te doen. Deze drie personen moeten onmiddellijk naar de gevangenis worden overgebracht, en morgen brengt gij rapport uit bij den Makredsch, waar ik mijn schrijven zal bijvoegen. Hij zal dan beslissen wat gebeuren moet. Hier Ibarek, ik geloof dat daar op den grond alle voorwerpen liggen die men u heeft ontstolen.
Ibarek was verbazend in zijn schik, zijn bezittingen terug te zien, en wilde alles weder bij zich steken, waartegen de Kodscha Bascha zich echter verzette, bewerende een en ander als bewijsstukken bij de behandeling der zaak te moeten overleggen.
Ik begreep zijn bedoeling, en twijfelde er aan of Ibarek dan ooit iets van het zijne zou terug zien. Ik antwoordde daarom, dat dit niet noodig was en ik een lijst zou opstellen, vermeldende alle aanwezige voorwerpen naar hun waarde geschat, die volkomen denzelfden dienst zou kunnen doen, en in weerwil van het tegenstribbelen van den Kodscha werd alles door mijn kleinen Hadschi in minder dan geen tijd bij elkaar gepakt en in diens zakken gestoken.
—Dieven!—mompelde de Mubarek.
Halef’s zweep gaf hem op die opmerking een duidelijk en goed voelbaar antwoord. De gevangenen werden nu uit de ruïne, naar de open plek gebracht, waar het nieuwsgierige publiek zich om hen verdrong, en weldra zette de stoet zich in beweging. De Khawassen namen de vier gevangenen in hun midden, en de heeren van het gerecht volgden.
Op een wenk van Halef bleef ik met hem achter.
Toen de anderen verdwenen waren, maakten wij de deur der hut open en staken, met behulp van vuursteen, een stuk papier aan waarmede wij een fakkel ontbrandden. Het eerste vertrek dat wij binnen traden, was nagenoeg geheel leeg, maar toen wij het tweede wilden binnen gaan, zag ik verscheidene draden die boven, onder en midden langs den ingang liepen. Ik raakte een daarvan voorzichtig met het handvat van mijn zweep aan en dadelijk daarop weerklonk een schot, wat ons deed besluiten heen te gaan en onze onderzoekingstocht uit te stellen tot den volgenden morgen. Juist toen wij den terugweg wilden aanvaarden, kwam een vrouwelijke gedaante op ons toeloopen. Ik kon haar gelaat niet onderscheiden. Zij greep echter mijn hand en drukte, vóór ik het kon verhinderen, er haar lippen op.
—Ik zag bij het schijnsel van de fakkel, dat gij het waart, Effendi en ik kom u nogmaals mijn dank betuigen.
Het was Nebatja, de kruidenzoekster.
—Wat doet gij hierboven? vroeg ik haar.—Waart gij reeds hier toen wij de gevangenen kwamen halen?
—Neen! Het is voor mij geen vreugde des harten zulke ongelukkige menschen te zien. Maar ik was op de binnenplaats van den Kodscha Bascha, toen gij veroordeeld worden zoudt. Heer, gij zijt dapper geweest, maar gij hebt u een bitteren vijand gemaakt!
—Wie dan? De Mubarek?
—Neen, dien meen ik niet, ofschoon ook hij u haat! Ik meen den Kodscha Bascha.
—Ja, ik wil wel gelooven, dat hij niet bijzonder op mij zal gesteld zijn, maar als vijand behoef ik hem niet te vreezen.
—Maar toch vraag ik u, wees voorzichtig!
—Is hij zoo slecht?
—Ja, hij is overheidspersoon, maar beschermt in ’t geheim alle dieven, schelmen en moordenaars van de bende van den Shoet.
—Hoe weet gij dat?
—Omdat hij dikwijls des nachts hierboven bij den Mubarek kwam.
—Zijt gij dan dikwijls hier geweest?
—O ja! Ofschoon de Mubarek het mij verboden had. Er zijn echter planten die men alleen des nachts kan zoeken. Dit werd mij in den laatsten tijd dikwijls zeer moeilijk gemaakt. Maar heden hebt gij mijn vijand ontmaskerd en hem onschadelijk gemaakt. Hij is nu gevangen en daarom ben ik dadelijk hierheen gegaan om na middernacht een koning te zoeken.
—Een koning? Is dat ook een plant?
—Ja, kent gij die niet.
—Neen! Hoe is de naam van die plant?
—Het is de Hadsch Marrjam. Hoe jammer, dat gij die niet kent.
—Ja, die ken ik wel, maar ik wist niet dat die een koning had.
—Slechts weinige menschen weten dat, en dan is nog maar zelden iemand zoo gelukkig om een koning te vinden. Het is vandaag de eerste zondag na Nieuwe Maan en dan heeft men het meeste kans een koning te vinden. Wanneer gij tijd hebt, kunt gij hem zien schitteren.
—Ik zou gaarne met u meegaan, want ik stel levendig belang in zulke natuurgeheimen, maar ik moet, helaas, naar de stad terug.
—Dan zal ik u hem morgen avond brengen, dan is de glans nog niet gedoofd.
—Ik weet niet of ik dan nog in Ostromdscha wezen zal.
—Heer, wilt gij reeds zoo spoedig weer vertrekken.
—Ja, ik kwam niet hier met het voornemen hier lang te vertoeven. Ik heb maar weinig tijd te missen. Maar vertel mij eens, welke kracht schrijft gij aan den distelkoning toe?
—De gewone Hadsch Marrjam geneest, als thee gedronken, de longtering, wanneer deze tenminste niet te zeer verouderd is. De distel bevat eene stof die de kleine ziektekiemen, die zich in de longen bevinden, doodt. Van den koning vertelt men echter, dat hij longlijders nog van den rand van het graf redt.
—Hebt gij het wel eens beproefd?
—Neen, maar ik geloof dat de Schepper alles kan wat hij wil en ook het kleinste plantje de grootste geneeskracht geven kan.
—Kom dan morgen bij mij en laat mij den koning zien, wanneer ik er nog ben. Weet gij waar ik woon?
—Ja, dat heb ik gehoord. Rust wel, Effendi!
—Veel succes met den koning, Nebatja!—En zij ging heen.
Weinig vermoedde ik, dat ik den distelkoning weldra mijn leven zou hebben te danken, en ’t zou mijn geluk zijn dat de kruidenzoekster dien avond naar de ruïne was gegaan om hem te zoeken.
1 Zie “de Schuilhoeken van den Balkan”.