Читать книгу Door het land der Skipetaren - Karl May - Страница 5

Derde hoofdstuk. Ontvlucht!

Оглавление

Inhoudsopgave

Toen wij weder in het plaatsje kwamen, gingen wij dadelijk naar den Kodscha Bascha, waar ik mijn verklaring opstelde. Zijn kleine oogen fonkelden, toen wij den inhoud van de drie geldzakken uittelden.

Hij vroeg nogmaals of ik de overzending niet aan hem wilde overlaten, maar ik bleef er op staan, daar zelf voor te zorgen. Weldra zou het blijken dat ik daar goed aan had gedaan. Om mij te ergeren bleef hij er echter op aandringen, dat zij dan tenminste met zijn zegel zouden worden voorzien, waartegen ik mij natuurlijk geen oogenblik verzette.

Daarna begaf ik mij naar de gevangenen. Zij waren in een kelder opgesloten en geboeid. Ik vroeg hem, of dat geen onnoodig kwellen was: hij was echter van meening dat men tegen zulke perceelen niet streng genoeg kon optreden, hij was zelfs van plan om gedurende den nacht een zijner ondergeschikten bij de deur op wacht te zetten.

Ik voelde mij dus, wat de gevangenen betrof, volkomen gerustgesteld, en dacht inderdaad niet, dat men hen alleen geboeid had, omdat men verwachtte dat ik naar hen zou komen kijken.

Van hier begaf ik mij naar den Konak waar wij ons eindelijk aan den avondmaaltijd zetten. Wij zaten weer in hetzelfde vertrek als dien middag, bijeen. Het ging er recht opgewekt toe, want de gebeurtenissen van dien dag gaven stof te over tot een levendige gedachtenwisseling, en zoo werd het lang na middernacht, vóór wij ons ter ruste begaven.

Mij werd de mooiste kamer aangewezen, die ik langs een trap bereikte. Daar er twee bedden stonden, nam ik den kleinen Hadschi bij mij. Ik wist dat zulk een bewijs van vriendschap hem zeer aangenaam was.

Mijn horloge wees even over tweeën toen wij ons gereed maakten ons van onze kleederen te ontdoen. Daar werd aan de gegrendelde voordeur geklopt. Ik deed het blind open en keek naar buiten. Er stond iemand voor de deur, maar ik kon niet onderscheiden wie het was.

—Kim dir?—wie is daar? vroeg ik.

—O, dat is uw stem!—klonk een vrouwenstem.—Niet waar, gij zijt de vreemde Effendi?

—Ja, en gij zijt de plantenzoekster!

—Ja, Heer, kom naar beneden; ik heb u wat te zeggen!

—Is het noodzakelijk?

—Zeker!

—En kan ik daarna weer gaan slapen?

—Nu, dat zal wel niet zoo heel gauw zijn!

—Wacht, ik kom!

Eenige oogenblikken later was ik beneden bij haar.

—Effendi, er is iets heel ergs gebeurd. De gevangenen zijn ontvlucht.

—Wat zegt ge! Is het werkelijk waar?

—Ja, zij zijn gevlucht.

—Hoe weet gij dat?

—Ik heb het gezien, en zelfs gehoord wat zij spraken.

—Hoezoo?

—Daar boven op den berg, bij de hut van den Mubarek.

—Sihdi;—zeide Halef.—Wij moeten weg, onmiddellijk weg, den berg op; neerschieten moeten wij hen, anders wagen wij ons leven!

—Wacht, eerst moeten wij alles weten. Nebatja, vertel ons eens hoeveel er waren.

—De drie vreemdelingen, de Mubarek en de Kodscha Bascha.

—Wat nu! Was de Kodscha Bascha er ook bij?

—Ja, hij heeft hen zelf losgelaten en daarvoor van den Mubarek vijfduizend piasters gekregen.

—Weet gij dat zeker?

—Ik heb het duidelijk gehoord.

—Vertel ons dan alles. Maar kort, want wij hebben geen tijd te verliezen.

—Ik had dan den distelkoning gehaald en wilde naar de open plek op den berg terugkeeren. Toen zag ik vier mannen komen uit de richting van de stad. Ik wilde mij niet laten zien en kroop weg in den hoek, die gevormd wordt door de hut en den muur die er tegen aan staat. De vier mannen wilden de hut binnen gaan waarvan de deur echter gesloten was. Drie hunner kende ik niet, de vierde echter was de Mubarek. Zij spraken er over dat de rechter hen nu vrij had gelaten, en weldra zou komen om daarvoor vijfduizend piasters in ontvangst te nemen. Wanneer zij hem betaald hadden, wilden zij weg, maar zij moesten zich toch op u wreken. Die een zeide, dat gij in ieder geval naar Radowitsch en Istib zoudt gaan. En onderweg zouden de Aladschy’s u dan aanvallen.

—Wie zijn de Aladschy’s?

—Dat weet ik niet. Toen kwam de Kodscha Bascha, en daar niemand een sleutel had, trapten zij de deur in. Er werd licht gemaakt en juist daar, waar ik stond, een raam geopend. Daaruit kwamen vogels, vleermuizen en andere dieren, wie de Mubarek de vrijheid gaf. Toen werd ik bang en vluchtte zoo gauw mijn voeten mij dragen konden, naar de stad, naar u toe. En dat is het wat ik u had te zeggen.

—Ik dank u Nebatja! Morgen zult gij uw belooning ontvangen. Ga nu naar huis. Ik heb geen tijd meer te missen!

Nu ging ik weer naar binnen. Ik behoefde niemand te wekken, want het feit dat ik was opgeklopt geworden, was een zeker teeken geweest, dat er iets bijzonders aan de hand was en men was dus reeds opgestaan. Twee minuten later waren wij allen gewapend en onderweg. Halef, Osko, Omar en ik. De beide herbergiers hadden de stad willen alarmeeren, maar ik had hun dat verboden, want de vluchtelingen zouden het leven hooren en daardoor gewaarschuwd zijn geworden. Ik droeg den beiden zwagers op, nog eenige wakkere mannen bijeen te roepen en met hen den straatweg naar Radowitsch te bezetten. Zóó moesten de vluchtelingen ons in ieder geval in de handen vallen, wanneer het ons tenminste niet eerder gelukte hen onschadelijk te maken.

Wij vieren gingen den berg op, zoo gauw wij konden, maar toen wij bij het bosch kwamen, waren wij wel genoodzaakt, om, wilden wij niet vallen, onzen gang te matigen.

Plotseling was het mij alsof dichtbij iemand een korte hooge “I” uitstiet, als door plotselingen schrik bevangen. Toen was het alsof ik iemand hoorde vallen.

—Halt!—fluisterde ik de anderen toe. Er is daar iemand vóór ons. Blijft staan en houdt u kalm en rustig.

Na eenige oogenblikken naderde iemand langzaam. Het waren onregelmatige stappen en het scheen wel alsof de eene voet langzamer en ook zachter dan de andere werd neergezet. Hij hinkte. Misschien had hij zich bij een val gekwetst.

Nu was hij vlak bij mij. Het was geen heldere nacht, en tusschen de plaats waar ik stond en de boomen, was het pikdonker. Daarom onderscheidde ik meer door mijn instinct dan door mijn oogen geleid, een lange magere gestalte, die veel op die van den Kodscha Bascha geleek.

Ik pakte hem bij de borst.

—Dur we sus,—Sta stil en zwijg!—gebood ik hem op gedempten toon.

—Ia Allah!—riep hij verschrikt.

—Wees stil, of ik sla u dood!

—Wie zijt gij?—vroeg hij.

—Kent gij mij niet?

—Ah! gij zijt de vreemdeling! Wat wilt gij hier?

Misschien hoorde hij het aan mijn stem. Misschien ook was mijn gestalte beter te herkennen dan de zijne. Hij wist tenminste wien hij voor zich had.

—En gij! Wie zijt gij!—vroeg ik. Misschien de Kodscha Bascha, die de gevangenen heeft losgelaten.

—Ej Müdschizat! O wonder!—schreeuwde hij.—Hij weet het!

Hij maakte een zijsprong om zich los te rukken. Ik hield hem stevig vast, daar ik wel had vermoed, dat hij zou trachten te vluchten, maar zijn oude kaftan was niet zoo stevig als mijn greep. Eén ruk zijnerzijds en ik hield een stuk van het vod in mijn hand, en de man verdween tusschen de boomen, waar het natuurlijk vruchteloos zou zijn geweest om hem te vervolgen.

Buitendien schreeuwde hij zoo hard hij kon:

—Hajde, sa-usch kulibeden choriadscha tschapuk—Weg, weg uit de hut, zoo gauw ge kunt!

—O Sihdi! wat zijt gij dom geweest!—riep Halef uit. Gij hadt den kerel beet en laat hem weer ontkomen. Dat had ik eens moeten doen!

—Stil!—viel ik hem in de rede. Wij hebben nu geen tijd tot verwijten. Wij moeten, zoo gauw wij kunnen, naar de hut, want zijn geschreeuw bewijst dat zij dáár zijn.

Toen klonk van boven de vraag:

—Nitschün, ne deji, Waarom, om welke reden?

—Jabandschylar, edschnebiler! Katschyn, koschyn, sytschryn,—De vreemdelingen, de vreemdelingen. Vlucht, loopt, springt!—luidde het antwoord.

Wij haastten ons nu natuurlijk zooveel mogelijk; maar de hobbelige weg bemoeilijkte ons natuurlijk zeer. Wij waren pas enkele passen vooruit gekomen, toen wij een knal hoorden en een vuurstraal naar boven zagen schieten, het volgende oogenblik was alles weer donker.

—Sihdi, bir top fisckenkler ile.—Heer, dat was een kanon met raketten!—merkte Halef op, die achter mij aan klauterde. O, Allah, het brandt!

—Wij zagen nu door de boomen heen, een vuurgloed, en toen wij op de open plek waren aangekomen, stond de hut aan alle kanten in lichte laaie. Een stem klonk ons tegemoet:

—Daar komen zij! Ziet gij hen? Geeft vuur!

Wij werden door den gloed der vlammen helder verlicht en boden dus een zeker mikpunt.

—Terug!—riep ik en nam tegelijkertijd een sprong, waarmede ik achter een naastbijstaanden boom terecht kwam.

De andere volgden onmiddellijk mijn voorbeeld en juist nog te rechter tijd, want even daarna knalden drie schoten, die gelukkig geen van alle raak waren.

In den sprong had ik mijn geweer nog juist kunnen opvatten. De vonk van de schoten had mij de plek verraden, waar de schurken zich bevonden. Een oogenblik later haalde ik over en moest er een getroffen hebben, want een stem riep:

—Ej Selaket, bre ha! Jaralanmyschim!—O ongeluk! Help! help! ik ben getroffen!

—En nu vooruit!—riep de kleine dappere Hadschi Halef Omar en sprong van achter zijn boom te voorschijn.

—Halt!—waarschuwde ik, terwijl ik hem bij den arm pakte. Het is mogelijk dat zij twee loopen op hun geweren hebben!

—Al hebben zij er honderd! Ik sla hen neer, die schurken en schavuiten!

Hij rukte zich los, keerde zijn geweer om, en sprong over de hel verlichte open ruimte. Nu bleef ons niets anders over dan hem te volgen. Het was zeer gevaarlijk, doch gelukkig had men daarboven geen enkel tweeloopsgeweer, terwijl ook de tijd, om opnieuw te laden had ontbroken. Wij kwamen heelhuids tot aan de rots, vanwaar men op ons had geschoten, doch dit was ook het eenige voordeel wat die onvoorzichtige bestorming ons opleverde. Er was niemand meer.

—Sihdi! waar zouden zij gebleven zijn?—vroeg Halef. Hebt gij er een vermoeden van?

—Neen, waar zij zijn, dat weet ik niet, maar wel wat zij zijn!

—Nu wat dan?

—Slimmer dan wij, en in alle gevallen slimmer dan gij.

—Begint gij mij weer te beknorren.

—Gij verdient niet beter. Wij hadden hen zeker gepakt, als gij niet in eens vooruitgesprongen waart.

—Hoe dan?

—Wij hadden dan, beschut door de boomen, ongemerkt voorbij de open plek kunnen komen en zóó tot in hun onmiddellijke nabijheid!

—Dan waren zij toch al weg geweest.

—Dat is nog de vraag. Zij hebben natuurlijk een openlijken aanval vermeden, maar het was ons misschien wel gelukt hen te vangen, wanneer wij hen voorzichtig omsingeld hadden, vooral wanneer een uwer hier was achtergebleven en een loos schot had gelost. Dan hadden zij gemeend dat wij allen nog hier waren!

—En gelooft gij, dat wij hen nu niet meer kunnen inhalen.

—Zij zijn in ieder geval nog in de nabijheid; maar ga in zulk een duisternis nu maar eens zoeken! Het schijnsel van het vuur verlicht alleen deze open plek. En zelfs al wisten wij precies waar zij zaten, zouden wij hen nog met rust moeten laten, want zij zouden ons hooren komen, en wat dan het gevolg zou zijn, laat zich gemakkelijk raden.

—Ja zij zouden ons met kogels ontvangen en ik heb wel eens hooren vertellen dat de meeste menschen daar niet tegen bestand zijn. Maar wat zullen wij nu doen?

—Luisteren!

Deze korte gedachtenwisseling was natuurlijk op gedempten toon gevoerd. Het was waarschijnlijk dat de vier mannen niet ver weg waren en wij mochten hen, door luid spreken, niet in onze nabijheid lokken.

Buitendien hadden wij ons zóó opgesteld, dat wij geheel in de schaduw stonden.

Wij luisterden een oogenblik, maar het geknetter van de brandende hut hinderde ons. Toen mijn oor er echter aan gewend was, hoorde ik duidelijk het ritselen van takken. Ook Osko had het vernomen en vroeg:

—Hoort gij wel, Effendi, hoe zij zich daarginds een weg banen?

—Naar het geluid te oordeelen, zijn zij hier hoogstens een honderd pas vandaan, en daar wij wel kunnen aannemen dat onder de boomen geen struikgewas is, kan de cirkel die de boomen rondom den bergtop beschrijven, niet zoo groot zijn. Dat hebben zij wel geweten en zijn daarom dien kant uit gevlucht!

—Hoe kunnen zij dat weten? Gij zijt hier toch zelf vreemd.

—Manach el Barscha is reeds vaak hier geweest en bovendien de oude Mubarek is immers bij hen!

Ik ging nu naar de hut en rukte een der dakstangen, die brandend naar beneden hing, geheel los. Daar het hout zeer harsachtig was, brandde die als een fakkel. Hiermede volgde ik de richting, die de vluchtelingen schenen te hebben ingeslagen.

Mijn drie metgezellen sloten zich bij mij aan, terwijl zij hun geweren gereed hielden om te schieten.

Het knetteren van het vuur had mij toch op een dwaalspoor gebracht. De breedte van den boschrand was hier niet zoo groot als ik gedacht had. Al zeer spoedig hadden wij den uitersten rand bereikt en zagen nu duidelijk de plaats waar de vluchtelingen zich een weg hadden gebaand. Wij volgden niet, en stonden een oogenblik later weder op de vlakte, toen mijn fakkel uitdoofde. Toen hoorden wij onder ons een paard hinneken, en dadelijk daarop weerklonk paardengetrappel door de nachtelijke stilte.

—Odschurola, chowardalar! Vaarwel schurken! riep men ons met luider stem toe.—Kyzartfiz jarijn dejil o bir gun dschehennemde!—Overmorgen braadt gij in de hel!

Dat was duidelijk genoeg. En wanneer ik nog niet geweten had dat men voornemens was ons op te wachten, dan had ik het nu gemakkelijk kunnen raden. Zoo heel slim was dat volkje dus nog niet.

—Nu zijn zij weg! Wat nu te doen?

—Op het oogenblik niets. Wij zijn nu weer juist evenver als voor onze aankomst hier in Ostromdscha. Onze vijanden zijn ons voor. Zij zijn vrij en zelfs nog één man sterker. Nu kan de jacht weer op nieuw beginnen, en wie weet of wij ooit weer zulk een goede gelegenheid zullen hebben om hen te vangen als hier!

—Zeg dat wel, Sihdi. Die Kodscha Bascha moest gehangen worden.

—Hij heeft hen niet alleen vrij gelaten, maar hun ook hun paarden teruggegeven.

—Gelooft gij dat?

—Natuurlijk. Gij hebt immers gehoord, dat zij paarden hadden. Die hebben voor hen gereed gestaan.

—Dat zal hij natuurlijk ontkennen.

—Zijn leugens helpen hem niets. Ik heb een stuk uit zijn kaftan gescheurd, dat ik in mijn zak gestoken heb.

—Maar hoe wilt gij het met hem aanleggen! Hebt gij eenige macht over hem?

—Helaas, neen!

—Dan zal ik de zaak terhand nemen.

—Wat wilt gij doen!

—Dat komt vanzelf!

—Geen nieuwe dwaasheid, Halef!

—Wees maar niet bang, Sihdi. Ik zal niet overijld handelen maar de zaak met de grootste kalmte en het meeste overleg behandelen. Moeten wij niet eerst weer naar de hut terug gaan?

—Ja. Misschien valt er nog iets te redden.

Wij vonden, in weerwil van de duisternis gemakkelijk den weg terug, dien wij nu kenden. De woning van den Mubarek scheen veel brandbare stoffen te hebben bevat, want nog altijd sloegen de vlammen hoog op. De brand, die van verre zichtbaar was had inmiddels vele menschen naar boven gelokt.

Juist toen wij van onder de boomen te voorschijn traden, kwam de Kodscha Bascha aanloopen, die, toen hij ons gewaar werd, met de armen in de lucht zwaaiende op ons wees en riep:

—Grijpt hen! Vat hen! Pakt hen! Zij zijn de brandstichters!

Ik was over zooveel brutaliteit meer verbaasd dan vertoornd. Die man bezat een groote dosis onbeschaamdheid. De aanwezigen, die allen wisten hoe ik hem dien dag reeds had behandeld, haastten zich natuurlijk niet om zijn bevel ten uitvoer te brengen.

Nu gebeurde er echter iets, waarop hij zeer zeker niet had gerekend.

De kleine Halef trad namelijk op hem toe en vroeg:

—Ne mi iz sewgülüm—Wat zijn wij, lieveling?

—Harakadschilarfiz! Brandstichters, zijt gij!—antwoordde hij.

—Gij vergist u, Kodscha Bascha. Wij zijn heel wat anders. Leerlooiers zijn wij, en om u dat eens duidelijk te maken, zullen wij uw vel eens in behandeling nemen. Niet uw geheele huid, want daarvoor hebben wij geen tijd, maar alleen het deel dat wel goed stevig wezen mag, daar gij er op zitten moet! Osko en Omar helpt eens een handje!

Dat lieten die beiden zich geen tweemaal zeggen, en tot groote voldoening van de meesten der aanwezigen, kreeg de schurk een pak zooals nog nimmer aan eenig overheidspersoon was uitgedeeld.

Toen Halef eindelijk zijn zweep weer in den gordel stak, gaf hij den afgestrafte den volgenden goeden raad:

—En nu geef ik u in overweging, in de eerste dagen niet op iets hards te gaan zitten, want dat zou u wel eens minder goed kunnen bekomen en afbreuk doen aan de schoonheid van uw aangezicht en de harmonie uwer gelaatstrekken. Gij moet onze edele daad geheel laten uitwerken, en tot in lengte van dagen zult gij de vreemdelingen zegenen wier komst voor u zoo heilzaam is geweest. Wij hopen dat gij ieder jaar dezen dag feestelijk zult herdenken en ons in vriendelijk aandenken houden. Sta nu op en betuig mij, met een kus uw hartelijken dank, zooals het betaamt!

Een luid gelach volgde op deze, op plechtigen toon uitgesproken rede.

De Kodscha Bascha, wien Omar en Osko nu losgelaten hadden stond langzaam op, en legde zijn beide handen op de door Halef reeds nader beschreven plaats. Toen de kleine man in zijn nabijheid kwam, riep hij hem woedend toe:

—Schurk! Hondsvot! Wat hebt gij gedaan! Het lichaam van een overheidspersoon ontheiligd. Ik zal u en uw genooten in de boeien laten sluiten!

—Houd u bedaard! viel Halef hem in de rede. Indien gij het een ontheiliging noemt, dat gij maar twintig zweepslagen hebt ontvangen, dan zijn wij gaarne bereid die fout onmiddellijk te herstellen. Leg hem maar weer in positie!

—Neen! neen!—schreeuwde de oude schavuit angstig. Ik ga al! Ik ga al!

Hij wilde zich haastig verwijderen, doch ik greep hem bij den arm en ondervroeg hem op barschen toon, wat hij met de gevangenen had uitgevoerd. Hardnekkig bleef hij ontkennen, dat hij hun de vrijheid gegeven en daarvoor van den Mubarek een ruime belooning ontvangen zou hebben. Toen ik hem dit laatste voor de voeten wierp sloeg hij de handen in elkaar en riep uit:

—Wat zegt gij! Waarvan durft gij mij beschuldigen! Wie zijt gij, dat gij het durft wagen een Kodscha Bascha voor een misdadiger uit te maken! Geld zou ik hebben ontvangen! De gevangenen vrij hebben gelaten? Ik zal u gevangen laten nemen en de wet in al haar strengheid op u toepassen——neen, neen, ga heen, laat mij voorbij!

De laatste woorden golden Halef, die hem bij den arm greep, de zweep ophief en dreigend uitriep:

—Moet ik ook nog andere plaatsen raken? Weet gij nu nog niet dat dit geen manier is om ons te behandelen. Wanneer gij het waagt nog één onaangenaam woord te zeggen, zult ge andermaal kennis maken met mijn zweep.

Ik wendde mij nu tot de omstanders en deelde hun mede wat ik van Nebatja had vernomen; echter zonder haar naam te noemen. Ik voegde er bij, dat wij toen den Kodscha Bascha hadden ontmoet, die de misdadigers had gewaarschuwd.

Toen trad een hunner naar voren, in wien ik onmiddellijk een der bijzittende rechters herkende.

—Effendi, wat gij ons hier mededeelt, doet me verbaasd staan. Wij hebben u veel te danken, want gij hebt een der grootste misdadigers ontmaskerd, dien wij ooit hebben ontmoet. Indien hij en zijn spitsbroeders werkelijk zijn ontvlucht, moet degeen die hen daarbij behulpzaam geweest is, ten strengste worden gestraft. Ik heb u heden gezien en gehoord, en geloof niet dat gij iets zult zeggen zonder zeker te zijn van uw zaak. Gij moet dus wel geldige redenen hebben om den Kodscha Bascha hier aan te klagen, en daar ik nu in rang op hem volg, ben ik verplicht in zijn plaats op te treden, wanneer het blijkt dat hij niet waardig is zijn ambt te bekleeden. Gij hebt u dus, van nu af aan, tot mij te wenden.

De man was in elk geval eerlijk, al scheen het mij ook toe dat hij niet zeer beslist zou durven optreden.

Zonder mij lang te bedenken antwoordde ik hem:

—Het verheugt mij in u een man te leeren kennen, wien het wel en wee der burgers ter harte gaat, en ik hoop dat gij onpartijdig en zonder vrees zult kunnen en durven optreden.

—Dat zal ik doen, maar dan moet gij mij van de waarheid uwer beweringen overtuigen.

—Natuurlijk!

—Gij zult mij dus dienen te zeggen, hoe gij weet, dat Kodscha Bascha hier boven is geweest en van den Mubarek geld ontvangen heeft.

—Neen, dat zeg ik niet!

—Waarom niet!

—Omdat ik de persoon, die mij een en ander heeft medegedeeld, niet in moeilijkheden brengen wil.

—Dat zal niet gebeuren!

—Veroorloof mij, daaraan te twijfelen. Gij zijt een braaf man wat echter niet van alle beambten kan worden gezegd. Ik ken u voldoende om te weten dat, wanneer ik weg ben, de Kodscha Bascha weer zal doen en laten wat hem goeddunkt, en de persoon van wien ik alles vernomen heb, zou het dan hard hebben te verantwoorden. Het is dus beter dat ik geen namen noem.

—Maar hoe kunt gij dan de bewijzen leveren?

—O, dat gaat wel. Het geld dat de Kodscha Bascha ontvangen heeft moet òf in zijn zakken òf in zijn huis zijn, en dat hij hier boven was en zich van mij heeft losgerukt, is eveneens zeer gemakkelijk te bewijzen want ik hield een stuk van zijn kaftan in de hand.

—Dat is niet waar,—riep de beklaagde. Kijk maar of hier een stuk uit is!

Hij wees met zijn beide handen naar de plaats, waar ik hem had vastgegrepen. De kaftan was ongeschonden.

—Gij moet u vergist hebben!—zeide de plaatsvervangende rechter.

—En gij schertst!—hernam ik lachend.

—Hoezoo? vroeg hij verbaasd.

—Wanneer ik u aanzie, lijkt gij mij verstandig en slim genoeg, om te hebben opgemerkt dat de Kodscha Bascha, zich reeds heeft verraden.

—Verraden?

—Ja, hebt gij niet gezien, waar hij heen wees, toen hij onze aandacht op zijn kaftan vestigde?

—Ja zeker!

—Nu, waarheen dan?

—Boven aan de borst, links.

—Heb ik u echter verteld, waar ik het stuk heb uitgescheurd?

—Neen, Effendi.

—Nu, precies op dezelfde plaats die hij heeft aangewezen. Hoe weet hij dat?

De man keek mij verbaasd aan, en vroeg:

—Effendi, zijt gij misschien een hoofd van de politie?

—Waarom vraagt gij dat?

—Omdat alleen zulk een hooggeplaatst beambte zulke scherpzinnige gedachten hebben kan.

—Gij vergist u. Ik woon niet in het land van den Padischah, maar in Nemtsche memlekedi, waar de burgers zoo volkomen volgens de wet handelen, dat ieder kind de onvoorzichtigheid van den Kodscha Bascha zou hebben opgemerkt en begrepen.

—Dan heeft Allah uw land met meer verstand gezegend dan het onze.

—Maar gij ziet toch wel in, dat ik gelijk heb?

—Ja, ja, wanneer hij naar die plek wijst, moet hij weten dat de kaftan daar is gescheurd. Wat hebt gij daartegen in te brengen Kodscha Bascha?

—Ik zeg niets!—antwoordde de aangesprokene. Ik ben te trotsch om langer met een Nemtsche te verkeeren.

—Uw houding is echter geenszins waardig. Waarom houdt ge uw handen zoo voortdurend achter u? vroeg ik lachend.

—Zwijg!—riep hij toornig uit. Gij zult nog wel worden gestraft voor uw onbeschaamdheid. Ziet gij dan niet, dat mijn kaftan in het geheel niet gescheurd is.

—Zeker zie ik dat, maar ik zie ook dat dit een andere kaftan is. Degeen die gij van morgen aanhadt, was ouder dan deze!

—Ik bezit er slechts één.

—Dat zullen wij zien!

—Ja, de Kodscha Bascha bezit slechts dezen éénen kaftan!—bevestigde de knecht.

—Gij hebt slechts te spreken als u iets wordt gevraagd,—voegde ik hem toe, en mij daarna tot den plaatsvervangenden rechter wendende vroeg ik dezen:

—Weet gij ook hoeveel kaftans de Kodscha Bascha heeft?

—Neen, Effendi! Wat raken mij de kleederen van een ander!

—Maar gij weet mij wel te vertellen, waar hij de paarden der misdadigers heeft gelaten!

—Ja, in zijn stal.

—Heeft hijzelf ook paarden?

—Ja!

—Hoeveel?

—Vier!

—Welke kleur hebben die?

—Die zijn zwart. Hij heeft een voorliefde voor donkere beesten, niet waar Bascha?

—Wat kunnen mij de paarden van die menschen schelen?—antwoordde de gevraagde. En aangezien met hem niets was aan te vangen, de verbrande hut van den Mubarek geen verdere bewijsstukken kon opleveren en wij hier niets meer vonden wat ons op den weg kon helpen de vluchtelingen te vinden, of de schuld van den Kodscha Bascha te bewijzen, stelde ik voor naar het gerechtsgebouw te gaan, om ons te overtuigen dat de gevangenen werkelijk waren ontvlucht.

Juist toen wij op het punt stonden aan dit voornemen gevolg te geven, zag ik den Hadschi haastig op zijde springen en even daarop klonk het dreigend uit zijn mond:

—Halt! Gij blijft hier, of ik steek u mijn mes tusschen de ribben!

—Laat me los!—riep een andere stem. Ik heb niets met u te maken!

—Maar ik des te meer met u. Gij zijt gevangen!

—Oho!

—Ja, en als ge niet heel gauw goedschiks medegaat, dan heb ik hier een zweep waarmede dan de knecht ook eens kennis kan maken, nadat ik er zijn meester mede heb geliefkoosd!

De knecht had zich willen haasten om voor ons de woning van den Kodscha Bascha te bereiken en zijn familie te waarschuwen. Hij werd nu met zijn meester in het midden genomen.

Door het land der Skipetaren

Подняться наверх