Читать книгу Door het land der Skipetaren - Karl May - Страница 6
Vierde hoofdstuk. Het onderzoek.
ОглавлениеEn ten tweedemale ging een zonderlinge stoet bergaf. Eenige mannen droegen fakkels om den weg te verlichten. Alle bewoners van de plaats waren gealarmeerd en toen wij de binnenplaats bereikten, was het even vol als des avonds.
De gevangenis was natuurlijk ledig. De paarden der boeven stonden in de oude bouwvallige stal, maar die van den Kodscha Bascha waren verdwenen.
De beide knechts beweerden, dat die op een even onverklaarbare wijze als de vier dieven, waren verdwenen.
—Nu zullen wij eens zien of wij het geld en den kaftan van den Kodscha Bascha ook kunnen vinden!—zeide ik tot den rechter.
—Waar wilt gij dat zoeken?
—Bij zijn vrouw.
—Die zal ontkennen en liegen.
—Dat zullen wij afwachten. Het komt zeer veel aan op den toon, waarop men spreekt. Ga maar mede naar binnen.
Wij traden nu het huis binnen, waartoe wij niemand anders verlof gaven, den eigenaar natuurlijk het allerminst. De rechter was met de plaatselijke inrichting bekend.
Hij ging in het donker vooruit en deed toen een deur open. Deze kwam uit in een kleine kamer waar een tafel en een paar houten stoelen stonden; langs den muur lag een lang kussen dat dienen moest voor personen die op oostersche wijze wenschten plaats te nemen.
Op de tafel stond een steenen lamp en daarbij zat een oude vrouw.
—Dat is de vrouw!—zeide mijn metgezel.
Zij keek ons angstig aan. Ik stapte op haar toe, liet de kolf van mijn geweer dreunend op den grond neerkomen en zeide op mijn meest barschen toon:
—Jaschly kaftani senin kodschanun werde?—Waar is de oude kaftan van uw man?
Indien zij van plan was geweest te liegen, werd zij door mijn toon zoo overbluft dat zij antwoordde, terwijl zij op een tweede deur wees:
—Sandykda!—In de kist!
—Onu getir!—Haal dien.
Zij ging de deur uit. Ik hoorde een houten deksel openen en weer dicht doen, waarna zij met het verlangde kleedingstuk terug keerde. Ik nam het haar uit de hand en vouwde het open. Een deel van den linkerborstkant ontbrak, en toen ik het afgescheurde stuk uit mijn zak te voorschijn haalde en in het gat paste, kwam dat precies uit. De vrouw sloeg angstig al onze bewegingen gade. Zij was zeker volkomen van alles op de hoogte.
—Getir Aktsheji.—Breng het geld,—beval ik haar op denzelfden barschen toon.
—Ne asl aktscha, welk geld?—vroeg zij aarzelend.
—Dat wat uw man van den Mubarek heeft gekregen. Waar is het? Gauw wat!—hernam de rechter.
Hij deed daarbij moeite, om een even barschen toon, als ik aan te slaan. Zij werd inderdaad zoo verlegen dat zij bevende bekende:
—Ook in de kist!
—Voor den dag er mede!
Zij ging weder in de donkere kamer, maar ditmaal duurde het wat langer voor zij terug kwam. Het geld was zeker onder in de kist gestopt. Men had het in een ouden, versleten tulband gewikkeld. De rechter telde het, en het kwam volkomen overeen met de som die de kruidenzoekster mij had genoemd.
—Wat moet daarmee gebeuren?—vroeg hij mij.
—Dat moet gij weten!—luidde mijn antwoord.
—Dan wordt het verbeurd verklaard.
—Natuurlijk. Gij moet het aan den opperrechter inzenden.
—Natuurlijk, en dat zal gebeuren zoodra de dag is aangebroken. Gaan wij nu weer heen?
—Neen, ik heb eerst nog een paar woorden met deze vrouw te spreken, en het zal haar danig berouwen, als zij mij niet geheel naar waarheid antwoordt. Voor een vrouw van haar leeftijd is de bastonnade levensgevaarlijk.
Toen viel zij op de knieën en hief smeekend de handen op.
—Geen bastonnade, geen bastonnade, groote beroemde, genadige Effendi! Ik bemerk zeer goed dat alles is verraden en ik zal geen enkele onwaarheid zeggen.
—Sta dan op. Gij moogt alleen voor Allah knielen. Uw man heeft de vier mannen laten ontvluchten, niet waar?
—Zoo is het!
—En toen heeft hij hun vier paarden gegeven.
—Ja, alle vier.
—En waar zijn zij heengegaan?
—Naar——naar——Radowitsch.
Daar zij aarzelde, vermoedde ik dat zij nu slechts gedeeltelijk de waarheid zeide. Daarom gelaste ik haar:
—Zeg alles! Waarom verzwijgt gij de andere plaatsen? Wanneer gij niet oprecht zijt, zal ik genoodzaakt wezen om u naar de bank te laten brengen en door meisjes te laten geeselen!
—Heer, ik zal het zeggen. Zij zijn naar Radowitsch gegaan en wilden dan verder trekken naar Sbiganzy.
—Waarschijnlijk naar den slager Tschurak, die daar woont?
—Juist!
—En dan naar de hut in de rotskloof?
—Heer, hoe weet gij dat?
—Antwoordt!
—Ja, daar wilden zij heengaan.
—En dan verder?
—Dat weet ik niet.
—Wat willen zij daar uitvoeren?
—Dat heb ik niet gehoord; mijn man vertelt mij zulke dingen niet.
—Maar hij kent den Shoet?
—Misschien wel, dat weet ik niet.
—Hij heeft ook allerlei geheimzinnigs met den Mubarek gehad?
—Wat zij met elkander verhandeld hebben, weet ik niet; maar hij is dikwijls naar boven op den berg bij den Mubarek geweest en die kwam des nachts vaak bij ons.
—Hebt gij de gevangenen vandaag gadegeslagen?
—Ik heb hen gezien.
—Kent gij hen?
—Slechts een hunner, die vroeger wel af en toe hier kwam.
—Welken? Wellicht Manach el Barscha.
—Ik weet zijn naam niet. Hij is ontvanger van de Charadsch-belasting in Usküb geweest.
—Dan was hij het! En wat weet gij nu nog meer van deze zaak?
—Niets, totaal niets, Effendi! Ik heb u alles gezegd wat ik zelf weet.
—Ik zie aan u dat gij de waarheid spreekt, en daarom zal ik u niet langer kwellen. Maar misschien hebt gij den naam Aladschy wel eens gehoord?
—Ook niet!
—Effendi!—vroeg de rechter—wat is daar mede aan de hand?
—Kent gij die?
—Neen, maar ik hoorde wel over die twee spreken.
—Het zijn er dus twee? Wat weet gij van hen?
—Het zijn de verschrikkelijkste Skipetaren, die er bestaan. Twee broeders van reusachtige gestalte, wier kogels nooit missen en wier messen steeds de plaats treffen waarvoor zij bestemd zijn. Hun bijlen moeten eveneens zeer te vreezen wapens zijn. Zij slingeren die zoo ver als een kogel vliegt, en treffen daarmede vast en zeker den nek van dengeen op wien zij het gemunt hebben. Ook in het gebruik van den slinger kennen zij hun weerga niet.
—Waar houden zij zich op?
—Overal waar een moord of ander misdrijf valt te begaan.
—Zijn zij ook al eens hier geweest?
—In Ostromdscha zelf nog niet, maar wel in den omtrek. Eerst kort geleden zijn zij in de buurt van Kodschana gezien.
—Dat is niet ver hier vandaan. Ik geloof dat men dat plaatsje te paard in ongeveer vijf uur kan bereiken.
—Het schijnt dat gij hier den omtrek goed kent!
—Och neen, ik schat zoo maar ongeveer. Gij weet niet, waar die beide broeders vandaan komen?
—Men zegt dat zij van boven uit Kakandelen afkomstig zijn, uit de bergen van de Schar Dogh, waar de oorspronkelijke Skipetaren wonen.
—En waarom worden zij dan de Aladschy genoemd?
—Omdat zij rijden op twee paarden, die evenals hun meester den duivel in hun lijf schijnen te hebben. Zij moeten geboren zijn op den dertienden van de maand Moharram, dat is de dag waarop de duivel uit den hemel is verstooten. Hun meesters geven hun iederen dag een volgeschreven blad uit den Koran te eten. Daarom zijn zij onkwetsbaar, zoo vlug als de bliksem, gewaarborgd tegen iedere ziekte, en stappen nooit mis.
—O wee! dan is het slecht met mij gesteld!
—Waarom?
—Mubarek heeft deze Aladschy’s te hulp geroepen om op mij te loeren en mij te dooden.
—Hoe weet gij dat?
—Van denzelfden persoon, die boven bij de hut alles heeft afgeluisterd en ook dit heeft vernomen!
—En gelooft gij het?
—Volkomen!
—Het kan waar zijn, daar de beide booswichten hier in den omtrek gezien zijn geworden. Effendi, neem u in acht. Dertig mannen als gij zijt, vermogen niets tegen twee van zulke Skipetaren. Wanneer zij u te pakken krijgen, zijt gij verloren. Ik meen het goed met u.
—Ik ben u dankbaar voor uw goede zorgen en bedoelingen, maar ik vrees hen niet!
—Heer, overschat uw krachten niet!
—Neen, dat doe ik zeker niet, maar ik heb een beschermer bij mij, op wien ik mij kan verlaten!
—En dat is?
—De kleine Hadschi, dien gij gezien hebt.
De man trok een lang gezicht, fronste de wenkbrauwen en zeide:
—Die! Die dwerg?
—Ja, maar gij kent hem niet.
—Met de zweep kan hij goed omgaan, dat is zeker, maar wat doet men met een karwats tegenover zulke groote helden!
—O, ik maak mij daarover niet bevreesd. Want gij moet weten dat de Hadschi dagelijks niet alleen een blad, maar een heele Sure uit den Koran opeet. En daarom hebben zelfs de kanonskogels geen vat op hem!
—Heer, ik begrijp er werkelijk niets van, maar de Profeet is in den zevenden Hemel en bij hem is alles mogelijk. Ik zal dien wonder-Hadschi toch eens wat nauwkeuriger opnemen.
—Doe dat. Ik ben overtuigd dat hij zelfs niet bang is voor honderd Skipetaren.
—Mag ik het eens probeeren?
—Wat wilt gij doen?
—Zachtjes van achter hem komen aanloopen en trachten om hem, met mijn pistool, stilletjes een kogel in zijn hoofd te schieten.
—Ga uw gang!—antwoordde ik even ernstig als hij zijn vraag had gemeend.
—En denkt gij, dat hij het in het geheel niet zal merken?
—Neen, merken zal hij het wel, want zoo stilletjes gaat dat nu niet in zijn werk. Wanneer de kogel ook al tegen het hoofd afstuit, voelt hij het daarom toch wel, zooals gij wel kunt begrijpen.
—Ja zeker!
—En dan ben ik bang, dat het u niet goed zou bekomen!
—Hoe zoo?
—Wel de teruggekaatste kogel zou waarschijnlijk u verwonden.
—Ja, dat zou mogelijk zijn.
—En zelfs indien dit niet het geval mocht wezen, kunt gij er bijna zeker van zijn, dat de vertoornde Hadschi u ergens, waar gij het niet te best hebben kunt, zijn mes in het lichaam stoot.
—Waar zou hij dan zoo boos om worden?
—Over uw ongeloof. Hij heeft buitendien niet gaarne dat men zonder zijn bepaalde vergunning dergelijke proeven met hem neemt.
—Zou ik hem dan liever permissie vragen?
—Doe dat!
—En gelooft gij dat hij mij zijn toestemming zal geven?
—Ten minste als ik een goed woordje voor u doe!
—Doe dat dan!
—Ik beloof het u. Maar voor het oogenblik hebben wij gewichtiger dingen te behandelen. Zijt gij nu van de schuld van den Kodscha Bascha overtuigd?
—Volkomen!
—Dan laat ik hem aan u over. Ook zijn beide bedienden moet gij gevangen nemen, want zij hebben hem geholpen. Wat mij betreft, ik wil liever met de geheele zaak niets meer te maken hebben.
—Heer, hoe zal ik het zonder u klaar spelen!
—Dat moet gij zelf weten. Gij zijt toch Kasa Mufti. Toen de Padischa u dat gewichtig ambt opdroeg, deed hij dat toch zeker in het vertrouwen dat gij daartoe de noodige bekwaamheid zoudt bezitten, en ik veronderstel dat gij dat vertrouwen niet zult willen beschamen!
—O, neen, zeker niet. Ik zal een streng en rechtvaardig rechter zijn. Zou ik zijn vrouw ook arresteeren?
—Neen. Zij heeft haar man moeten gehoorzamen.
Wij gingen nu weer naar buiten, waar wij door de anderen, waaronder ook Halef, werden opgewacht.
De Kasa Mufti stootte mij aan en vroeg:
—Effendi is het nu niet een geschikt oogenblik.
—Waarvoor?
—Om een goed woordje voor mij bij den Hadschi te doen. Of zijt gij niet voornemens uw belofte na te komen?
Zou ik lachen of boos worden? De goede “rechter” interesseerde zich meer voor de onkwetsbaarheid van den Hadschi dan voor de aan hem toevertrouwde rechtszaak.
—Morgen als wij eerst geslapen hebben!—antwoordde ik hem. Nu niet! Nu moet gij uw plicht doen!
—Hoe zoo?
—Daar staat de Kodscha Bascha, en over uw arm hebt gij den kaftan.
—Moet ik hem dien laten kijken?
—Natuurlijk! En ook het geld hebt gij. Deze menschen verwachten allen dat hij door u overtuigd zal worden en zijn schuld bekennen, en nog aarzelt gij! Het schijnt mij toe dat het u weinig toelacht, uw plicht te doen!
—O zeker, Effendi! Gij zult dadelijk ondervinden welk een ernstig en streng rechter ik ben.
—Ik hoop het.
Nadat eenige der vuren weder waren aangestoken, was het pleintje ten minste weer zoo verlicht, dat men de menschen kon onderscheiden.
De rechter trad nu naar voren, en begon zijn toespraak, waarbij hij de schuld van den Kodscha Bascha duidelijk in het licht stelde, maar toch eindigde met de woorden:—En nu vraag ik u, Effendi! hoeveel gij voor het scheuren van den kaftan betalen wilt?
—Allah Akbar!—God is groot! riep Halef, die naast mij stond uit.
Ik was niet minder verbaasd, want ik had, als natuurlijk gevolg van zijn betoog, verwacht dat de Kodscha Bascha gevangen zou zijn genomen, en in plaats daarvan werd van mij geëischt dat ik den kaftan zou vergoeden. Ik antwoordde luid, zoodat iedereen mij kon verstaan:
—Tot mijn groote vreugde hoor ik, o Kasa Mufti, dat uw rechtvaardigheid even groot is als uw scherpzinnigheid, en daarom vraag ik u, wie eigenlijk den kaftan heeft gescheurd?
Het duurde geruimen tijd eer hij zich liet overtuigen dat niet ik doch alleen de Kodscha Bascha zelf daaraan schuld was, daar ik hem alleen vastgehouden, doch hij zich losgerukt en daardoor den kaftan gescheurd had.
Eindelijk keek hij nadenkend naar den grond en riep luide uit:
—Luistert, inwoners van Ostromdscha! Gij zult ondervinden, welk een rechtvaardig man uw rechter is.
—Ik oordeel volgens de wet, die in den Koran is vervat, dat de kaftan van het stuk losgerukt is geworden. Zijt gij dit met mij eens?
Een veelstemmig “ja” was daarop het antwoord.
—En nu moet gij, Effendi, mij nog één vraag beantwoorden. Gij hadt den kaftan moeten betalen, omdat wij meenden, dat gij hem had gescheurd. Zijt gij niet van oordeel, dat degeen die hem scheurde, hem betalen moet?
—Zeer zeker,—antwoordde ik, verheugd over die plotselinge wending der zaak, want ik begreep waar hij heen wilde.
—Wie heeft hem nu gescheurd?
—De Kodscha Bascha.
—Dus dan moet die hem betalen; en daar ik hem buitendien er een ernstig verwijt van maak, dat hij, die zulk een hoog en waardig ambt bekleedt, zulk een oud, vies, vuil kleedingstuk durft dragen, veroordeel ik hem tot betaling van een nieuwen in den prijs van vijfhonderd piasters. Wanneer hij zooveel geld niet daar heeft liggen, zal ik het hem op zijn eigendommen voorschieten en van zijn traktement afhouden. Zoo luidt mijn oordeel, dat berust op den heiligen Koran, die het richtsnoer is van ons denken en handelen. En nu moeten ook de Kodscha Bascha en zijn beide bedienden gevangen genomen worden. Zij zullen de wet in al haar strengheid gevoelen!
De Kodscha Bascha had daartegen zeer veel in te brengen, maar ik had er nu meer dan genoeg van en wilde van de zaak liefst niets meer hooren. Ik ging dus met Halef heen, gevolgd door de beide broeders, de herbergiers. Buiten bij de poort stond een vrouw, die zoodra zij mij gewaar werd, naar mij toekwam. Het was Nebatja.
—Heer,—zeide zij, ik heb op u gewacht, want ik was zeer angstig!
—Waarvoor, vreesdet gij voor mij?
—O neen, ik geloof niet dat u iets slechts kan wedervaren, maar ik was bang voor de heeren van het gerecht. Hebt gij verteld dat ik u van alles op de hoogte had gebracht?
—Neen, geen woord!
—Ik dank u. Nu kan ik gerust wezen?
—Zoo gerust mogelijk, en ik zal ook nog op andere wijze aan uw moeilijkheden een einde maken. Zoodra de dag is aangebroken, kom ik u bezoeken.
—Effendi, gij zult mij welkom wezen, want uw verschijnen is voor mij het opgaan der zon geweest. Allah schenke u een rustigen slaap en aangename droomen.
Toen ging zij heen. Ik dacht aan iets, wat mij daarboven op den berg, in de gedachte was gekomen. Ik riep haar terug en vroeg:
—Kent gij die plant, die Hadat (boksdistel) wordt genoemd?
—O, zeer goed. Het is een doornige plant met bittere bessen, die er als pepertjes uitzien.
—Groeit die hier?
—Niet hier in den omtrek, maar in de buurt van Banja.
—Dat is jammer, want ik heb de bladeren van deze plant noodig.
—Die kunt gij wel krijgen.
—Waar dan?
—Bij den Apotheker, voor wien ik boksdistel heb moeten zoeken.
—Tegen welke kwalen wordt die alzoo gebruikt?
—O, tegen velerlei.
—Dank u, ik zal me er wat van halen.
—Zal ik het u brengen, Effendi?
—Neen, dat zal ik zelf doen!
De plant had een eigenaardige uitwerking, waarvan ik gebruik wenschte te maken. Ik was alleen niet zeker of men daarop staat kon maken.
Wij keerden nu naar huis terug en in de herberg aangekomen begaven Halef en ik ons dadelijk naar ons kamertje, maar het was ons niet mogelijk onmiddellijk in te slapen. De dag die achter ons lag was zóó rijk aan gebeurtenissen geweest, dat wij moeilijk tot rust konden komen.
Nog geruimen tijd praatte ik met Halef en deelde hem mede wat ik van den Kasa Mufti omtrent de Aladschy’s had vernomen. Ook vertelde ik hem dat de bijgeloovige man zich had laten wijs maken, dat hij niet door kogels was te dooden.
—Sihdi!—merkte hij op,—dat kan gevaarlijk voor mij worden.
—O neen!
—Zeker! want verbeeld u, dat die man mij bij wijze van proef een kogel door den kop jaagt!
—Dat zal hij wel laten, want hij is veel te bang voor uw mes.
—Dat is waar! En bovendien zullen wij hier wel niet zoo heel lang meer blijven, terwijl ik mij zooveel mogelijk in acht zal nemen. Maar ik zou het toch wel eens grappig vinden, als wij hem eens voor den gek konden houden.
—Daar heb ik ook al aan gedacht. Dit zou ons bovendien van groot voordeel kunnen wezen.
—Gelooft gij dat?
—Ja, onze vijanden zullen ons wel laten gadeslaan en het zou dan van groot gewicht voor ons wezen als ten minste twee of drie van ons werden beschouwd als zijnde onkwetsbaar door middel van kogels.
—Is daar iets op te vinden, Effendi?
Die gedachte had mijn goeden Hadschi dermate geëlectriseerd dat hij opeens recht overeind in zijn bed zat.
—Hm! Misschien!—antwoordde ik.
—Zeg nu maar niet “misschien”, want ik ken u. Wanneer gij op dien toon spreekt, hebt gij reeds lang een vast plan in het hoofd, en reeds een besluit genomen. Is hier niet een goocheltoer in toepassing te brengen?
—O, verscheidene zelfs!
—Vertel mij die eens.
—Men zou bijvoorbeeld het geweer kunnen laden met speciaal daarvoor vervaardigde patronen, maar dat deugt niet, want dat zou achterdocht opwekken.
—Nu verder!
—Men laadt het geweer en laat eerst den kogel kijken. Terwijl men dien inwikkelt, laat men den kogel in de mouw glijden en stopt alleen het vetlapje in den loop. Maar de kogel kan al heel licht op zij vallen en dan komt het bedrog aan het licht.
—Dat gaat dus ook niet. Degeen die op zich laat schieten mag niet zelf laden. De ongeloovige moet laden. Hij en alle anderen moeten overtuigd zijn, dat er werkelijk een kogel in den loop wordt gedaan en die moet daar ook inderdaad in zijn.
—Misschien!
—Men zou een pantser moeten hebben!
—Dan zou de klank dat verraden. En dan moest zulk een pantser eens niet goed zijn gemaakt!
—O, Allah! dan was het met uw armen goeden Halef gedaan, Sihdi!
—Ja, en natuurlijk dat mag niet.
—En toch weet ik dat gij nog een ander kunstje kent. Ik zie het aan uw gezicht!
—Ja, dat is ook zoo, maar ik geloof niet dat ik hier zal kunnen krijgen wat ik er voor noodig heb.
—Wat is dat dan?
—Er bestaan twee metalen die, wanneer zij in de juiste hoeveelheid worden vermengd, een vasten harden kogel opleveren die er volkomen als een looden kogel uitziet en ook ongeveer even zwaar is. Bij het schieten echter spat het mengsel, ongeveer twee voet voor de monding van het geweer, uiteen en wel in onzichtbare deeltjes.
—En welke metalen zijn dat?
—Kwikzilver en bismuth. Dit laatste kent gij niet? Het is zeer duur en zal hier wel niet te krijgen zijn.
—En waar moet men dat halen?
—In een apotheek. Zoodra wij morgen wakker zijn, zal ik er eens heengaan.
—En zijt gij er heel zeker van, dat de kogel uit elkander vliegt? Want anders was het toch met uw armen Hadschi gedaan!
—Wees maar niet bang, want ik zou toch eerst een proef nemen. Ik heb het kunststuk in een tooverboek gelezen en het toen dadelijk geprobeerd. Het gelukt uitstekend!
—Maar zijn dan de stukjes metaal niet te zien?
—Neen. Het metaal vervliegt in zeer kleine, nagenoeg onzichtbare deeltjes. Het kunststuk zou nog meer effect maken, wanneer gij een werkelijken looden kogel in de hand hieldt. Bij het afgaan van het schot zou men dan moeten doen, alsof men den kogel uit de monding wilde opvangen en inplaats daarvan toont men dan natuurlijk den anderen, dien men op den grond werpt.
—Dat zullen wij doen, Sihdi!
—Ja, wanneer ik ten minste bismuth kan krijgen; anders is het natuurlijk onmogelijk.
—Denkt gij dat de Skipetaren het te weten zullen komen, dat kogels mij niet kunnen treffen?
—Ik geloof dat zij hier bepaald iemand hebben die hen van een en ander op de hoogte houdt.
—Dan zou het goed zijn, indien zij dachten dat ook gij tegen kogels bestand waart.
—Dat kon waar zijn!
—Laat dus ook eens op u schieten!
—Dat zal er van afhangen hoeveel munitie wij kunnen krijgen. Overigens moeten wij tegenover die listige menschen bijzonder op onze hoede zijn. Ik zal hen morgen, wat mij betreft, op een dwaalspoor brengen.
—Hoe zoo, Sihdi?
—Morgen zal ik een blonden baard en blond haar hebben.
—Hoe zult ge dat aanleggen?
—Er bestaat een plant die, in loog gekookt, aan het donkerste haar een tijd lang een lichte kleur geeft. De bladeren zijn in de apotheek hier te krijgen.
—O, dat is dus de plant waarover gij met Nebatja hebt gesproken!
—Juist, en zoo zullen wij hen op een dwaalspoor brengen. Buitendien zal ik vooruitrijden om den weg te verkennen.
—Maar zij zullen u toch herkennen, want men zal hun wel vertellen dat gij rijdt op een echten Arabischen hengst met roode neusgaten!
—Maar ik zal hem niet berijden!
—Hoe zoo?
—Omdat ik uw paard neem, en gij den hengst berijden zult.
Nauwelijks had ik die woorden gezegd of Halef was met éen sprong zijn bed uit en zat op den rand van het mijne, terwijl hij buiten zichzelf was van vreugde over het feit dat ik eenigen tijd het mooie edele dier aan zijn zorgen toevertrouwde. Als hij had kunnen vermoeden dat ik plan had om, bij onze scheiding, hem het paard ten geschenke te geven, zou hij zeker nog opgewondener zijn geworden.
Na eenige oogenblikken keerde hij weer naar zijn eigen slaapplaats terug en ging op den rand van zijn bed zitten.
—Maar waarom moet ik zóo lang op den hengst rijden. Zult gij dan niet bij ons zijn?
—Op die vraag kan ik u nu nog geen antwoord geven, omdat ik zelf nog niet weet wat er gebeuren zal. Ik zal mijn best doen, mijn uiterlijk zooveel mogelijk te veranderen en dan....
—O, men zal u toch wel herkennen.
—Dat betwijfel ik, want de Aladschy’s hebben mij nog nooit gezien en kennen mij alleen uit de beschrijving.
—Dan is het mogelijk dat gij er in slaagt hen te misleiden, maar zouden zij niet zelf naar Ostromdscha komen?
—Dat is niet waarschijnlijk.
—Waarom niet? Denkt gij dat hun veiligheid hier gevaar loopt?
—Dat niet. Zooals men hen mij beschreven heeft, zouden zij eerder in staat zijn de heele laffe bevolking hier vrees in te boezemen. Maar zij durven zich hier niet aan mij vertoonen en zullen ons daarom langs den weg opwachten. Dat is zeker! Ik neem zelfs mijn geweren niet mede en laat die bij u achter. Ik rijd geheel alleen, en doe alsof ik een inwoner van dit land ben. In ieder geval krijg ik hen te zien.
—En wanneer zij zich verborgen hebben?
—Ook dan. Wanneer ik aan een plaats kom, die mij geschikt lijkt voor een overval, dan zal ik naar sporen zoeken en hen zeker vinden. En wat dan gebeuren zal, kan ik nu inderdaad nog niet zeggen.
—Maar wij moeten toch weten, wat wij doen moeten.
—Natuurlijk. Gij rijdt doodkalm en in matigen draf den weg naar Radowitsch langs. Na twee uur gaans, moet gij de rivier over, en dan nog hoogstens drie uur en gij zijt te Radowitsch. Is er onder weg niets gebeurd en hebt gij niets bijzonders gezien, dan neemt gij uw intrek in de eerste herberg, aan uw rechterhand. Er kunnen zich drie gevallen voordoen. Ten eerste ben ik er misschien nog.
—Dan is alles in orde, Sihdi!
—Misschien ben ik reeds weer weg.
—En dan hebt gij een boodschap voor ons achter gelaten.
—Of ik ben er nog niet en dan wacht gij op mij.
—Maar wanneer gij nu niet komt?
—Ik kom zeker.
—Gij zijt een mensch en kunt u vergissen. Er kan u iets overkomen, waardoor gij onze hulp zoudt behoeven!
—Dan rijdt gij terug, maar gij alleen én eerst den volgenden dag, doch niet vóór den middag en niet op den hengst. Deze moet dan in de herberg blijven bij Osko en Omar. Hen wil ik niet aan eenig gevaar blootstellen. Op dien terugweg zult gij wel eenig teeken van mij vinden. Dat is hetgeen, wat wij vooruit moeten afspreken. Iets naders valt echter niet vast te stellen. Maar nu zullen wij ons gesprek eindigen, want wij hebben rust noodig en zullen trachten ons door den slaap te verkwikken.
—Maar ik kan niet slapen. Ik zal te veel denken aan de vertooning met de kogels en het feit dat ik den hengst berijden mag. Goeden nacht, Sihdi!
—Goeden nacht!
Ik geloof gaarne dat de goede kerel niet slapen zou, want hij was uitermate opgewonden. Er waren drie schepsels in de wereld aan wie hij met zijn geheele hart hing, en dat ik daarin de eerste plaats bekleedde, wist ik wel zeker. Dan kwam Hanneh “het sieraad aller vrouwen en meisjes” en eindelijk Rih, de hengst. Dat hij dien zou berijden, was voor hem zulk een groote vreugde, dat ik overtuigd was dat hij den slaap niet zou kunnen vatten.
Ook ik lag nog geruimen tijd wakker, peinzend over den zonderlingen samenloop der omstandigheden, tot dat ik eindelijk insluimerde.