Читать книгу Door het land der Skipetaren - Karl May - Страница 8

Zesde hoofdstuk. Kogelvrij!

Оглавление

Inhoudsopgave

Van de Apotheek ging ik naar de goede Nebatja, die ook reeds op was en mij met de grootste vreugde ontving. Zij liet mij haar distelkoning zien, dien ik nu bij daglicht nader bekeek, en wilde mij dien ten geschenke geven, maar ik nam hem niet aan. Natuurlijk bedankte ik haar voor haar waarschuwing en vertelde haar hoe gewichtig die voor mij was. Toen ik haar zeide dat zij daardoor mijn leven redde, was zij buiten zichzelve van vreugde. De brave vrouw boezemde mij de levendigste belangstelling in. Reeds gisteren had ik er over gedacht, hoe gemakkelijk ik haar toekomst minder duister maken kon, en nu voerde ik maar dadelijk dat voornemen uit.

Ik bezat het geld dat bij hun gevangenneming op Manach el Barscha en Barud el Amasat was gevonden. Eigenlijk moest ik dat weer afgeven! Maar aan wien? Aan de eerlijke overheidspersonen van Ostromdscha? Pah! Aan de hoogere regeering? Dat kon ik persoonlijk niet doen, daar mij daartoe de tijd ontbrak. En een bode zenden? De man zou wel in zijn vuistje hebben gelachen! Buitendien waren de drie mannen, wien wij het hadden afgenomen gevlucht. En hun het geld terug te geven, zou krankzinnig zijn geweest. Ik kon daarom niets beters doen, dan het gebruiken voor arme behoeftige menschen. En daartoe behoorde Nebatja in de eerste plaats.

Maar ik moest haar niet vertellen hoe ik er aan kwam, want dan zou zij maar bang zijn geweest. De geheele som wilde ik haar ook niet geven, want ik kon er zeker van zijn, dat ik nog wel meer armen en behoeftigen zou ontmoeten en ik wist dat het deel dat ik voor haar had bestemd, voldoende wezen zou om haar voor kommer en nood te bewaren.

Zij was stom van vroolijke verbazing, toen ik haar onder vier oogen het geld ter hand stelde. Zij kon maar niet gelooven, dat die som, die in haar oogen een schat was, nu werkelijk haar toebehoorde. De tranen rolden haar over de wangen.

Het meest verheugde het haar nog, dat zij nu een werkelijken dokter bij haar jongen nemen kon. Met geweld moest ik mij aan haar dankbetuigingen onttrekken.

Halef had inmiddels met ongeduld op mij gewacht. Hij stond bij de poort en riep mij reeds van verre toe:

—Eindelijk, eindelijk, Sihdi! Wij hebben het zoo druk en nu blijft gij zoo lang weg. Hoe staat het met het kunststuk?

—Zeer goed! Is de waard reeds op?

—Allen zijn reeds bij de hand!

—Dan ga ik naar den haard, want ik moet koken en smelten.

—Ik moet er bij zijn, en gij moet mij alles uitleggen, zoodat ik het kan nadoen!

—Neen, van nadoen komt niets in. Er behoort eenige kennis toe, die gij niet bezit, en zelfs hij, met wien dit wel het geval is, kan door een kleine onoplettendheid een fout maken, die hem of een ander het leven kan kosten. Daarom zal ik nooit aan iemand alle vier de bestanddeelen noemen of hem zeggen hoe zij moeten worden vermengd. Osko moet mij zijn kogelvorm even brengen, want die is van het kaliber der hier in gebruik zijnde geweren.

Onze voorbereidingen namen ons langer dan een half uur in beslag. De sadarbladeren werden in verdund Eau de Javelle gekookt, en het aftreksel door een linnen lapje gegoten. Uit den voorraad metaal konden acht kogels worden gemaakt, die er volkomen als looden kogels uitzagen.

Buitendien werden nog eenige echte kogels gegoten, die wij met de punt van een mes teekenden. Toen ging ik met Osko’s geweer achter het huis, waarbij niemand mij mocht vergezellen. Ik laadde het geweer met een kwikzilverkogel, hield den mond op een afstand van anderhalven voet voor een plank en haalde over. Het schot kraakte als gewoonlijk, maar de plank was volkomen ongeschonden. Ook op den grond was geen spoor van den uiteengespatten kogel te zien.

Deze proef was noodzakelijk geweest, want nu wist ik zeker dat er geen ongelukken konden gebeuren. Verraad had ik niet te vreezen daar alleen Halef, Osko en Omar waren ingewijd, en van de stilzwijgendheid van deze drie was ik voldoende overtuigd.

Alles was juist op tijd geschied, want toen ik terugkeerde, kwamen de Kasa Mufti met den Naïb en den Ajak-naïb aan. Er waren ook nog anderen bij. Toen de eerste mij bemerkte, kwam hij naar mij toe, trok mij op zij en zeide:

—Effendi, gij begrijpt wel waarom ik ben gekomen?

—Gij wilt mij zeker mededeelen, hoe het met den Kodscha Bascha gesteld is.

—O neen, neen! Ik wilde u vragen, of gij van uw kleinen Hadschi reeds verlof gekregen hebt om hem, door den een of ander, een kogel door den kop te laten schieten.

—Zijt gij daar zóó bijzonder op gesteld?

—Ja, want dat is zeer wonderlijk. Heeft hij vandaag zijn Koranbladen reeds opgegeten?

—Vraag het hem zelf!

—Dat doe ik liever niet, want hij moest het mij eens kwalijk nemen. En gij weet——zijn mes——! Hij kan ook al zoo goed met de zweep omgaan!

—Ja, hij is een dappere kleine kerel!

—Dus, vertel eens! Hebt gij het hem gevraagd?

—Ja, nog vóór wij gingen slapen!

—En wat heeft hij u geantwoord!

—Nu, hij scheen er wel ooren naar te hebben!

—Dat zou prachtig zijn! En wanneer kan de geschiedenis nu beginnen?

—Geduld! Dat gaat maar niet zoo gauw, als gij wel zoudt wenschen. Mijn beschermer heeft zijn eigenaardigheden. Overigens heb ik u gisteren nog niet alles gezegd.—Wij allen namelijk, mijn drie reisgezellen en ik, hebben allen dezelfde eigenschappen. Niemand onzer heeft voor een kogel te vreezen!

—Wat?—Gij ook al?

—Zooals ik u zeg!

—Gij eet dus ook koranbladen?

—Gij moet niet te veel vragen, want dergelijke geheimen verraadt men natuurlijk zeer ongaarne!

—Wij kunnen dus naar hartelust op u schieten.

—Ja, wanneer gij tenminste zelf uw leven moede zijt.

—Hoezoo? Ik begrijp daar niets van.

—Wel, gij moet oppassen; want men schiet maar niet op een onzer, zonder vooraf vergunning te hebben gevraagd.

—Waarom niet, Effendi?

—Wanneer wij er verlof toe geven, kan het zonder eenig gevaar geschieden. Wie het echter tersluiks doet, wordt zelf door den kogel getroffen en wel juist dáár, waar hij bij ons op heeft gemikt.

—Wanneer ik dus mik op het hoofd van den Hadschi of op het uwe, zou het mijne getroffen worden?

—Zeer zeker! Wilt gij het soms eens probeeren?

—Neen, Effendi, dank u. Maar waarom hebt gij dat zóó en niet anders ingericht?

—Dat kan uw eigen verstand u wel zeggen. Natuurlijk met het oog op mogelijke vijanden, en om die te straffen is het natuurlijk niet voldoende dat de kogels geen doel treffen, maar moeten zij zelf met evenveel juistheid worden getroffen als zij op ons hebben gemikt. Dat is de oude wet van gerechte en juiste wedervergelding!

—Ewwet, göz itchün göz, asch itschün asch. Ja, oog om oog en tand om tand! Ik zou liever niet uw vijand zijn. Wanneer vertrekt gij weder van hier?

—Gij verheugt u zeker zeer op ons vertrek?

—Neen, ik zou liever willen dat gij maar altijd hier bleeft. Gij hebt hier groote veranderingen teweeg gebracht.

—Maar dan toch ten goede!

—Ja, en daarom zijn wij u dankbaar, ofschoon men de zaken toch liever moet laten zooals Allah die heeft geregeld.

—Zou het dan de wil van Allah zijn geweest, dat de Mubarek u bedroog en de Kodscha Bascha de gevangenen bevrijdde?

—Neen, dat nu wel niet!

—Hoe gaat het met den Kodscha Bascha.

—Hij is opgesloten!

—Gij zult natuurlijk niets ondernemen, waardoor hij aan zijn gerechte straf ontkomen kan?

—Wat denkt gij wel van mij! Ik ben een rechtvaardig dienaar van den Padischa en doe stevig mijn plicht. Maar daarvoor kunt gij mij nu wel een genoegen doen, en mijn voorspraak bij den Hadschi zijn.

—Goed, ik zal er hem nog eens over spreken!

—En mag ik er dan nog wat menschen bij halen?

—Daar heb ik niets tegen.

—Goed, ik kom spoedig terug. Ik moet dat aan den goeden Toma vertellen, die het gaarne zou bijwonen.

—Wie is die Toma?

—Hij is iemand die boodschappen doet, zooveel als bode tusschen hier en Radowitsch.

—Een brave man?

—Zeer braaf. Toen gij gisteren weg waart, prees hij u zeer. Ik vertelde hem, dat uw Hadschi koranbladen eet en daardoor kogelvrij is. Hij wilde dat ook gaarne zien en verheugt zich in het welzijn van u en uw vriend. Mag ik hem halen?

—Zeker, breng hem maar mede!

En haastig ging hij heen.

Deze menschen waren toch zoo gemakkelijk te doorzien! Ik vermoedde dat aan dezen Toma door de beide Aladschy’s was opgedragen ons gade te slaan en hun zijn ervaringen mede te deelen.—Weldra bemerkten wij de gevolgen van de verhalen van den Kasa Mufti. Er kwamen verscheiden menschen, en ik onttrok mij aan hun nieuwsgierige blikken, door binnen te gaan in de kamer waar de “rechter” mij kwam opzoeken.

Hij was vergezeld van een man met kromme beenen, dien hij aan mij voorstelde met de woorden:

—Effendi, dat is nu de bode over wien ik u heb gesproken.

Ik keek den man doordringend aan en zeide:

—Gij gaat dus heen en weer tusschen hier en Radowitsch?

—Ja, Heer, maar ik loop niet, ik rijd.

—En wanneer gaat gij nu de eerstvolgende maal.

—Overmorgen!

—Eerder niet?

Hij antwoordde ontkennend, waarop ik hernam:—Dat is gelukkig voor u!

—Waarom?

—Omdat die weg vandaag gevaarlijk voor u zijn kon.

—En op welken grond, Effendi?

—Dat doet minder ter zake. Maar indien gij vandaag vertrokken waart, had ik u willen waarschuwen!

—En gij vertrekt zelf toch?

Zoo eerlijk en oprecht als hij mij tot nu toe had aangekeken, zoo doordringend en onderzoekend was thans zijn blik op mij gericht.

—Zeer zeker!—antwoordde ik onbevangen.

—En wanneer, Effendi?

—Tegen den middag.

—Dat is geen goede tijd, men moet zoo ongeveer opbreken tegen den tijd van het middaggebed, twee uur voor zonsondergang.

—Dat doet men in de woestijn. Maar hier rijdt men niet graag bij nacht door onbekende bosschen, en vooral niet als de Aladschy’s in de nabijheid zijn!

—Die?—vroeg hij met goed geveinsde verbazing.

—Kent gij hen?—hernam ik.

Hij ontkende kortweg.

—Maar gij hebt toch wel eens van hen gehoord?—vroeg ik verder.

—Slechts weinig. De Kasa Mufti vertelde mij, dat zij u wilden overvallen.

—Dat heb ik vernomen.

—Van wien?

—Van een goed vriend. Maar als zij verstandig zijn, laten zij mij met rust, want ik laat niet met mij dollen!

—Dat heb ik gehoord!—hernam hij, veelbeteekenend glimlachende. U en de uwen kan geen kogel treffen.

—Dat is nog niet alles.

—Ja, en de kogels kaatsten terug op dengene die ze heeft afgeschoten.

Daarbij keek hij mij aan met een blik alsof hij wilde zeggen: Ik ben ook niet van vandaag of gisteren, evenmin als gij, dus mij zult gij niet voor den gek houden. Hij was in elk geval slimmer dan de rechter van dezen Kasa. Deze laatste scheen den glimlach te hebben gezien en de bedoeling begrepen, althans hij zeide:

—En dat wilt gij niet gelooven, Toma?

—Ja, wanneer de Effendi het zelf zegt, dan moet men toch wel aannemen dat het waar is.

—Dat zou ik u raden. Indien gij het tegendeel deedt, zou dat een beleediging wezen, en gij hebt steeds bekend gestaan als een beleefd man.

—Ja, daarvan is Allah getuige. Maar ik denk, dat deze Effendi wel zoo vriendelijk zal zijn om ons te overtuigen dat hij kogelvrij is.

Halef had hem en mij gadegeslagen. Het was zijn gewoonte om, wanneer wij vreemde menschen ontmoetten, op mijn gezicht te lezen wat ik over hen dacht. In ieder geval scheen hij aan mij te merken dat ik dezen bode geenszins vriendschappelijk gezind was, want hij legde de hand op het handvat van zijn zweep en zeide:

—Man, wilt gij onzen Effendi soms beleefdheid leeren? Wanneer gij den moed hebt dat te doen, dan ben ik bereid om u alle lessen van de beleefdheidsleer met mijn zweep op uw rug te schrijven. Door een kikvorsch als gij, laten wij ons niet aankwaken.

Hij was opgestaan en trad in dreigende houding naar den man toe. Deze trok zich snel naar de deur terug en riep:

—O Hadschi, blijf staan! blijf staan! Ik heb er zelfs niet aan gedacht u iets voor te schrijven. Laat uw zweep maar in den gordel. Ik gevoel niet den minsten lust daarmede kennis te maken!

—Gedraag u dan zoo, dat wij vrede met u kunnen hebben. Wij zijn de kinderen van den eenigen Profeet, en zonen van den Padischa, en laten ons maar niet alles welgevallen van een man die Toma heet. Want zoo kan alleen een ongeloovige heeten, die van de water-meloenen van den Moslem alleen de schillen eten mag. Verder zullen wij u bewijzen, dat wij u geen leugen hebben verteld, maar wij zullen teekenen en wonderen doen, waarvan gij verbaasd zult staan. Effendi, zullen wij het doen?

—Ja Halef, wanneer gij wilt?

—Ik wil wel. Laten wij dus naar buiten gaan!

Degenen die wij voorbij kwamen, staarden ons met groote oogen aan, en die het verst af stonden, rekten hun halzen uit om ieder onzer bewegingen te kunnen volgen.

De kleine Hadschi nam zijn zweep en baande zich, rechts en links daarmede slaande, een weg naar het kleine pleintje.

—Sihdi, geeft gij mij de kogels?—vroeg hij.

—Neen, ik wil geheel zeker zijn van de zaak, om ongelukken te voorkomen. Eerst zullen wij een echten looden kogel nemen. Spreek gij de menschen toe, uw redenaarstalent is grooter dan het mijne.

Hij was door dien lof zeer gestreeld. Hij rekte zich en weldra klonk het uit zijn mond:

—Gij, mannen en vrouwen van Ostromdscha, zult het onverdiende geluk hebben vier dappere mannen te zien, op wier lichaam geen kogel vat heeft. Opent uw oogen en scherpt uw verstand, opdat niets van het wonder aan uw aandacht ontsnappe en gij er van kunt verhalen aan uw kindskinderen, achterkleinkinderen en alle nakomelingen in het verste geslacht, wanneer gij ten minste zoolang in het leven blijft. Maakt geen leven, maar houdt u rustig en zendt mij nu den man, die bij u bekend staat als de beste schutter, met een geweer!

Er ontstond een gemompel. Men zocht een man, en eindelijk trad er een naar voren met het geweer in de hand.

—Is uw geweer geladen?—vroeg ik hem hard op.

—Ja, Effendi!—antwoordde hij.

—Hebt gij nog meer kogels bij u?

—Neen, Heer!

—Dat doet er niet toe. Ik zal u dan de mijne geven. Maar eerst moet gij ons bewijzen, dat gij een goed schutter zijt. Ziet gij die nieuwe plank daar in het schuurtje? Daar is een kwast in. Tracht dien eens te raken!

De man ging een paar pas achteruit, mikte en schoot. Alle aanwezigen kwamen naderbij en zagen dat hij het doel had gemist, en ongeveer anderhalven duim er naast getroffen had.

—Dat is niet best gelukt!—zeide ik. Probeer het nog eens.

Ik gaf hem een der pas gegoten looden kogels, dien Osko aangaf. Het tweede schot gelukte beter. De man had nu beter aangelegd. Ik gaf hem drie andere kogels, maar nam tevens een looden kogel in de hand en zeide:

—Probeer nu eens of gij kunt schieten in het gat, dat gij daar even in de plank geschoten hebt. Maar laat de menschen eerst de kogels zien ter overtuiging dat uw geweer goed geladen is.

De kogels gingen van hand tot hand, wat eenigen tijd in beslag nam, daar iedereen ze wilde zien en betasten. Toen hij ze terug gekregen had, laadde hij zijn geweer.

—Kom nader!—zeide ik, terwijl ik hem dichter naar zijn doelwit duwde. Nu kunt gij schieten.

Bij deze woorden ging ik bij de plank staan. Hij liet het geweer weder zakken.

—Heer, zoo kan ik immers de plank niet raken!

—Waarom niet?

—Gij staat mij in den weg.

—Dat hindert niet!

—Gij hebt juist uw borst op de plaats waar ik mikken moet!

—Dan schiet gij daar maar doorheen!

—Maar Effendi, dan zijt gij dood!

—Neen, ik wilde u immers laten zien dat een kogel mij niet kan treffen.

Hij greep met de hand naar zijn hoofd en krabde zich achter het oor.

—Ja, dat is het juist!—zeide hij. Dan is de zaak gevaarlijk voor mij.

—Hoe zoo?

—Omdat de kogel op u afstuit en mij in de borst dringen zal.

—Wees maar niet bang. Ik zal dien met de hand opvangen en vast houden.


Ik zal dien met de hand opvangen en vasthouden. (Bladz. 64).

Een gemompel van verbazing ging door de omstanders.

—Is dat werkelijk waar, Effendi? Want ik ben de kostwinner van een huisgezin. En als ik sterf, kan alleen Allah voor hen zorgen.

—Gij zult niet sterven, dat beloof ik u bij den baard van den Profeet!

—Dan zal ik doen wat gij zegt en het beproeven, Effendi!

—O, schiet gerust!

Ik sloeg Toma den bode oplettend gade. Hij kwam nu dichter bij en had geen oog van mij af. De schutter legde op mij aan. Hij stond slechts op tien of elf pas afstand. Maar hij liet het geweer nogmaals zakken en zeide:

—Ik heb nog nooit op een mensch gemikt. Gij vergeeft het mij toch wel, wanneer ik u tref?

—Ik zal u niets te vergeven hebben, want gij treft mij niet!

—Maar als het nu toch eens gebeurde?

—Dan hebt gij u niets te verwijten, want ik heb het u immers bevolen.

Ik hief de rechterhand op en liet daarbij den looden kogel in mijn mouw rollen, toonde toen mijn ledige hand, en zeide:

—Met deze hand zal ik den kogel opvangen. Ik tel dus. Bij drie kunt gij vuren.

Ik liet mijn arm weer zakken en ving daarbij den kogel weer in het holle van de hand op. Er was geen oog, dat niet op mij gevestigd was.

—Een—twee—drie!

Het schot kraakte. Ik greep met mijn hand naar voren, in de richting der geweermonding, alsof ik den kogel wilde opvangen, en nam een looden kogel tusschen duim en wijsvinger.—Hier hebt gij hem. Bekijk hem maar goed, Toma, en zie maar of het niet dezelfde is die in den loop gestoken werd.

Natuurlijk zag hij er volkomen gelijk uit. De bode stond er met open mond bij en staarde mij aan alsof ik een spook was. De uitwerking, die het op de andere menschen had, was niet zoo sterk. Men had wel tot op het laatste oogenblik getwijfeld, maar nu het vermeende wonder dan toch met eigen oogen gezien. De kogel werd rond gegeven. Toen de schutter hem terug kreeg, zeide ik, laad nu nog eens en mik op de plank.

Hij deed het en schoot. De kogel sloeg natuurlijk een gat in het hout.

—Ziet ge? En juist zulk een gat zou ik nu in mijn borst hebben als ik niet kogelvrij was. Nu moogt gij tevens op mijn drie metgezellen schieten.

Dat de kogel de tweede maal de gewone uitwerking had gehad, terwijl ik daarvóór niet getroffen was geworden maar hem opgevangen had, bracht die eenvoudige menschen totaal in de war. Zij kwamen dichterbij om mijn handen te bekijken, en konden geen woorden genoeg vinden om hun verbazing lucht te geven dat ik niet het minste letsel bekomen had.

—Allah onun ile! Allah is met hem!—hoorde ik eenigen zeggen.

—Sheitan sahibi! Hij heult met den duivel,—was de meening van anderen.

—Hoe kan de duivel met hem zijn, daar hij den Koran opeet? Neen, Allah is groot!

Zoo gaf ieder zijn meening te kennen, terwijl ik den schutter drie andere kogels gaf, en Halef, Osko en Omar zich beurtelings voor de plank posteerden.

Misschien hadden die drie de zaak eerst nog niet best vertrouwd maar toen ik niet gedeerd was geworden, lieten zij ook zonder eenige vrees op zich schieten. Alleen het opvangen van de kogels werd achterwege gelaten, daar dit hun misschien niet zou zijn gelukt. Dat wilde ik liever zelf doen. Ik ging dus naast hen staan en ving zoogenaamd den kogel op, waarmede dan in de plank geschoten werd. Toen nu ook mijn metgezellen hadden bewezen dat zij kogelvrij waren, ging er een gejuich op, waaraan geen eind scheen te komen en dat alle beschrijving te boven ging.

De menschen kwamen naar ons toe om ons te bekijken, te betasten en allerlei vragen te doen. Het zou ons dagen hebben gekost als wij alle inlichtingen, die ons werden gevraagd, hadden willen beantwoorden. Om ons aan een en ander te onttrekken, gingen wij naar onze kamer en sloegen van daaruit den bode gade. Toma was volkomen van zijn ongeloof genezen; dat was duidelijk merkbaar aan de zeer levendige gebaren waarmede hij anderen, die veraf hadden gestaan, trachtte duidelijk te maken wat er gebeurd was. Ik wenkte den Hadschi, wees hem den bode en zeide:

—Verlies hem niet uit het oog, en wanneer hij weggaat volg hem dan om te weten waarheen hij zich begeeft!

—Waarom, Sihdi?

—Omdat ik hem verdenk door de Aladschy’s belast te zijn om ons gade te slaan.

—Daarom bekeekt gij hem zoo aandachtig. Ik merkte dadelijk dat gij hem niet vertrouwdet. Maar wat kan hij ons voor kwaad doen?

—Hij zal den beiden Skipetaren gaan vertellen, dat wij tegen den middag vertrekken.

—Hij zeide toch, dat hij niet vertrok.

—Hij heeft gelogen, daar kunt gij zeker van zijn; wanneer hij nu naar huis gaat, dan gaat gij buiten de stad en verstopt u hier of aan den weg die naar Radowitsch voert. En wanneer hij voorbij komt, deelt gij mij dat mede.

—En als hij niet komt?

—Dan komt gij over een uur of twee terug; men kan dan aannemen dat hij inderdaad niet weggaat.

Door het land der Skipetaren

Подняться наверх