Читать книгу Door het land der Skipetaren - Karl May - Страница 7

Vijfde hoofdstuk. In de apotheek.

Оглавление

Inhoudsopgave

Toen ik den volgenden morgen wakker werd en de luiken open deed was het reeds helder dag. Mijn horloge zeide mij dat ik twee en een half uur had geslapen. Halef was reeds opgestaan. Ik vond hem beneden in den stal, waar hij bezig was den hengst te poetsen en te borstelen. Hij was daarmee zoo druk bezig, dat hij mijn komst niet bemerkte. Toen hij mij eindelijk gewaar werd, zeide hij:

—Zoo, ook reeds op! In huis is alles nog in diepe rust. Maar het is goed dat gij vroeg bij de hand zijt, want er is veel te doen.

—Zoo? Wat dan?—vroeg ik, ofschoon ik zeer goed begreep wat hij bedoelde.

—Gij moet naar de apotheek.

—Dat heeft den tijd nog.

—Neen, Sihdi. Want het duurt geruimen tijd voordat zulke kogels gereed zijn.

—Hoe weet ge dat?

—O, ik ben niet zoo dom als gij wel denkt, Sihdi!

—Nu, misschien hebt gij wel gelijk, daar ik de bladeren ook nog moet koken, maar ik weet in het geheel niet waar de apotheek is en in de geheele stad zal nog wel niemand op zijn, die mij het huis kan wijzen.

—Maar iemand als gij, kan toch de apotheek wel vinden!

—Ik zal het beproeven!

En daarna deed ik de poort open en ging naar buiten. Ik had reeds bij mij zelf overlegd, dat de apotheek natuurlijk niet in een achterbuurt maar in een hoofdstraat, in het hart van het plaatsje moest zijn te vinden, en daar was ik.

Toen ik de huizen stuk voor stuk eens goed opnam, viel mijn oog op een oud, bouwvallig krot, dat den naam van huis nagenoeg niet meer verdiende. Aan twee, ook al niet zeer stevig bevestigde haken, wiegelde een houten bord heen en weer, waarop gelukkig nog vrij duidelijk te lezen stond.

“Hadschi Omrak Doktor hakemi we bazar bahari.”

Dit was met witte letters op groenen achtergrond geschilderd en beteekent zooveel als: “De Mekka pelgrim Omrak, doktor in de medicijnen en handel in geneesmiddelen.” Deze Hadschi was dus een arts, die zich den doctorstitel aanmatigde of daarop misschien inderdaad recht had.

De deur was gesloten maar met een stevigen duw verschafte ik mij toegang. Een bel was nergens te zien, maar aan de beide uiteinden van een touw waren twee planken bevestigd, juist zoo hoog dat een volwassen persoon er bij kon. In de veronderstelling dat dit als klopper moest dienst doen, sloeg ik de plankjes op elkaar, wat een geluid maakte, wel in staat om slapenden te doen ontwaken.

Ik moest dit echter verscheiden malen herhalen voor ik gehoor kreeg, maar eindelijk verscheen eerst een kale knikker, waskleurig met een uit louter rimpels bestaand voorhoofd, twee kleine slaperig knippende oogjes, een neus die veel overeenkomst had met de tuit van een grooten bruinen aarden koffiepot, zooals men ze nog wel in de dorpen aantreft, een breede mond met dunne kleurlooze lippen, een gebogen kin, lang zoo breed niet als de neus, en eindelijk klonk het:

—Krui dir?—Wie is daar?

—Een patiënt,—antwoordde ik.

—Waaraan lijdt gij?

—Ik heb mijn maag gebroken,—antwoordde ik zonder aarzelen.

—Schimdi, tez!—Dadelijk, dadelijk!—schreeuwde de “dokter” met een stem, die mij deed vermoeden dat zulk een interessant geval nog nimmer bij hem voorgekomen was.

Het hoofd verdween en eenige oogenblikken later vernam ik, van achter een deur, een lawaai alsof een aardbeving in aantocht was. Eenige katten miauwden, een hond blafte, vaatwerk werd omvergeworpen en toen vloog iets, misschien wel de dokter in hoogst eigen persoon, tegen de deur, die open ging, waarna de geleerde heer met een diepe, zeer diepe buiging nader kwam.

Wat een rare persoonlijkheid vertoonde zich daar aan mijn oog. Hij zou inderdaad als vogelverschrikker een uitstekend figuur hebben gemaakt en alle velden en boomgaarden uitstekend voor ongewenschte gasten hebben gevrijwaard.

Van dichtbij bekeken, was zijn gezicht nog leelijker. Het was vol naden en rimpels, er was geen glad plekje te bekennen. Zijn morgentoilet bestond uit een kleedingstuk dat veel overeenkomst had met een hemd. Het reikte wel is waar van den hals tot aan de enkels maar zat vol scheuren en gaten. Aan den eenen voet droeg hij een platgetrapte rood lederen pantoffel, en aan den anderen een reislaars van zwart vilt. Maar ook deze vertoonden luchtgaatjes en de teenen staken er door. Op zijn kalen schedel droeg hij een vrouwen-nachtmuts, die tengevolge van de haast, waarmede hij mij en mijn gebroken maag te hulp wilde komen, het achterste vóór op zijn hoofd terecht was gekomen.

—Heer, treed nader! Mijn geheele armzalige apotheek is tot uw dienst!

Hij boog zóó diep, dat hij met zijn hoofd bijna op den grond terecht kwam en trad in die houding eenige passen achteruit.

—O jazik—o wee! Kojun, basar sen nassirlarmüz üzeri—Schaapskop, ge trapt op mijn eksteroogen!

Hij ging op zij, en nu kreeg ik het beminnelijke wezen te zien, dat deze vriendelijke woorden had gelispeld.

Dit schepsel scheen te bestaan uit een hoofd, een stuk oud tapijt en twee bloote, ontzettend vuile voeten. Toch waren die voeten nog te verkiezen boven het gezicht. De eigenaar van de apotheek was een nog veel aantrekkelijker persoonlijkheid dan zijn vrouwtje. Liefst zwijg ik maar over haar bekoorlijkheden.

Zij kwam naderbij en boog even diep als haar heer gemaal.

—Chosch geldiniz Sultanum!—Wees gegroet, edele heer!—aldus begroette zij mij.—Wij zijn gelukkig uw aangezicht te aanschouwen. De stroomen onzer gehoorzaamheid zullen voor u vloeien!

—Sen güzel tscha ilahessi bunum hejranli tschaghlagnün!—En gij zijt de schoonste nymph dezer wateren!—antwoordde ik beleefd terwijl ik mij ook voor haar boog.

Zij liet een goedkeurend gemompel hooren, knikte heur heer gemaal toe, hief vermanend de rechterhand op en zeide, terwijl zij hem met den wijsvinger op het voorhoofd tikte:

—Luister eens! Hij noemt mij schoon! Zijn smaak is beter dan de uwe!

En zich daarna weder tot mij wendende zeide zij, op haar vriendelijksten en meest onderdanigen toon:

—Uw mond kan aangename dingen zeggen, én gij zijt niet blind voor de bekoorlijkheden uwer medemenschen. Dat kon ik van u ook wel denken!

—Hoe zoo? Kent gij mij dan?

—Zeer goed. Gij hebt gesproken met Nohuda, mijn boezemvriendin en met Nebatja, die ons kruiden brengt, en zij hebben ons veel van u verteld. Daarna hebben wij u bij den Bascha gezien. De wereld is vol van uw lof en ons hart slaat u tegen. Wij weenen bittere tranen, dat ziekte u tot ons voert, maar wij hebben alle iki bin bir iladschlar, (alle tienduizend en één artsenijen) bestudeerd en zullen u van uw lijden verlossen. Er is nog niemand van hier gegaan, zonder hulp of genezing te hebben gevonden. Daarom kunt gij u gerust aan ons toevertrouwen!

Dat beloofde veel. Zij zag er juist uit, alsof zij de tienduizend en één artsenijen niet alleen bestudeerd maar ook ingenomen had en nog aan de werking daarvan leed. En aan die beide menschen had ik mij nu ingeval van ziekte moeten toevertrouwen!

Daarom zeide ik:

—Vergeef mij, O Gunesch esche schifa (Zon der geneeskunst) wanneer ik van uw vriendelijke hulp geen gebruik maak. Ik ben zelf een Hekim Bascha (een eerste dokter) in mijn vaderland, en ik ken mijn lichaam. Daarvoor zijn andere middelen noodig dan voor de inwoners dezer landen. Ik ben alleen gekomen om de middelen te halen, die ik voor mijn genezing noodig heb.

—Jazyk adschynadschak.—Dat is jammer, zeer jammer!—riep zij uit.—Wij zouden de wond in uw maag nauwkeurig hebben onderzocht en opgemeten. Wij bezitten een Mide-melhemi (maagpleister), die wij voor u op een stuk doek van een tulband zouden hebben uitgestreken. Indien gij er die dan op had gelegd, zou de wond in een paar uren geheeld zijn geweest.

—Misschien is uw pleister wel volkomen gelijk aan de mijne, want die werkt even snel. Maar veroorloof mij die zelf gereed te maken.

—Uw wil is de onze. Kom dus binnen, ga in de kamer der wonderzalven en zoek uit wat uw hart begeert.

Zij deed een zijdeur open en ging mij voor. Ik volgde haar en achter mij kwam de gelukkige eigenaar der apotheek en de benijdenswaardige echtgenoot der schoone nymph.

Wat ik zag, deed mij de gewaarwording gevoelen, die men gewoonlijk bestempelt met den naam van onpasselijk.

Ik bevond me in een vertrek dat beter voor hoenderstal dan voor apotheek kon dienen. Ik stootte mijn hoofd aan de zoldering, en de bodem bestond uit lieve moeder aarde, terwijl de wanden waren saamgesteld uit planken, die men niet eens van de schors had ontdaan. Aan spijkers hingen een aantal kleine linnen zakjes, en in het midden van het vertrek hing aan een touw een reusachtige klisteerspuit. Op een blad lagen verschillende scharen van de meest wonderlijke vormen, gereedschap om koppen te zetten, barbiers bekkens, en tangen, lomp en grof voor het trekken van tanden. Op den grond stonden allerlei potjes en pannetjes, meest geschonden en gebroken, terwijl het geheele vertrek vervuld was van een onbeschrijfelijken geur.

—Hier—zei zij,—is onze patiëntenkeuken. Zeg ons nu maar, uit welke middelen de pleister voor uw maag moet worden samengesteld. De apotheker kwam dicht bij mij staan en keek mij vol verwachting en nieuwsgierigheid aan. Hij verheugde er zich blijkbaar op, het recept af te luisteren.

—Hebt gij daar ook Sadar in een van die zakjes?—vroeg ik.

—Daar is Sadar!—antwoordde de schoone, naar een zakje aan den muur wijzende.

—Sadar?—merkte haar man op.—Ilmm lotos komar, de wetenschap noemt het lotos.

Deze dokter en Hekim wilde mij eens toonen, dat hij den latijnschen naam van de plant kende. Deze was echter verouderd en daarom hernam ik:

—Tanam ilm celtis australis komar,—de werkelijke wetenschap noemt het celtis australis.

Hij spreidde den mond open en keek mij aan.

—Zijn er dan nog verschillende soorten van wetenschap?

—O, meer dan honderd!

—Allah! en ik ken er maar één. En hoeveel Sadar verlangt gij, Heer?

—Een groote handvol!

—Goed, ik zal het in een zakje doen. Wat wenscht gij nog meer?

Op den grond lag een papier, en ik had er wel vijfhonderd piasters onder willen verwedden dat dit van de straat was opgeraapt. Zij nam het op, draaide het in elkaar, ging met haar tong langs den rand om het op elkaar te plakken en deed er een hand-vol celtis australis in. Daar ik het middel alleen uitwendig wilde aanwenden, maakte ik geen aanmerking op de handelwijze der apothekeres.

—Hebt gij ook alkali?—vroeg ik.

Zij keek mij verbaasd aan, ofschoon het woord zuiver Arabisch is. Hij vertrok zijn mond tot een breeden zelfbewusten glimlach en vroeg mij gewichtig:

—Welke wenscht gij?

—Dat is mij hetzelfde.

—Heer, ik heb vernomen, dat uw vaderland in het westen ligt. Ik bezit zeer goede alkali dat vandaar komt. Die kunt gij dus krijgen, indien gij verkiest.

—Hoe noemt gij die?

—Schawell, suju.

—Laat eens kijken!

Hij bracht nu werkelijk, evenals ik vermoedde, een fleschje te voorschijn, waarop te lezen stond, ”Eau de Javelle, fabrique de Charles Gautier, Paris.

—Hoe komt gij aan dat alkali?—vroeg ik.

—Ik kocht eens eenige fleschjes van een reiziger, die bij mij kwam. Hij kwam uit Praga, de hoofdstad van Fransa.

—Gij vergist u. Praag is de hoofdstad van Bohemen. De hoofdstad van Fransa heet Parijs.

—Effendi, hoe weet gij dat alles?

Zijn vrouw viel hem nu heftig in de rede:

—Sus,—zwijg! Dat wist ik al lang, maar gij zijt een domkop, in plaats van dokter en apotheker. Heer, wat verlangt gij nog meer?

—Hebt gij kwikzilver?

—Ja, dat hebben wij noodig voor het vullen van de barometers en thermometers die wij maken!

—Hé, maakt gij die zelf?

—Ja, vertrouwt gij ons dat niet toe?

—O zeker; die in de medicijnen heeft gestudeerd kan alles!

—Niet waar? Gij zijt een verstandig en hoogst beschaafd man. Wij hebben juist nieuwen voorraad uit Saloniki ontvangen. Maar wanneer wij soms geen kwikzilver hebben, doen wij geitenmelk in de buizen; die ziet ook wit en geeft het weder nog nauwkeuriger aan dan kwikzilver!

—Is u dat ernst?

—Zeker, dat wist gij toch zeker ook wel?

—Neen, mijn waarde!

—Daar hebt gij nu het bewijs, dat wij hier veel verstandiger zijn dan in de westersche landen. De geiten weten zeer nauwkeurig welk weder het worden zal. Wanneer het zal regenen, maken zij dat zij naar den stal komen. Dus moet de melk wel een goed vulsel voor de buizen zijn!

—Gij zijt een verstandige vrouw, dat heb ik wel dadelijk opgemerkt.

—En hoeveel kwikzilver verlangt gij, Effendi?

—Ongeveer 500 gram. Hebt gij zooveel?

—O, nog wel meer!

—Wacht dan nog even. Ik moet eerst weten of gij nog een andere stof hebt, die ik daarbij noodig heb.

—Wat meent gij?

—Kül kurschuni! (bismuth). Dat is een zeer zeldzaam artikel. Zoudt gij dat hebben?

—Kül kurschuni hebben wij niet, wel Kül kalaji (ook bismuth) dat wij gebruiken om er mooie witte zalf uit te bereiden.

—Dat kan ook. Wanneer gij mij daarvan één vikiey kunt geven moet ik twee vikiey kwikzilver hebben.

—Zal ik dat ook maar in het zakje doen?

—Neen, zeker niet, want het kwikzilver zou dadelijk wegloopen!

—Daar hebt gij gelijk in, evenals de liefde van de mannen dadelijk verdwijnt, wanneer.... wanneer....

—Men die in zulk een zakje doet?

—Ja, maar het zakje is het hart, dat niet in staat is, de liefde te bewaren. O die liefde, die liefde! Die heeft al menige vrouw ongelukkig gemaakt.

Zij wierp daarbij een woedenden blik op haar echtvriend, rukte hem de muts van het hoofd en zette die zelf op, zeggende:

—Mensch, hoe kunt gij u met een Zinet müenneslükün (sieraad der vrouwen) tooien! Wilt gij de ziel uwer vrouw ontheiligen?

Hij greep met beide handen naar zijn kalen bol, en riep:

—Vrouw! gij vergrijpt u aan de waardigheid des mans! Weet gij niet, dat het ons verboden is met ongedekten hoofde te gaan?

Maar de slimme echtgenoote wist raad.

—Bunda, jokary kaldyr hasz kutuju.—Daar, zet dan dien meelzak op! En tegelijkertijd greep zij naar een zak, waarin nog een restantje meel was, en keerde dien, zonder op het meel te letten, op het hoofd van haar echtvriend om. Zijn geheele gezicht was gepoederd maar hij waagde het toch niet een woord tegen te spreken, en hield de cotillonmuts bedaard op. Als een streng muzelman, die zijn hoofd niet mag ontblooten, was hij al heel blij, weer een hoofddeksel te hebben. Welken indruk dat tooisel op mij maakte, scheen hem totaal onverschillig te zijn. Hij knielde op den grond en scharrelde in alle potjes en pannetjes.

—Wat zoekt gij toch?—vroeg zijn schoone wederhelft.

—Een flesch om het kwikzilver voor den Effendi in te doen. Hier is er een!

Hij stond op en reikte zijne vrouw de flesch toe. Die was zóó groot, dat die zijn geheelen voorraad kwikzilver wel had kunnen bevatten, en misschien nog veel meer.

De vrouw hield haar tegen het licht en bekeek den inhoud.

—Daar is nog oude vernis in.

—Nu, wat hindert dat!

—Zeer veel! Neem water en spoel de flesch uit.

Hij ging zeer gehoorzaam en gedwee met de flesch heen.

Na een poosje, waarin ik met de geleerde vrouw een gesprek had gevoerd, kwam hij terug, zijn gezicht rood en warm van inspanning en zeide op wanhopigen toon:

—Ik kan de flesch niet schoon krijgen! Probeer het zelf!

—Gij zijt een uilskuiken!—hernam zij. Gij mannen zijt verbazend onhandig.

Zij ging met de flesch heen en ik liet haar begaan zonder een woord te spreken.

Hij vertelde mij in dien tijd staaltjes van zijn echtelijk geluk totdat zij eindelijk terug kwam, nog rooder dan haar echtvriend eenige oogenblikken van te voren!

—Effendi!—klaagde zij. De flesch is betooverd! Het vernis wil er niet uit.

—Dat wist ik!

—Hoe zoo? Inderdaad?

—Ja dat gaat niet met water, maar moet met terpentijn geschieden. Vernis neemt geen water aan.

—Dat hadt gij ons toch wel kunnen zeggen!

—Neen, zeker niet, dan zou ik u hebben beleedigd.

—Waarom?

—Een apotheker moet dat weten. En buitendien weet iedereen dat ook, al heeft men nu niet juist chemie gestudeerd. Wanneer ik u dus daarop opmerkzaam had gemaakt, zou dat zeer onbeleefd zijn geweest en den schijn hebben gehad dat ik niet geloofde dat gij in de medicijnen hadt gestudeerd.

—Gij hebt gelijk. Gij zijt een beleefd en wel opgevoed mensch. Daarom krijgt gij nu het vernis voor niets. Ik zal er het kwikzilver op gieten. Waar is de schaal, man?

—Buiten. Ik heb er gisteren het konijntje op gewogen, dat wij vandaag zouden eten.

O wee! Een apothekers weegschaal, waarop het gewicht van een geslacht konijn kon worden bepaald. Toen het ding te voorschijn kwam, zag ik dat hij die zelf in elkaar had gemaakt en uit hout gesneden. De tong was een stuk ijzerdraad, dat zich tusschen de twee tanden van een vork bewoog. De schalen bestonden uit een houten doos en het deksel daarvan. Toch was het wonderlijke instrument nog vrij goed in evenwicht gebracht.

Met deze weegschaal werd het verlangde nu voor mij afgewogen, en ik was zeer tevreden met den prijs, die de apothekeres er voor bedong, te meer daar de kwaliteit van het bismuth niets te wenschen overliet.

Nadat ik ook nog lood had gekocht, verliet ik den vreemdsoortigen winkel, en kreeg de beste wenschen mede voor mijn spoedig herstel en verder welzijn.

Door het land der Skipetaren

Подняться наверх